Dagboek van broeder Wouter Jacobsz (Gualtherus Jacobi Masius) prior van Stein. Amsterdam 1572-1578 en Montfoort 1578-1579. Deel 1
(1959)–Wouter Jacobsz– Auteursrechtelijk beschermd[1 Januari - 31 December 1573.][Januari]Op den heyligen JaersdachGa naar voetnoot3 verhoerde ick, dat Huych JanszGa naar voetnoot4 van derGa naar margenoot+ Goude binnen Amstelredam gecoemen was. Ende is dese die soone van oude Jan Huygez van Oudewater, swaeger van Jan Hey Gerritsz. Op desen dach werde geseyt, dat die van Gorcum ende van DordrechtGa naar margenoot+ | |
[pagina 116]
| |
weder nieuwe eedt gedaen hadden met verlochginge van de catholike endeGa naar margenoot+ ontfanginge van de nieuwe religie. Ende dat die van Sneeck in Vrieslant perdoen geoptineerdt hadden, mids dat sij in een generael processieGa naar voetnoot1, die daer gehouden werden, voer haer penitencie met een bast om haer hals ghingen. Ga naar margenoot+ Quaem noch faeme, dat in de voerleden nacht die van Haerlem sommige van hem wuyt den stadt gecomen waeren ende geschermutst hadden tegens des conincks volck, doerscietende twee Spaengers ende met haer in denGa naar margenoot+ stadt gevangen brengende ses ofte seven puniers. Ende dat oeck doerscoten was dopperste artelriemeesterGa naar voetnoot2 van des conincks armey, maer men conde niet weten ofder van den gosen yemant gebleven was, overmids die duysterheyt alsoe tselfde in der nacht geboerde. Men murmureerde mede seer op die Duytsche knechten met vrees datter geen getrouwicheyt inne bevonden soude werden. Angaende die storminge op Haerlem daer vertoufde men mede, overmids dat noch meer ruyteren verwacht werden, maer werde altijts meer reescap daertegens gemaeckt ende werden tot dien eynde noch op desen selfden dach derwerts toegevoert veel wagens, alleen gelaeden met sparren ende met rachteren. Ga naar margenoot+ Van der Goude hoerden wij, dat het vaendel gevloegen hadde daermede wuytcomen soude die derde man van de burgerieGa naar voetnoot3. Alle tgunt nu hier verhaelt staet werden bij ons vertelt op des nieuwe Jaersdach ende werden hierdoer in ons droufheyt meerder beswaert, overmids dat wij soe benaude inganc bemerckten van tingaende jaer. Oeck bedroufde mij sonderling, dat ick meerder verhoerde dat mijn brieven, dien ick ter Goude gescreven hadde, den conventen tot last geweest waerenGa naar voetnoot4, soedat tot alle brieven, dien ick sonde ende van den gosen opgenomen werden, die conventen terstontGa naar margenoot+ met sou // daten beswaert werden onder den titule, dat mijn brieven verraet sochten te stellen, dat nochtans niet bewesen en mocht werden, want ick noyt yet anders gescreven hadde dan van mijn benautheyt ende vermaeninghe van de mijnen, dat sij hem toch wijselick wilden draegen nae haeren professie. Ick most evenwel paciëntie hebben ende draghen tgunt ick saghe dat die mogende Heer mij opleyde, hoewel tselfde mij hart viel ende, hierdoer noch verder alle dinck insiende, hoe wilt, hoe vreemt ende hoe raeu dit spul hem anstelde, mijnselven noch meerder benaude. Maer verwan mijn knaegen ende kermen mets mij tot God te keeren ende hem alle saeken bevelende met vast betrouwen, dat hij alle dinck noch wel eynden sal, hoewel nae ons verstant hier niet gesien werde dan noch meerder desolaetheyt als wij tot noch toe gesien hebben. Ga naar margenoot+ Van Jan Hey Gerritsz ter Goude werde hier geseyt, dat hij int beginsel van December wuyt der Goude geweken was ende hadde sijn cours gemaeckt op Delft, maer bequame tselfde dese goede man seer qualick, want hij gecoemen sijnde ontrent half wegen Moerdrecht wederom gehaelt | |
[pagina 117]
| |
werde doer toespreken van een, genaemt die vette Regnier, seer tyranlickGa naar margenoot+ met gheen ander manier dan of hij tien mael tlijf verboert hadde gehad. Men riep: ‘hang op den scelm ende den verrader’, ende hij werde gewerpen met sneeballen seer ongenadelick ende was niemant die indachtich sijnde des dienst, welck dese den stad wel trouwelick gedaen hadde, hem eenich ontset dede ofte een goet woert voer hem sprack. Van den pater op die Goude werde mij vertelt, dat hij mede waerlickGa naar margenoot+ gecleet ghinck ende een lange nachttabbert anhadde, wesende heel verbaest, ende dat sijn convent oeck genouch al wuytgeput was, die bouwerie vercoft was ende verteert ende dat die conventualen mede ygelick sijns weechs liepen. Die leser sij vermaent wel te bemercken van alle tgunt hier bescreven wert ende anderen dickmaels dese swaericheyden, die op deseGa naar margenoot+ tijt sijn gevallen, te vertellen ten eynde ygelick gewaerschuwet mach sijn niet an te hangen nochte op te houden ofte bescermen eenige rebelle ofte pertiedrivers, alsoe van sulcke toch niet anders gewacht en wert dan alsulcks nu met suchten, met weenen, jae met huylen van ygelick beclaecht wert. Men mach opelick wel sien, dat niettegenstaende veel eeden, die alsulcke doen, beloevende veel goets, nochtans van dese niet anders bedreven en wert dan dat sij igelick in lijden brengen. Ende hoewel si aldermeest forseren oft overvallen den goeden, hoe doochtsaemer hoe swaerder //, nochtans soe compt het mettertijt dat sijselver die meeste swaericheytGa naar margenoot+ gevoelen. Der werdt gheen reden gebruyckt, op eer of doochde let niemant ende blijft alle justicie onder die voet. Men denckt oec op gheen weldaden, maer rijst die boosheyt soeseer, dat men oeck die alderbitterste is die de meeste weldaeders ende dienres van den gemeente geweest sijn. Och wie soude te vollen mogen scriven hoe getrouwelick dese voirn. Jan Hey den gemeente in veel alle offitiën gedient heeft? Schout heeft hij geweest, burgemeester heeft hij geweest; hij heeft oeck dickmaels geweest heylich geestmeesterGa naar voetnoot1, kerckmeester, weesmeester ende in desergelijc. Ende in alle dese officiën heeft hij hem altijts sulx gehadt, dat hij noyt bij den doochtsaemen sonder eer heeft gedient, maer is altijts bevonden een treffelick man geweest te sijn, wesende oeck menich bedroufde seer behulpsaem met goeden raet ende daet sonder ymmermeer yet van yemant te genieten. Ende siet dese goede man, hoe hij geloont werdt, wat vylennie, bitterheyt ende oneer met last hem angedaen werdt. O God, o wonderlicke Heer, wat is toch dat ghi dit aldus lijdet? Salt ghi noch langer vertoeven in te slaepen? Och ontwackert ende vertroost dijnen bedroufden. Mede is wel an te sien die goede heer de pater van der Goude, heer Willem Jacopsz, hoe doochtsaem hij voerens altijts geweest is, hoe menich mensche hij met goede vermaeningen pleech te verstercken ende metterdaet te behelpen, ymmers is waerachtich dat hij den armen seer toegedaen was. Ende is oeck dese, siet, gecoemen in dus swaer verdriet, wesende in sijn uterste ouderdom. Och leser siet inneGa naar margenoot+ ende neemt alle dit ter herten: biddet gestadelick den almogenden God, dat hij u gracie geeft om deesgelijcks niet te beleven ende leeft oeck sulx int onderhouden der geboden Goods, dat ghi van God verhoert moget werden. O goedertierenste Heer Jhesu Christe, soe als ick u altijts gebeden | |
