Toga en degen
(1899)–W. Jaeger– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Hoofdstuk I.Tien uur in den morgen. Batavia ligt in de zon te blakeren, die als een groot vlammend vuur aan den loodkleurigen hemel staat. Uit eene zee van bewegingloos groen opduikende, vangen de witte villa's, de witte tuinmuren, de witte hekken en de eindelooze, geelwitte wegen den schitterenden glans op, en kaatsen hem verveelvoudigd terug in de trillende en gloeiende atmosfeer. Elke façade van witte pilaren en neergelaten zonnezeilen wordt tot een verzamelpunt van drukkende hitte, en versterkt de algemeene schittering met een breed vlak van stralend en oogverblindend licht. Alles is stil in de huizen, die met gesloten blinden en gordijnen weer te slapen schijnen, alle vensters knijpen hunne houten wimpers krampachtig toe om den doortocht te beletten aan de witgloeiende pijlen en aan de heete zand- en stofwolken, die door de brandende zon beschenen, als levende vuurpilaren langs de wegen wandelen. Elke schaduw van boom, muur of heg is een toevluchtsoord geworden voor de rondventers van vruchten en andere zoete waren, welke kooplieden, | |
[pagina 2]
| |
bij hunne korven neergehurkt, met indolente onverschilligheid naar de vliegen zitten te kijken, die zich in groote zwermen aan de half gesmolten lekkernijen te goed doen. Troepen van rondzwervende honden deelen broederlijk met den mensch in deze koele plekken, door zich eerbiediglijk op de uiterste grens daarvan neer te vlijen, alwaar ze nu, met allerdomste gezichten en met de tong uit den bek, tegen de voorbijgangers liggen te hijgen en, liever dan uit den weg te gaan, met een kort staartgekwispel den verwacht wordenden schop trachten te bezweren. Alle schepselen ontwijken den wreeden, witgloeienden zonneschijn als lichtschuwe insecten, en in de Chineesche wijk is het zoo heet, dat de bewoners nog meer dan gewoonlijk, hunne huizen het binnenste buiten keeren; stoelen, banken en tafels onder het smalle afdak sleepen, en daar, met weergalooze onbevangenheid, mongoolsche idyllen opvoeren. Een papieren pajongGa naar voetnoot1) en zelfs eene oude parapluie, zijn schatten waarom de dragers benijd worden; eene pomp of eene fontein wordt een heiligdom en eene waterkar die de wegen besprenkelt, eene hemelsche verschijning. Zulk een waterkar is dan ook omstuwd door een troep juichende schoolkinderen, die blootsvoets en blootsbeens in den kometenstaart van dit weldoende hemellichaam medeloopen, terwijl achter hen een zwerm luidruchtige musschen zich in de overblijvende plasjes baadt met al de opgewonden | |
[pagina 3]
| |
drukte van vogels die deze inrichting beschouwen als speciaal te hunnen gerieve geschapen. De broeiende atmosfeer is het broeiendst, de witte gloed het witst en de drukkende hitte het drukkendst, op het kleine, aan drie zijden door muren omringde plein, voor het paleis van den Gouverneur-Generaal. Het gebouw zelf is zoo wit en zoo heet, dat de gloed, welke er van afstraalt, op het omringende Rijswijk werkt als een gloeiend ijzer in een theeketel, en deze buurt den ganschen dag aan den kook houdt. Het is een rossen en rijden naar en van het paleis, zonder ophouden; prachtige equipages zoowel als eenvoudige huurwagens, sierlijke mylords zoo goed als vervelooze dogcarts, vliegen het voorplein op en er weer af. De driekleur die zich op het dak van het gebouw verheft, geeft de verklaring van al deze drukte. Hoewel nu zoo slap neerhangende dat een eenzame strandroofvogel zich brutaalweg op den vlaggeknop heeft gezet - als wilde hij een treffend zinnebeeld leveren van den politieken toestand in het jaar onzes Heeren 1881 - heeft zij op dit oogenblik toch eene bepaalde beteekenis. Die vlag duidt aan, dat zelfs in een land waar verblindend wit en kookketeltemperaturen tot het wezen der schepping behooren, de zaken van Staat hun geregelden gang kunnen gaan, en dat deze gang ze van Buitenzorg weer naar de hoofdplaats gebracht heeft. Zij is het teeken dat de Opperlandvoogd, in nauwlettende waarneming zijner, bij | |
