voegdheid van het gemeentebestuur behoren. Achteraf zal de secretaris-generaal van Binnenlandse Zaken bij besluit van 25 september 1941 deze maatregelen legaliseren.
De gemeenten worden geconfronteerd met twee grote problemen: de bevoorrading en de financiën. De krijgsverrichtingen hebben de ravitaillering in de war gestuurd, het verkeer is ontredderd, voedselstocks zijn door de aftrekkende legers meegenomen of vernield. Tijdens de eerste oorlogsweken zijn de gemeenten genoodzaakt voor zichzelf in te staan. Te Brussel richt Van de Meulebroeck een ravitailleringscomité op met vertegenwoordigers van molenaars en bakkers. Soortgelijke comités komen ook in andere steden tot stand. Op enkele plaatsen worden winkels opengebroken om de lokale bevolking te bevoorraden. Tijdens de verdere duur van de bezetting zal de distributie van rantsoeneringskaarten en -zegels tot de belangrijkste opdrachten van de gemeentebesturen behoren.
Een ander probleem is dit van de financiën. Samen met de burgemeesters en het gemeentepersoneel is in vele gevallen de gemeentekas verdwenen. Daar ook de Nationale Bank en andere financiële instellingen het land verlaten hebben, zijn voor de gemeenten geen fondsen meer voorhanden om hun ter plaatse gebleven personeel te betalen en hun andere verplichtingen na te leven. Een voorlopige oplossing is de oprichting van een Nationale Vereniging voor Steun. Dank zij fondsen ontleend aan de Spaarkas en de banken, in de eerste plaats aan de Société Générale en de Bank van Brussel, kan de Vereniging aan de meest dringende behoeften van de gemeenten tegemoet komen. Tot einde 1940 worden door de gemeenten belangrijke voorschotten gevraagd. In 1941 verbetert de financiële toestand van de gemeenten omdat zij van dat ogenblik af voordeel kunnen halen uit de verhoging van de belastingen op de inkomens.
Talrijke burgemeesters die gevlucht zijn, vallen onder de administratieve bijl. Op het departement van Binnenlandse Zaken is een commissie van advies opgericht, belast met het onderzoek van de dossiers van de burgemeesters die hun post verlaten hebben. De commissie is samengesteld uit J. Simon, raadsheer bij het Hof van Beroep te Brussel, advokaat M. Janssen en G. Van den Bulcke, hoofdinspecteur bij het ministerie van Binnenlandse Zaken. Op grond van hun adviezen neemt secretaris-generaal Vossen de passende maatregelen: ontslag, ambtsontheffing of schorsing voor bepaalde duur. Wanneer de opgelegde sanctie voor de bezetter te mild lijkt, treedt hij zelf op, zoals in het geval Machtens, burgemeester van St.-Jans-Molenbeek. Door de commissie van advies is een schorsing van een maand voorgesteld, maar na tussenkomst van het militair bestuur wordt hij uit zijn ambt ontheven. Andermaal voelt de bezetter zich gerugsteund door de openbare opinie die zich niet mals toont voor de gevluchte burgemeesters, vooral niet wanneer ook de gemeentekas verdwenen is.
In de nieuwe regionale politiek, door de bezettende overheid geïnspireerd, komen twee tendensen sterk naar voren: een groter gezag van de burgemeester en een strengere controle door de staat. Die eerste tendens tekent zich al af in een besluit van 31 december 1940, waardoor de burgemeesters voortaan buiten de gemeenteraad mogen verkozen worden. Een ander besluit, in februari 1941 uitgevaardigd, impliceert een aanzienlijke versterking van het gezag van de burgemeester. Het bepaalt dat voor de duur van de oorlog de beslissingen, door de burgemeester zonder toestemming van de gemeenteraad in bijzondere gevallen genomen, achteraf niet meer aan de raad moeten voorgelegd worden.
Hetzelfde besluit verscherpt de controle door de staat. Bijzondere commissarissen kunnen naar de gemeenten gezonden worden, terwijl tegen plichtverzuimende burgemeesters en ambtenaren disciplinaire maatregelen kunnen getroffen worden, zoals waarschuwing, berisping, geldboeten. Tegelijk wordt door de oprichting van een commissariaat-generaal voor de provincie- en gemeentefinanciën een betere controle op deze financiën beoogd. Tenslotte legt Reeder in april 1941 de gemeenteraden verbod op nog verder te vergaderen. Voor de Duitsers zijn de gemeenteraden, met het parlement en de provincieraden, slechts de uitwassen van het decadent parlementair regime.
De verordening betreffende de ambtenaren die hun post verlaten hebben, hoe elastisch ze ook geïnterpreteerd wordt, reikt voor de bezetter niet ver genoeg. Ze blijkt onvoldoende efficiënt te zijn om de kern en de vertakkingen van de Belgische administratie te zuiveren zoals het militair bestuur het verlangt. De verordening is te omslach-