[pagina 118]
| |
hebbe, soe roupe ick noch an u, dij met alder oetmoedicheyt ende bangicheyt mijnre harten biddende, dat ghi toch den menschen, die als nu haer niet anders en hebben dan of sij verwoede honden ende hollende paerden waeren, niet anders bedrivende dan dat sij bederven, wilt ter harten keeren, insetten ende nederslaen tot compunctie ende bescaemtheyt, opdat wij totGa naar margenoot+ dijns naems // glorie eens sekere hope sien mogen van met vrijdomme tot den onsen wederom te mogen keeren. Ende bewaert oeck allen goeden menschen, dat sij ymmers tot dij in alle stantachtich mogen bliven. Ga naar margenoot+ Op desen selfden dach dede ick den susteren een collacie ende gave haer tot een nieuwe jaer Jhesum, soe hij belooft te loonen allet gunt gedaen wert den vreemdelingen ende ballingen als oft hem in sijnselfs persoon gedaen waer. Ende dede dit, omdat ick den conventualen wilden bekent maeken, dat ick wel besceydelick vermerckte haer doochde, dien sij mij deden in mij soe lange tot haeren costen te houden, ende om danckberheyt van dies te bewijsen. Twelck mij oeck een vernieuwinge was van mijn groete desolaetheyt, daer ick nu toe gecoemen was, van noede hebbende dat ick om mijn nootruft anderen onderwurpen most sijn. Maer offerde tselfde onse lieve Heer op, hem biddende dat hij mij verleende der goeder menschen harten in deser voughen tot mij te onderhouden. Op den anderden Januarii screve ick een missive an heer Jan MoelGa naar voetnoot1 van der Goude, die op dese tijt tot Utrecht gevlucht was, ende screve die op den naeme van mijn nichte Alluydt Zandersdochter. Ende ontfinck weder den missive van mij gescreven an den wet van der Goude, daer voerens of geteykent staet, dat wij Gouwenaers gesloeten waeren tsamen te senden ende gegeven hadde Gerrit Cornelisz, maer nu wederom geeyschet hadde, overmids verhoeren van mijn voirgaende missiven, dat die mijn volck soe veel quaets gedaen hadden, sorgende dat die oeck noch quaet doen soude moegen. Ga naar margenoot+ Quame noch op desen dach bij ons daer wij over tafel saeten een memoriaelGa naar voetnoot2 van den pastoorGa naar voetnoot3 in de Oude Kerck binnen Amstelredam, waerdoer ons geinsinueert werden sekere indulgentieGa naar voetnoot4 van den tegenwoerdigen paeus GregorioGa naar voetnoot5 verleent, omdat wij bidden souden voer voertganck in de religie bij den Fransoysen, soe dieselfde nu doer Goeds gracie wederom opgeheven was in Vrancrijck, voer gracie om onser landen tot wederkeer te crigen tot den geloeve daer sij ofgeweken sijn ende voerts voir victorie van die onse geconfedereerde ende oerlochscepen tegen den Turck. Dordinantiën, die gestelt waeren hierinne te doen, waeren, dat men drie mael processie houden soude, dat men geduerende dese oproerige tijt alle daechs die letanie lesen soude an het outaer nae den hoochmisse, dat men drie daegen in een weeck vasten soude ende dat men voerts biechten ende ten heyligen sacrament ghaen soude op den anderden Sonnedach nae dese vercondinge. | |
[pagina 119]
| |
Op desen dach quaemen wederom doer Amstelredam ontrent dertich waegens gelaeden met boscruyt ende clooten. Men sach mede dat veelGa naar margenoot+ sleën met knechten in den stadt quaemen ende men wachten noch sekere ruyteren daerder al of in stede gecoemen waeren ende souden voert nae den leger trecken. Onse lieve Heere gunne dese victorie. //Ga naar margenoot+ Op den derden deser maent gemoetede mij op den Dam binnen AmstelredamGa naar margenoot+ die gastwaerder van de Minrebroeders ter Goude, daer voerens op den vierden Octobris of geteykent staet dat ick een brief heb gegeven an ons convent, ende seyde mij, dat hij denselfden gegeven hadde moy Eelkens, moy van ons heer Cornelis, om haer neve denselfden voert te bestellen, sulx sij belooft hadde te doen, hoewel sij tselfde niet gaern maer met vrees anname. Dese was tot dier tijt int waerlick heel wuytgestreken, genouch als een montsuer, soedat die guaerdiaen van AmsterdamGa naar voetnoot1 in hem gescandelizeert was ende hierof seer strafte. Maer quaeme nu weder in sijn habijt, twelck oeck seer abject was, belapt ende besmuyst, ende was sijn voirnemen om tot den leger te ghaen ende int innemen van Haerlem sijns susters huys, die daer binnen woenden, te beschermen. Ende was mij het aensien van dit seer vertroestelick, alsoe mij docht dit genouch gelijck te wesen dat voertcoemenGa naar margenoot+ van den tijeloesen in de lenten. Die leser hierof en is niet van noede vermaent, wat die tijeloesen genuchts beoersaeken, want die wel weet dat desselfs voortcoemen een bootscap van de somer is. Eer die winter over is en siet men se niet perfectelick, maer in de lenten coemen die overvloedelick wuyt. Ende hoewel dat het geschieden mach ende oeck somtijt geboert, dat het noch rijpt ende vriest, nae deser openbaeringe is nochtans seker dat hetselfde vriesen niet dueren en mach, alsoe die somer terstont hieran op te hant is ende voertcoempt. Aldus docht mij mede te sijn, dat nu niettegenstaende al scheen alle dinck soe ijselick ende forsch noch hem voort te stellen, nochtans die vertroestinge <gelijck is die somer> most naebij sijn, alsoe ick wederom sach den tijelose, dien ick houde den voirs. gastwaerder der Minrebroeders, eerst met curiose waerlick habijt, nu