[pagina 4]
| |
het Regeeringsreglement omschreven verplichtingen, het groene en koele der bergen heeft verlaten voor het witte en heete der stranden; dat de zaken voor eenige uren - en dat met bijzondere vlugheid - van uit deze atmosfeer zullen worden geleid, en dat aan allen die het hoofd of den leider daarvan wenschen te naderen, hiertoe gelegenheid zal worden gegeven. Zij verkondigt, dat thans de Oosterling in zijne luchtig wijde staatsiekleeding en de Westerling in zijn nauwsluitenden, warmen galarok kunnen opgaan naar den paleistempel om den Hoogepriester, bedienaar van het woord des Konings, hunne hulde te bewijzen, of wel hunne vrome wenschen kenbaar te maken; dat thans de zalen zich vullen met witgedaste, zwartgerokte, elkander wantrouwig monsterende gestalten, allen een gezicht zettende alsof ze alleen voor hun pleizier daar zijn en nooit van zoo iets als een smeekschrift (dat toch in hun zak zit) gehoord hebben; dat op dit oogenblik de adjudanten van dienst werkelijk dienst doen en radeloos rondloopen met hunne naamlijstjes, waaruit ze niet meer wijs kunnen worden; dat het voor velen een dag van hope en vreeze, voor de inlanders een ‘hari besar’Ga naar voetnoot1) en voor allen eene warme geschiedenis is - met één woord, dat Zijne Excellentie de Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië onder den geelzijden troonhemel staat om audientie te verleenen. Een vol uur lang ziedt en borrelt het om en | |
[pagina 5]
| |
bij het paleis en staat de nieuwsgierig saamgestroomde menigte, waaronder enkele Europeanen, de drukte aan te gapen. Zweepen klappen alsof het een vuurwerk gold, uniformen en galakostumes wippen haastig de wagens uit en in, portieren worden dichtgeslagen, de bruine palfreniers en lakeien voltigeeren met aapachtige behendigheid van de achterplankjes af en er weer op, en te midden van al deze beweging tronen de koetsiers met onverstoorbare deftigheid en strakke gezichten op hunne hooge zetels, schijnbaar zonder zich er van bewust te zijn welke wonderen van evenwicht zij aanhoudend met hunne glimmende, op allerzotste wijze boven op de hoofddoeken gestulpte hoeden verrichten. Het is dan ook ‘bagoes’Ga naar voetnoot1), zooals de langs den weg neergehurkte inlanders elkander in stille verrukking toefluisteren. Op het voorplein van het paleis heerscht de hitte weer alleen; in de koele zalen daarbinnen heeft het gewoel, het geschoffel van voeten op de spiegelgladde vloeren en het fluisterende gemurmel van stemmen opgehouden, en nu de plechtigheid door de toewijding van al de daarbij betrokken staatsdienaren gelukkig is doorworsteld, glijdt er een zucht van verlichting door het gebouw. Zelfs de blootvoetige lakeien zijn onhoorbaar weggeschuifeld; de laatste heeft, in het voorbijgaan, de pronkmeubels nog even eene veeg gegeven met een veeren stoffer, aan welke bewerking ook het bronzen ruiterstandbeeld van den Zwijger niet | |
[pagina 6]
| |
ontkwam, dat geheel naar Haagsche wijze, midden in den weg, in de voorgalerij staat. Alles is stil geworden; slechts nu en dan wekt nog het gedempte geluid van zweepgeklap en wielgeratel daarbuiten, eene flauwe echo op in de ledige marmerzalen of doet zich onder het verre dreunen nog een zwak gerinkel in de kristallen lichtkronen hooren. De glasprisma's schieten voor een oogenblik vonken, die honderdvoudig van spiegel tot spiegel worden weerkaatst; ook over de gestalte van den Oranjevorst glijden bewegelijke tinten, het is alsof het bronzen gelaat nog weerlicht van stomme verbazing, dat een bruine slaaf van het ‘oostelijke strand’ het gewaagd heeft hem met een veeren stoffer te kittelen. Al de levende wezens die hier thuis behooren of met deze plek te doen hebben, zijn achtereenvolgens weggegaan met de