wederom in sijn simpele arme graeuwe cap voert te coemen. Ick hoepte, dat onse lieve Heer ons voerts meer diesgelijck verleenen soude oick in mijnselfs broederen ende geestelicke susteren van den conventen, daerop mij die toesicht bevolen is, die welcke nu lange, eylacie, doer dese voirlede felle winter te weeten die wrede ende tyrannickle vervolginge deser boeser goesen, genouch geweest sijn als doot, bevroesen wesende, geheel stil ende stom van God te dancken ende sijn lof te vercondigen, overmids gewelt welck tegens haer angerecht is. Op dese verhoepte ick mij, dat ick van dien noch wederom sien soude soe tot haer verlaete ende verwoeste plaets gecomen te sijn ende haer geestelick habijt wederom angetrocken te hebben ghelijck als ick nu beleeft hadde, dat ick sach desen minrebroeder weder // om nae langeGa naar margenoot+ dwalinge, daer hij voerens in geweest was, gecoemen te sijn tot sijn eerste geestelicke staet. Badde oick onse lieve Heer, dat hij mijn hoepe aensien wilde met die oegen sijnre ontfermherticheyt ende verleenen gracie om van denselfden hope niet ontseit te sijn. | |
[pagina 120]
| |
Ga naar margenoot+ Op desen dach hoorden wij, dat die goosen wederom ontrent des conincks leger sekere molens verbrant hadden. Ga naar margenoot+ Van Leyden worde vertelt, dat die ordinantie van den stadt te ontbloeten die spatie van vijftich roeden nu al bestelt was, mids verbrandende tgunt soe haest als ment wilde hebben niet ofgebroeken en was. Ende waeren vernielt behalven andere meer goeder luyden huysen het Leproos- ende tgasthuys te LopsenGa naar voetnoot1. Die sieken van den leprosen dese werden gebrochtGa naar margenoot+ binnen Leyden int convent van sinte CeciliënGa naar voetnoot2. Gheboerden mede, dat doer oersaeck van het ofbreken der huysen buyten veel goede menschen, die tot dese tijt toe niet wuytcoemen en mochten, haer versien hebben reysende ygelick sijns weechs met veynsinge of sij wuytgingen om haer tuynen ende tuynhuysen te raseren, hebbende met haer sekere werckluyden, paerden ende sleden, daer sij tofgebroken goet me souden in den stadt brengen ende verloeren haer sulx van haer werckvolck. Ga naar margenoot+ Werden voerts op desen dach geseyt van een die tuychde, dat hijselver gesien hadde, hoe seven gosen gevangen gebrocht waeren op thuys te CleefGa naar voetnoot3 voer den hartochGa naar voetnoot4; dat sekere van des conincks paerden op geweest hadden nae der goosen leger in Waterlant om die te besichtighen ende dat die goosen den paerden vernemende haer op die vlucht begaven verscheyende van malcaender, maer werden als doen die voirn. seven gevangen genomen. Ga naar margenoot+ Van der Goude was tijdinge, dat men daer wachte nae het eynde van Haerlem met hoepe, quame Haerlem over, dat die van der Goude haer wel overgeven souden. Ga naar margenoot+ Op dese tijt coft men binnen Amsterdam een pont suyckers om sestien st. ende men gaf voer een canne Rijnse wijn ellif st. Men hoorde oeck noch tot deser tijt toe niet anders dan kermen ende claegen ende sonderling van den lantluyden, die soe seer getribuleert werden dattet niet te bescriven enGa naar margenoot+ is, alsoe die antreck tot den leger van ruyteren ende van voetknechten gestadich was ende altijts hongerich waeren die anquaemen. Die goede luyden werden bedurven ende en hadden daerom niet, waermede sij die knechten mochten spijsen. Maer en sagen die knechten der goeder luyden armoede niet an ende slougen denselfden, jaegende oeck dien ten huyse wuyt, sulxGa naar margenoot+ dat sij in der nacht // haer met haer cleyne kinderen nieuwerts en wisten te bergen dan int velt ofte an de wateren int riet. Ga naar margenoot+ Op den vierden deser maent verhoerde ick, dat tusschen den eersten ende den anderden deser maent des nachts wederom in Haerlem gecoemen waeren meerder goosen, over die drie- ofte vierhondert, ende waeren gepasseert tusschen die leger van de Waelen ende die Duytschen, maer waer de suspicie op den Duytschen gehouden, sulx datter capiteynen of gevangenGa naar margenoot+ ende gepinicht waeren. Men twivelden seer, gelijck men voerens oeck gedaen heeft, dat ontrou in de Duytsche soude bevonden werden. Maer ver- | |
[pagina 121]
| |
hoerden voer seker, dat van haer noch niemant gedoot was, hoewel ick gescreven hebbe datter drie gehangen sijnGa naar voetnoot1. Die van Haerlem bleven oeck even forsch, schietende dachlix in desGa naar margenoot+ conincks leger niet sonder scade van ons volck, daer sij der dachlix soe veel soe weynich of ter neder leyden, soedat geraemt werde, dat die van binnen den stadt over achthondert schoten geschoten hadden alleen op JaersdachGa naar voetnoot2. Waeren oeck op denselfden dach wel vier Spaengers binnen in den stadtGa naar margenoot+ gevangen gebracht. Alle welcke forscheyt ons groete bedrouftheyt dede rijsen in onse harten, overmids dat wij wel verstaen conden, dat den stadt hierdoer lastiger straffe soude overcomen ende dat mede tgheheele lant meerder bederfnisse soude angedaen werden, doerdien want die coninck <als die ongetwivelt Goods dienaer is> wel meester wederom werden sal van sijn landen ende macht crighen om hem te wreken tegen alsulcke rebellicheyt als hem dese voerleden tijden bewesen is. Voerts werde vertelt, datter veel volcks in de leger sieck werden endeGa naar margenoot+ sterven doer groet ongemack van coude ende andere behoufticheyt die daer geleden werde, doerdien dat daer alle dinck seer duer ende costelick was. Een dinck is daer sonderling geschiet, waerdoer men lichtelick mach verstaen wat coude ende benautheyt hier is geweest. Ende werde dit ons vertelt van een goed borger, die seyde dat sijn soudaet <dien hij dachlix most houden> hem vercondicht hadde, dat hij daechs tevoeren, scheyende van thuys ter Hart daer hij op die wacht geweest hadde, gesien hadde eenGa naar margenoot+ vrouwe sittende onder den dijck met een jonck kint an de borsten ende wel toesiende vermerckte, dat die vrouwe soe sittende stijf doot bevroesen was, hebbende nochtans noch sock in haer borsten, daer het kint an soechde. Quaemen oeck noch andere, die mede dit saegen ende hierdoer verscrickt ende verbaest werden, sulx dat dit rumoer hem verder verspreyende oeck gecoemen is voer een // welgestelt Spaenger, die een montsuer scheen teGa naar margenoot+ wesen, ende vouchde dese hem om hier nae te vernemen. Coemende bij die vrouwe ende bemerckende tgunt daer gesien werde, heeft hij tkint nae hem genoemen ende tot een teyken van wonderheyt int leger gebrocht. Dit is ons van benautheyt gebleken op dese tijt; wat datter meer geboert is, dat weet onse lieve Heer. O God en mach u alle dese geperstheyt, die ghi wel siet dat ons overvalt,Ga naar margenoot+ noch niet gedweech maeken om onser te ontfermen? Gedenckt toch, dat wij schaepen sijn van dijnen weyde, dat wij u scepsel sijn, dien ghi van niet geschaepen ende gemaeckt hebt, ende dat wij verder sijn dijn deel, welck ghi doer waer van dijn bitter lijden ende duerber bloot wonderlick hebtste verlost ende gecoft. Ende doer aensien van tselfde soe weest toch te laetsten over ons versoont, opdat wij niet geheelick vernielt en werden. Soeals ghi dijn toorne liet vallen ten tijde als thuys van Israël overmids Davids sonden met pestilencie gestraft werde ende David u een outaer gerecht hebbende in den acker van ArcumaGa naar voetnoot3 oetmoedelick hem tot u keerde ende dij hartelick om genaede anriep, desgelijcks bidden wij mede u, dat gi nu te laetsten ons in genaede wilt ontfangen. O mogende Heer, o wonderlicke | |
[pagina 122]
| |
God, o alderliefste ende genaedelickste Jhesu Christe verhoert toch ende en wilt ons ymmers niet versmaeden. Ende is mijn oetmoedich roupen tot u goedertieren vaderlickheyt niet alleen voer mij, die belijden moet ende oeck gaerne beken, dat mij nae mijn ongeschicktheyt ende sondich leven noch swaerder toecoemt ende behoert te lieden, maer begeere genaede. Oeck bidde ick u voer soe menich eewich benaut hart ende desolaet mensche, die nu tot soeveel verscheyde plaetsen in groeter bedrucktheyt sitten, sulx dat sij niet en weeten werwerts sij haer best behoeren te keeren, als wel siende dat nieuwerts plaets gevonden mach werden, der niet en overvloyen druck ende lijden, soewel nae den inwendigen als nae den wuytwendigen mensch, gemerckt toch op dese tijt in allen beroerte ende confuys gevonden wert. Voer desen altsaemen bidde ick u, mede wuyt alre harten met gevoude handen, dat ghi toch deser wilt ontfermen, haer harten wilt verlichten ende hem wilt verleenen, dat sij waerachtich mogen ontwaer werden, dat ghi, o Heer, goet sijt ende bermhertich ende dat ghi nae dijnen straffe, welck van u genadelick tegens ons angerecht wert, wederom genaedicheyt vertoent. Laet u ontfermen dese groete verwoestheyt van tgheheele lant, waermede gedreycht wert oft altemaele soude omgewerpen ende vernielt werden, end gebiet maer den boosen, dat sij ophouden ende wederkeeren. // Ga naar margenoot+ O goedertierenste Heer wilt slechts ende verleent ons, dat ghi desen quaetdaders ende godloosen dijn aensicht toont ende wij sellen u met vrijmoedicheyt dancken ende loven, alsoe wij niet en twivelen of sij sellen terstont daeran verdwinen ende verghaen, gelijck die sneede verdwijnt doer die hette des sons ende het was versmelt doer den brant des vuers. Op desen dach werde het heylich oflaetGa naar voetnoot1, daer hier recht voer of geteykent staet, binnen Amsterdam ingebrocht ende vercondicht, waervan oeck veel menschen haer seer verblijden. Ende was een bijsonderen seer couwe ende vriesenden dach met bitterlick ende fellic waeyende. Geboerde noch, dat op desen dach vertelt werde, hoe van ons conincksGa naar margenoot+ volck ter neder geleyt was tusschen Haerlem ende Alckmaer een vaendel van den goosen, dien oeck ofgenomen werde sekere provantwagens. Geschiede mede op dese tijt, dat tot ons convent ter Lelie innequaeme een monsuer van des conincks soudaten ende eyschte geweldelick van des conincks wegen als commissie daertoe hebbende <soe hij seyde> openingeGa naar margenoot+ van alsulcke cameren oft slaepplaetsen, als in patershuys mochten wesen, om die te besichtigen ende sprack naemaels, dat hij die al innaeme tot ses soudaten behouf, daervan hij hem wuytgave voer den meester. Ende tot defensie van den conventen, dat die heeren daerinne woenden die haer dienst mosten doen, antwoerden sij, dat die heeren haer versien mochten ende scampen, alsoe sij des conincks dienaers waeren, die haer lijf ende bloet voer den coninck gestadelick mosten wagen. Spraeken oeck veel andere versmadelicke woerden, genouch te kennen ghevende, dat bij hem die religie gehelick veracht ende versmaet ware. Maer quaeme doer Goods gracie, dat het convent noch onbelast bleve van deselfde. | |
[pagina 123]
| |
Op den vijfsten vouchde ick mij, met ons confraterGa naar voetnoot1 te ghaen opt stadhuysGa naar margenoot+ bij den commissariosGa naar voetnoot2, die gestelt waeren over den vreemdelingen, om hem te presenteren nae inhouden van het placaetGa naar voetnoot3 ende te sien of men mocht verwerven consent voer hem in de stadt te mogen bliven, maer creghen anders gheen antwoert, oeck hoe oetmoedelick wij baden, dan dat hij hem wuyt den stadt most versien. Ende sach dat een lantman daer quaeme,Ga naar margenoot+ die eerst den goosen wel te wille geweest was, maer nu des conincks volck quaem wechgeloepen was. Dese versocht oeck consent om in den stadt te bliven ende hoorden eerst spietige woerden, dat hij nu des conincks volck be // hoerde te dienen ende anders, maer verwerfde nochtans onderhantGa naar margenoot+ goet antwoert, als dat hij een certificatie soude brengen ende dat dan alle dinck goet soude sijn. Sulx dat wij oeck hier wel bemerckten, dat der religiosen gracie hier soe groet niet en was, twelck mij al te seer bedroufde, alsoe mij nu hier voerquaeme, dat wij wel rechtelick met dusdanige versmadenisse overvallen werden, om reden dat ick wel vermerckte dat wij eylacie voerens ons staet seer qualick beleeft hadden. Quame oeck mij op desen dach des morgens vrouch tijdinge, die mij niet altijts en vermaeckte, maer seer bedroufde, te weeten dat die van der GoudeGa naar margenoot+ nu haer oeck anstelden als die haer tegens des conincks armey wilden versetten. Men seyde, dat sij haer wallen starck maeckten, dat sij buyten den Cleywech alle dinck ofbraken ende dat