allures van menschen die eerst over een jaar weer terugkomen, maar niemand heeft notitie genomen van den bruinen, jongen Indo, die daar met eene groote portefeuille onder den arm, op een der vierkante vloersteenen is blijven staan, alsof hij een vergeten figuur uit een schaakspel was. Hij kijkt schichtig om zich heen en schijnt zich niet erg op zijn gemak te gevoelen in die schitterende eenzaamheid. Het is de heer Mokatita, van afstamming Portugees, van geboorte Indisch kind en van uiterlijk een bedroefd mager kereltje, met overvloedig hoofdhaar, weinig neus, veel lippen en een schraal kneveltje. Hij bekleedt natuurlijk het door zijne rasgenooten zoo geambiëerde beroep van schrijver | |
[pagina 7]
| |
bij het gouvernement en wacht nu, in zijne kwaliteit van klerk op een residentiebureau, op zijn chef die nog met den Gouverneur-Generaal confereert. ‘Blijf daar wachten!’ had de resident gezegd, toen hij door den adjudant van dienst werd weggehaald. En Mokatita wacht. De hemel weet welke uitdrukkelijke aanwijzing hij misschien in die woorden meende te zien, en welke begrippen van plaatsaanspraak of rangindeeling hij met de vierkanten van den marmeren vloer in verbinding brengt, maar zeker is het, dat hij zich angstig hoedt om de grenzen van zijn steen te overschrijden. Doch ook zonder zich aan dit vergrijp schuldig te maken, weet hij zich den tijd te verdrijven, door te beproeven wat hij van de pracht der nevenzalen in het oog kan krijgen. Met de hem eigene lenigheid van leden wringt hij zich in zulke zonderlinge bochten over de randen van zijn vierkant heen, dat hij werkelijk zijn gezichtskring er door verwijdt en als het ware om den hoek kijkt. En zoo, in houdingen geheel met de wetten der zwaartekracht in strijd, zwelgt Mokatita in den aanblik der staatsievertrekken met hunne in wit katoen gehulde lusters, die als groote tranen aan het oog der zoldering hangen, hunne even geheimzinnig vermomde pronkmeubelen die boete doen in ongebleekt katoen, en hunne borstbeelden en figuren, wier marmeren gelaatstrekken spookachtig onduidelijk door de gazen sluiers heenschemeren. In zijne nabijheid bevindt zich het vertrek, waar de Gouverneur-Generaal thans zijn chef ontvangt, maar in die richting durft hij nauwelijks | |
[pagina 8]
| |
een schuwen blik werpen. Het is eene groote kamer, wier deuren wijd open staan, doch waarvan de binnenruimte door een breed tochtscherm, met groene stof bekleed, aan het oog onttrokken wordt. Nu en dan komt van daarbinnen een gerucht van stemmen, een onduidelijk gemompel, maar toch duidelijk genoeg om den bedeesden klerk een doodschrik op het lijf te jagen, bij de gedachte dat hij, door er iets van te verstaan, zich aan hoogverraad kan schuldig maken. Ten einde ook met de oogen niet te zondigen haast hij zich een anderen kant uit te kijken en spoedig is nu alle angst verdwenen, want de groote spiegel daar voor hem, weerkaatst zulk een glimmend, geolied kroeshoofdje en daaronder zulk een net lakensch jasje en hagelwit spanbroekje dat hij met innige tevredenheid dien heer toeknikt. Te denken dat hij als eenvoudig klerk de onderscheiding is waardig gekeurd, van te worden meegenomen naar het paleis; dat hij al die pracht heeft aanschouwd en zelfs een blik heeft mogen werpen op het ‘Heilige der heiligen’, het Kabinet van den Gouverneur-Generaal! Dat die groote portefeuille met slot, die hij zoo stijf vasthoudt, misschien de geheimste papieren bevat! - De gedachte is streelend! - En de overweging dat hij zelf nu zoo goed als op audientie is, doet hem zoo in verrukking komen, dat hij bijna van zijn steen was afgewipt. In de vervoering zijns geestes begint hij zijne acrobatische oefeningen te hervatten en zelfs een oogje te wagen aan het geheimzinnige kabinet. | |
[pagina 9]
| |