sij op JaersdachGa naar voetnoot4 gemonstert hadden. Maer daer liepen noch altijt meerder van den rijcdom wuyt ende was oeck nu versch van der Goude tot Montfoerdt gecoemen Willem CorneliszGa naar margenoot+ BontoechgenGa naar voetnoot5, soeals men hem noemt, broeder van Gerrit Cornelisz voirn. Der quaeme wederom bedroufde tijdinge van des conincks armey, hoe dat die vijanden seer wiesen ende dat die storminge van Haerlem alleen daerom vertoegen werde, omdat men den paerden daer eerst socht te hebben ende datter twist tusschen den ruyters gecomen was, sulx dat sijGa naar margenoot+ haer van malcander gesceyden hadden ende ygelick sijns wegen liepe ende dit omdat sij in seven maenden niet betaelt en waeren ende gelt hebben wilden, eer sij haer tot strijden ende vechten wilden begheven. Aldusdanige faeme werder op dese morgen gespreet ende reese hierdoer wederom vrees in ons hart, denckende altijts het swaertste, angesien ons soe swaer viel onse tegenwoerdige ballissement. Maer werden wederom op desen selfden dach wat vertroest met tijdinge,Ga naar margenoot+ die weder quame, hoedat die van der Goude wuytgedreven hadden den | |
[pagina 124]
| |
gosen, ende ontfinghen dese spraeke voer soe verde als die waerachtich wesen mocht, hoewel wij seer twivelden, overmids dat wij tselfde dickmaels gehoert hadden ende altijts gefalgeert was. Saeghe oeck selver met mijn oeghen, dat op desen dach wederom veel paerden binnen Amsterdam quamen ontrent driehondert om nae Haerlem voert te reysen ende werde hier terstondt wederom getroest tegen het seggen,Ga naar margenoot+ dat die paerden niet comen en wilden // eer sij betaelt waeren, sulcks voerens geteykent staet. Der werden noch geseyt, datter sekere ruyteren van achteren om den gosen te ondersceppen quaemen, maer en konden sulck bescheyt niet hoeren, dat wijt voer seker mochten geloeven. Ende bemerckende, dat aldus die een tijding quaem tegens den andere, soe docht mij het scoonste te sijn, dat ick mij scickte tot onse lieve Heer te ghaen ende hem te bidden, dat hij ons toch sulx wilde verleenen waerdoer sijn godlicke eere mocht vervordelt werden ende ons salicheyt vermeert. Dit badde ick dan op dese tijt wel hartelick ende ondervouchde mijn begheren gehelick in des Heeren wille, mids begeerende dat die mogende Heer met sijn goetheyt mij gracie verleende om tgunt ick noch niet volcomelick en hadde van mijn perfectelick te gelaeten, dat ick dat doer hem mocht crighen. Ga naar margenoot+ Op heilige drie ConingenGa naar voetnoot1 hoorden wij des morgens vrouch goede tijdinge van victorie, die ons volck gehadt hadde tegens den goesen bij Leyden, mids verslaegen hebbende over die dertien vaendelen ende gevangen genoemen hebbende een groet meester van denselfden goesen, maer falgeerde dieselfde tijdinge ontrent den middach, sulx dat des stadhouders secretariusGa naar voetnoot2 tegenwoerdelick wuyt den leger coemende seyde, dat men daervan in den leger niet of en wisten. Hadden hierom een openinge van vertroestinge, waerdoer wij oeck geheelick verwackerden met hope, dat nu eens een eynde coemen soude van sulck verdriet als wij lange geleden hadden, maer mosten voer dese tijt metten hope alleen tevreden wesen, alsoe het tegenwoerdelick den almogenden God anders niet en geliefde. Op desen selfden dach quaeme bij mij die priorGa naar voetnoot3 van BeverwijckGa naar voetnoot4, dieGa naar margenoot+ nu daechs te voeren tot Beverwijck gheweest was, ende vertelde mij die groete raseringe ofte vernielinge, die in sijn convent bedreven was, soe an den kerck soe oeck an de huysen van tclooster. In den kerck, seyde hij, dattet al vernielt was, outaeren, beelden, orgelen ende glasen. Int convent worde niet soe veel houts gevonden van beschot, cosijnen, veynsteren, doeren, bancken ende desergelijck, datmer een ketel vleis mede soude hebben mogen genouch gaer doen maeken. Alle loot van daeken ende glasen of waer ment vinden mocht was al gerooft. Men vont daer oeck geen ijser met allen, jae die anckeren wuyt die muyeren, die ijseren wuyt die glasen, die duymen wuyt die cosijnen, die hanglessen van dooren ende veynsteren ende | |
[pagina 125]
| |
voert alle ijserwerck, dit was hier al vandaen genoemen. Oeck werde hij in een huys gebrocht, daer hij vonde alle die beelden van sijn kerck bij malcander tot barlinck gecloeft. Dese dingen vertelde mij dese goede heer ende seyde die waerachtelick van hem gesien te weesen. Ende dede mij suchten overmids, dat mij hierdoer vernieuwet werde die desolatie van soe meenige goodshuysen ende onses selfs verdriet. Maer vermaeckte mij, wat dat ick verhoorde dat dese prior wederom sijn convent ende volck hadde mogen sien, die tot dese tijt toe gelijck als ick // ballingsgewijs hadde moeten loepen.Ga naar margenoot+ Ende begaf mij om moet te hebben, dat oeck noch eens comen soude die tijt, waerinne ick mede mijn verlaete convent ende mijn goede broederen ende andere lieve vrienden soude moegen sien. Noch werde op desen dach geseyt, dat die goosen dabdie van EgmontGa naar voetnoot1Ga naar margenoot+ ingenoemen hadden ende daerinne laegen wel met haer seshondertden. In dese selfde tijt werde mij geexhibeert ofte vertoont een brief geschreven doer den prior van AchlemGa naar voetnoot2 in Vrieslant, die een treflick ende geloofwaerdich man was, inhoudende die tegenwoerdige staet van Vrieslant. Ende screve, hoe deerlick dat lant eerst overvallen was met inneminge vanGa naar margenoot+ drie stedenGa naar voetnoot3 int begintsel ende daernae noch andere drie, die den gosen selver ontboden hadden. Item van der gosen attentaten om Leeuwerden oeck te overvallen ende die lichticheyt van tmeesten deel des gemeen volcks aldaer, die mede den goosen geheelick toegedaen bevonden werden te wesen. Ende voert van haer goosen overdaet in roeven, steelen, vernielen, sacramenten met kercken te scennen, conventen tot twalif int getal, daer ses regulierencloosters of geweest sijn, te verbranden ende voerts den priesters met allen religiosen scandelick te tracteren ende te verjaegen als quaetdaeders om anders geen titule dan dat sij priesters ende geestelicke persoonen waeren. Allet welck geschiet sijnde ende veel meerder van ongescicktheyt, doe vermelde dese selfde missive, voert hoe wonderling God die Heer dat lant wederom gebrocht heeft in geschicktheyt doer een coronel met weynich soudaten in comparatie van de menichte der gosen ende was dese coronel die heer van Boly. Dese naeme God voer oeghen ende versocht an goede ende geestelicke menschen, dat sij God oetmoedelick wilden bidden, processie draegen ende anders goet doen, verhoepende dat hij doer alsulcke middelen soude macht crigen tegens dese Goods vijanden, sulx oeck opentlick bevonden werde. Geschieden dan ten tijde als die vijanden Leeuwerden waenden - doer verhinderinge dat haer gheen provant mocht coemen - machtich te werden, dat dese cornel hem hiertegens gestelt heeft met besettende dese van allen canten, sulx dat sij nieuwerts heenen en mochten. Ende als dese selfde cornel voerens met den gosen tot verscheyden plaetsen tot negen versceyde tijden toe geslaegen ende groete victorie tegens haer gehadt hadde, haer bedwingende dat sij loepen mosten als honden mets haer geweer te verwerpen, soe heeft hij oeck hier principael victorie doer Goods gracie verwerven in maniere als volcht. Die goosen siende, dat sij beset waeren van des conincks volck, soe hebben sij ge- | |
[pagina 126]
| |
practiseert middelen om haer tegens ons soudaeten te vindiceren ende hebben, alsoe sij veel waeren ende die grave van SchouwenberchGa naar voetnoot1 <dien sij den stadthouder noomden> tot een capiteyn hadden, terstont een groete scans //Ga naar margenoot+ opgewurpen, die soe geweldich was, dat die heer van Boly naemaels seyde, dat hij hem wel vermat, haddet sijn saeck geweest sulx alst den goosen anghinck, denselfden te behouden jaer ende dach, oeck teghens tienduysent man. Maer dese cornel en heeft hem nochtans dees niet ontsien. Hij heeft sijn volck op die been gebrocht ende quaemen oeck veel goede catholike, edele ende bischops dienres, beweecht sijnde wuyt liefte van God, den religie ende den coninck, vougende haer vrijmoedelick sonder bedwongen ofte geroepen te sijn tot desen voirn. heer van Boly alleen om haer te wreken tegens Goods ende des coninck vianden. Ende is, siet, geboert als alle goede menschen daerontrent scroomden ende vervaert waeren voer het eynde van tgunt voerhanden was, alsoe daer genouch anhinck tgheheele welvaert van tlant ende den religie al daerontrent, biddende onse lieve Heer dat hijt saligen wilde, dat God deses lants ontfermpt heeft. Ons volck voirs. sijn tegens desen scans angeghaen ende hebben daertegens gescoeten, sulx sij wederom tegens den onsen deden, maer hebben die goosen te laetsten brant gesticht in den huysen, die daer laegen daer haer scanse geslaegen was, ende sijn gheweken ende wechgeloepen. Twelck vernemende die overgevallen steden sijn die een voer ende die ander nae in obediëntie gecoemen mids brengende ygelick sijns stadts slotelen, sulx dat hierdoer gheheel Vrieslant wederom in goede vrede ende ruste gebrocht is. Dese missive lase ick over ende sach denselfde seer naerstelick inne ende vernieude mijn droufheyt, doerdien dat ick daerinne mocht sien bescreven die groete desolaetheyt van mijns vaderslant, waermede tselfde lant tegenwoerdelick deerlick getribuleert werde, wesende in als tgunt hier van Vrieslant verhaelt wert gelijck van overdaets weghen, hoewel die bescherminge ende wraekeGa naar margenoot+ over den overdaet noch niet gevolcht en waer ofte gedaen werde. Maer reese evenwel in mij groet betrouwen op onse lieve Heere, dat hij ons noch int laetste vertroesten ende niet laeten en soude ende dit soeveel te meerder, soe ick wel conde verstaen dat Goods wercken dan altijts bevonden sijn van oude tijden tot noch toe meest wuytgesteken ende glorioes vertoocht te hebben alst voerheenen alder ongesienste scheen, sulx het nu toocht in onse lande daervan wij wel wisten, dat soe groete verbittertheyt ende verwerretheyt tegenwoerdelick was, dat nae menschen verstant eer mogelick waer, dat die inghesetenen den Turck souden ontfangen dan sij haer wederom souden des conincks obediëntie willen ondervoughen. Mij sterckte oeck hierinne het aensien van den seer couden dach, daervan ick op den vierden deser maent geteykent hebbe, die met haer ijselicke coude ons anders niet dede bedencken dan dat wij nu eerst den winter begonnen hadden ende nuGa naar margenoot+ eerst soude// beghinnen te vriesen, maer vonden terstont die strengicheyt al heel verandert, alsoe het des anderen daechs boven onsen hope veel meerder doeyde dant op den strengen dach hadde gevroren. Hiermede versterckte ick mij, denckende dat alsulcke harde rumoren als van alle weghen | |
[pagina 127]
| |
verbreyt werden <principaelick van Haerlem, daerwuyt teghenwoerdelickGa naar margenoot+ noch groet hoemoet bedreven werde mids gestadelick stoutelick in den leger scietende, ende oeck van der Goude, daer op desen dach of gescrevenGa naar margenoot+ was, dat ygelick borger, wie yet eygens hadde, scutter gemaeckt was ende geboden werden dat men den voerstadt soude ofbreken>, maer een opheve en waere van vervaernisse ende een dreygemente van groete swaericheyt, die volgen soude, gelijck die voirn. dach van vriesen, welck nochtans anders geviele. Ende dat nochtans die goedertieren Heer dese dreygemente ende ijsghelicke sorghe of tevrees noch soude gelieven ons te doen verghaen in vertroestinge, versachtinge ende sonderlinge soeticheyt. Dese gepeynse quaeme in mij doer oersaeck van de voirs. missive ende meende mij hierinne wel gefundeert te sijn, als die niet en twivelde of ten waer volcomelick in Goods mogentheyt, overmids sijn almachticheyt oeck hem wel toebetrouwende die wille alsoe hij goet ende bermhertich is. Die goedertiere Heere verleene gracie om tgunt wij op sijn genaedicheyt verhoopen mettertijt in waerachticheyt te ondervinden. Op den sevende deser maent verhoerden wij wederom soeveel kermensGa naar margenoot+ ende clagens van den lantluyden, dattet steene harten most bemorwen. Nyemant van hem mocht yet behouden; sij werden van als berooft, oeck werden hem haer beesten ofgeslagen ende haer huysen verbrant, sulx ons een pachter van tconvent van Zijl claechde op desen dach, dat hijselver geleden hadde. Ontrent