Het vertrek is door het tochtscherm niet zoodanig afgesloten of het gelukt den lenigen Indo een gedeelte van den zijwand der kamer in het oog te krijgen. Aan den muur hangt een groote kaart van Atjeh, en Mokatita kan duidelijk zien dat zij volgespikt is met vlaggetjes en bonte spelden. De klerk heeft een flauw denkbeeld, dat hij een blik slaat op de nog ononthulde mysteriën van de leiding en het wezen van den krijg, en deze ontdekking doet hem eene trotsche, bijna krijgshaftige houding aannemen. Hij gevoelt zich plotseling een persoon van gewicht, nu hij er aan denkt dat de resident daarbinnen zijne laatste instructiën ontvangt, om op Atjeh's Zuidkust het civiel bestuur in te voeren en dat die instructiën in zekeren zin ook hem aangaan. Want hij zal zijn chef naar het oorlogsterrein vergezellen, hij zal met hem werken, hem helpen in de uitoefening van het hoogste gezag - hij Mokatita, tot nog toe slechts plaatsvervangend hulpklerk op de proef, maar in de toekomst een secretaris! - een bureauchef! - haast een Minister! Op deze duizelingwekkende hoogte zijner verbeelding vaart hem plotseling een schrik door de leden - hij heeft de sprekers hooren naderen. Zijn portefeuille op den grond neer te leggen, om zich des te beter in eene diepe buiging dubbel te kunnen vouwen, is voor hem het werk van een oogenblik. In deze positie ziet hij niet, hoe de rug van zijn chef in de deur verschijnt en op hem afkomt, alleen hoort hij eene vreemde stem, eene naar hem dunkt ontzaglijk voorname stem, die aan niemand anders dan aan | |
[pagina 10]
| |
Zijne Excellentie den Gouverneur-Generaal kan toebehooren. Mokatita durft nauwelijks het geluid in zijne ooren opvangen en het is geheel zijns ondanks dat hij de woorden hoort: ‘Uw beleid, resident, uwe kunde en uw doorzicht, zijn mij waarborgen voor het succes.’ Daarop volgt nog een beleefd gemompel en een geschuifel van voeten. Alles is reeds stil geworden als de nog steeds dubbelgevouwen klerk bijna het evenwicht verliest door een stoot op zijn zitvlak, vergezeld van de uitnoodiging: ‘vooruit stommerik!’ Verschrikt richt de jongeling zich op en maakt terstond eene nieuwe buiging op het gezicht van de statige, goudgeborduurde gestalte die, glad en krakerig als een nieuwe banknoot, voor hem het denkbeeld van zijn chef in gala verwezenlijkt. Het is de resident Mr. G.L.J. Machtmans. De verhevene gedaante staat op dit oogenblik als een gewoon sterveling met een zakdoek in de hand, zijn voorhoofd af te drogen en koelte toe te wuiven. Zij is die van een welgemaakt man van vijftig jaar, volle maat, wiens gladgeschoren gelaat, deftige onderkin en koude blik van gestrengen ernst en zelfbewustheid spreken. Hoewel hij ook bij de alledaagsche verrichting van koelte toewuiven het gewoon statig uiterlijk bewaart dat zijn klerk zoo goed kent, merkte deze toch met verwondering op dat zijn chef met een vreemde en minzame uitdrukking op zijn gelaat in denzelfden grooten spiegel kijkt die hem, Mokatita, zulke goede diensten had bewezen. De klerk schrikt geweldig, want hij had bijna gevraagd: Wat blieft | |
[pagina 11]
| |
u resident? toen hij nog bijtijds ontdekte dat het niet tegen hem kon zijn dat de deftige man de woorden van Zijne Excellentie herhaalde: ‘uw doorzicht, resident, uwe kunde en uw beleid zijn mij waarborgen voor het succes.’ Zonder zich verder om zijn ondergeschikte of diens ongebruikte portefeuille te bekommeren, gaat de statige hoofdambtenaar in de houding van Zijne Excellentie en met den glimlach van Zijne Excellentie, de zaal door en den trap af naar de breede portiek, in welks schaduw zijne equipage staat te wachten. Met eene majestueuse handbeweging den schildwacht afwenkende, die in de verwachting van een generaal te zien, bijna zijn geweer gepresenteerd had, stapt de resident met stijve zelfvoldoening in zijn mylord. De mandooroppasGa naar voetnoot1) wipt op zijn achterbankje, Mokatita klimt op den bok naast den koetsier, de paarden zetten aan, en de witgloeiende zonneschijn slokt hen op. |
|