Haerlem werden alle geboomte vernielt, alleen tot barnlinck voer den knechten. Men sach oeck niet dan bedrouftheyt, men hoorde oeck niet dan van oproericheyt ende was anders niet dat men sprack dan van paerden, crijschluyden, gosen, die daer ofte daer waeren ende comen of ghaen souden ofte die gepasseert waeren. Die straeten sach men altijt vol woelent volcks ende met sleden oft waegens alleen tot behouf om toevaert te doen van provande ende andere dingen tot des conincks leger. Mede vernaem men wel, datter noch altijt meerder verloepe menschen ende sonderling priesteren wuyt den revolteerde steden binnen Amstelredam quaemen, daervan oeck sommige lange in houcken ende winckelen op solders ende anders verburgen geseten hadden om haer lijf te behouden, sulx ygelick wel conde vermercken die dese persoenen maer an en saegen overmids haer oelick wesen, die nu daerom sonderling meest verliepen, omdat den priesteren nu meest tribulacie overquaeme. Die leser hiervanGa naar margenoot+ sij vermaent dit // wel in te sien ende te bedencken, wat benaude hartenGa naar margenoot+ hier gedraegen sijn ende den Heer te dancken, soe wanneer hem geboert, dat hij rust ende vrede overt gemeen lant vindet ende siet te wesen. Op desen dach trock wederom een vaendel Waelsche knechten doer AmsterdamGa naar margenoot+ nae Haerlem. Quaeme noch op desen dach bij ons broeder AertGa naar voetnoot1, religioes van den Hem, ende vertrock ons het swaere jammer, dat sijn conventualen overGa naar margenoot+ gegaen was ten tijde als Schoonhoven overghinck an der goesen sijde, affirmerende dat ick voerens van deser vermoerderie angaende gescreven | |
[pagina 128]
| |
hebbe, ende seyde voerts hoe die conventualen bedwongen werden die een den ander te melden ende onder bedwanck van dies voert gedreven werden om haer juwelen ende kelcken, die sij noch hadden, te voerschijn in derGa naar margenoot+ gosen handen te brenghen. Item hoe Jan MichielszGa naar voetnoot1 met clouckheyt ontcoemen was het doorsteken van desen raubauwen. Hoe die prior gelt geboden ende alle des convents goederen gepresenteert hadde om sijnre conventualen lijf te behouden. Ga naar margenoot+ Dat den supprior ende Cornelis Reyersz opgeleyt was, dat sij vals loot gegoeten hadden ende gehanghen sijnde tselfde in een briefken gescreven op haer borst gespelt ofte genayt was. Item dat die prior dickmael die strop om den hals heeft gehad, daer hij mede gedreycht werde verworcht te worden. Dat oeck desgelijcks die supprior geboerde al den nacht over, recht voer den dach daerinne hij gehangen werde. Ende dat hem hangende die strop maer onder sijn kinne gedaen was, sulx dat hij over een half ure hinck in groeterGa naar margenoot+ tormijn eer hij an sijn doot conde geraeken. Ende dat oeck die prior selver lijden most, eer men hem wilden laeten ransoneren, dat hij met sijn conventualen becommert geweest was met het ghieten van den voirs. valsche loeden, twelck nochtans in der waerachticheyt niet en was, maer leedet tselfde tot schaemte van hem ende sijnre broederen alleen om den galch, daer hij strengelick mede gedreycht werde, te ontcoemen. Die goedertiere Heer gewaerdich desen bedructen prior, mijnen medebroeder, te verlichten ende tegen alsulcke hartseer ende schande, als hij hier tegenwoerdelick doer is overvallen, wederom op sijn bequaeme tijt te versien met soe groete vertroestinge ende soeticheyt, dat hij hem hierdoer bedwongen vint om met dancberheyt overal Goods wercken met sijn wonderheyden te vercondighen. Op den achtsten deser maent verhoerden wij van Haerlem, dat daechsGa naar margenoot+ tevoeren daerwuyt gereden was een wagen met volcks, mids hoemoet bedrivende ende haer hoeden tot des conincks volck weufende niet sonder spiticheyt, ende verstonden noch, dat op denselfden dach veel sleden met tarwe in denselfde stadt van Haerlem gebrocht waeren met verlies van twee sleden die des conincks volck haer ontjaechde. Ende bleven die Haerlemsche noch even forsch, schietende gestadelick wuyt den stadt, soe waer sij yemantGa naar margenoot+ quamen te sien.// Ga naar margenoot+ Op den negenden deser maende saege ick wederom seer veel overdeckte Bruynswijckse waegens met der swarter ruyterenristingeGa naar voetnoot2 gelaeden ende ander met buscruyt ende ijsere cloeten. Ende ghingen in ygelick BruynswijksGa naar margenoot+ waegen vier starcke ruynen. Ende trocken buyten verbij Amsterdam nae Haerlem noch seshondert ruyteren, soedat binnen den stadt van Amsterdam op dese tijt veel gewoels was, niet minder dan oft jaermerckt geweest hadde, maer was alleen te sien toereyck ende toeloep van bereytsel tot oerloch als crijschvolck ende deesgelijck. Ga naar margenoot+ Van der Goude hoerden wij, dat die vesten daer nu gestarckt werden doer den buerten, die bij boerten ghingen, sulx van haer eertijts in den brant van haer kerck geschiet was om den steenen ende die plaets schoon te maeken, met trommel ende met pijp. | |
[pagina 129]
| |
Op dese tijt rees een opheve van pertie tusschen des bisschops van HaerlemGa naar voetnoot1Ga naar margenoot+ sijn vicariusGa naar voetnoot2 ende den wethouders van Amstelredam, wuyt oersaeke dat die van Amsterdam wuyt haer stadt geboden te ghaen sommige geestelicke persoonen om reden, dat sij dien als infeckt ofte pertiëch hielden. Ende scheen genouch, dat KuyckGa naar voetnoot3 wesende raet van den bisschop voirn. hiertoe movensGa naar voetnoot4 was. Ende waeren des stads commissarii over die wuytheemseGa naar voetnoot5 voer den vicarius geciteert om te compareren tegen den tienden deser maent op peyne van vijftich goude realen. Die almogende God gewaerdich hem sijn godlicke gracie hiertusschen te verleenen, dat hier wuyt ymmer gheen meerder swaericheyt en rijst. Ick saege noch, dat op desen dach een vaendel Duytsche knechten neffensGa naar margenoot+ den stadt over die Singel passeerden al nae Haerlem, die men seyde dat van Amersfoert quaemen. Worden voerts wederom op een nieuwen Haerlem angeporret metGa naar margenoot+ daertegens te schieten, sulx wij bescheydelick binnen Amsterdam meenden te hoeren. Ende werden hierdoer seer verscrickt, vrees hebbende voer het eynde vant bestormen dies stadts, overmids forscheyt dien wij wel wisten dat in die onse vijanden was. Baden hierom onse lieve Heer, dat hij hem toch gewaerdichde neder te sien ende sijn volck sulcke victorie te verleenen, dat ymmers die goede gespaert bliven, alsoe die toch onnoesel sijn van alle dese tegenwoerdige rebelle, oproericheyt ende verkeerde ketterie. O God, heer alre heerlickheden ende scepper alre creatueren, sietGa naar margenoot+ toch neder ende ontfermt onse swaere desolaetheyt, waerdoer wij seer deerlick gehouden werden in dese onse ballingscap met groete vreese van swaerder verdriet, dat wij merckelick sien ons te moeten overcomen, tensij dijn goetheyt ende bermherticheyt ons nu wonderlick verlost. O suetste Jhesu verhoert toch ende gevet nu gracie ende en verhenget niet, dat dese godlose wederom fundament vinden om haer te verboegen van haer rechtvaerdige saeck <soe sij dese nomen>, mids dat hem altijts voerspoedicheyt geschiet, maer bescaempt haer tot dijns naems glorie. Ende oft sulx overmids ons boesheyt gestely waer, dat ghi // doer dijn rechtvaerdicheyt gedwongenGa naar margenoot+ werdt ons verder te straffen ende te corrigeren, soe wilt ons met een ander manier slaen tot dijn selfs oerdel, maer bidden u, dat ghi toch u wonderheyt an dese rebellen wuytwendelick betoont ten eynde die menichte van dese overvallen steden mogen gesterckt werden in haer geloof, daerinne sij doer den voerspoedigen verwoostheyt doer den gosen tot noch toe angerecht al te seer getempteert sijn geweest. Reysde oeck op desen dach doer Amstelredam nae Haerlem die capi-Ga naar margenoot+ | |
[pagina 130]
| |
teyn van den ruyteren, die voerens geteykent sijn, Jorias SchenckGa naar voetnoot1, die soon des broeders van Joris SchenckGa naar voetnoot2, eertijts stadthouder over Vrieslant. Ga naar margenoot+ Verhoerden voerts, dat daechs voer desen dach die van Haerlem een manspersoon buyten haer stadmuyer wuythingen ende verwerchden tot tissinge ende terghinge van des conincks leger, daertegens oeck wel scomperlick roupende: ‘Compt an ghi papendienres’ ende voerts diergelijck seer spottelick ende spitelickGa naar voetnoot3. Ga naar margenoot+ Werden noch tot Amsterdam gebootscapt van een coster van Noortwijckerhout, die op dese tijt oeck hem hier vluchte, dat veel die geschickste lantluyden haer hofsteden tot dier ende daerontrent plaetsen verlieten ende verliepen, overmids overdaedicheyt die haer gestadelick van den gosen angedaen werde. Ga naar margenoot+ Mede quaemder vreemde tijdinge van Delft, hoe daer die clock overgegaen was ende twistich geworden waeren die prinsch ende die grave LymmeeGa naar voetnoot4, twelck ick daerom scrive ten eynde die leser hiervan sien mach, hoe verscheydelick die doochtsaeme tot dese tijde doer diversche loegens sijn gepinicht, alsoe ick toch dese faeme voer ijdelheyt ontfing. Ga naar margenoot+ Ick ontfing oeck op desen dach voer waerachtich, dat voertijts oeck gevangen geweest was van den gosen binnen der Goude ons medebroeder, heer Harman van MalzenGa naar voetnoot5, ende was gegrepen in den Collaciebroederskerck, omdat hij daer op sijn kniën lach, ende gevraecht sijnde waen hij quaeme antwoerde, seggende dat hij van Utrecht quaem. Maer ontquaemt als hij een dach gevanghen geweest was, doerdien dat hij seer riep, seggende dat hijt looch ende dat andere van hem getuychden dat hij met het hooft niet wel bewaert en was. Ga naar margenoot+ Op den tienden deser maent saeghen wij wederom seer veel waegens met buscruyt ende ijsere cloeten op een nieuwen angecoemen ende quaeme noch een vaendel knechten, die men seyde, dat Spaengers ende Waelen tsamen waeren. Hoerden oeck, dat alsnoch op Haerlem gescoten werde ende dat die van Haerlem oeck seer fel tegens ons leger an schoeten. Ga naar margenoot+ Worden oeck geseyt, dat die religiose susteren binnen Haerlem gedwongen werden met haer geestelick habijt aerde ende steen an den vesten te brengen, twelck niet te twivelen en is ofte ten heeft denselfden een groet verdriet geweest, alsoe sij wel vermerckten, dat sij haer verlossers ende vriendenGa naar margenoot+ buyten keerden ende haer vijanden behielpen, maer mosten // van dies paciëntie hebben. Op den ellifsten deser maent ist geschiet, dat ick smorgens vrouch met den dach wuytghinck om te besichtighen den waegens, daer ick recht voer | |
[pagina 131]
| |
of geteykent hebbe ende vonde die op den Dam, sulx dat die geheele plaets heel vol stondt weesende veelal gelaeden met cloeten. Gheboerde voerts, dat ick coemende bij den Dam ghesien hebbe groete gedrange van veel menschen voer een backershuys, die oeck mijn nichte was, een dochter van Ael ColinxGa naar voetnoot1 binnen der Goude haer soon. Ende geschiedeGa naar margenoot+ die gedrange alleen om daer broot om gelt te crighen. Ick hoorde daer één seggen, die daer drie uren gestaen hadde eer hij an broot conde geraken. Der was groet jammer te vermercken, alsoe die een huylde ende die ander sonderling misbaere bedreven, sonderling om dies wil want van ygelick geseyt werde, datter gheen broet yewerts te crigen en was. Men mach bedencken, wat ellendicheyt bij den heymelicke armen geleden is, die haer de schaemt bedwanck van yemant te moojen om beholpen te werden met leeninge oft anders ende selver gheen gelt hebbende eten mosten bij haerselven ende bij haere cleyne kinderkens, die scamele menschen veeltijt meest hebben. Twas mijn seer pijnlick om dit an te sien, alsoe ick hierwuyt een oersaeck naeme van vreese om noch swaerder te verwachten, gemerckt ick wel tot dese tijt toe gevonden hadde, dat wij altijts naerder ende naerder onse bedervenisse quaemen. Maer voelde nochtans onder die hant in mij een oprisinge van sonderlinge hope om nu schielicke troost doer Goods gracie te mogen ontfangen, doerdien dat ick hier die uterste benautheyt sach, daerinne ickselver dickmaels bevonden hadde, dat die Heer altijts sonderlinck sijn gracie verleent heeft. Ick werde bedenckende opt jaer van sesendevijftichGa naar voetnoot2, daerinne ick desesgelijcks gesien hadde, dat oeck die menschen op den heylich Pinxter van allen wegen coemende binnen der Goude broot sochten mids gelts genouch presenterende ende ongeholpen sonder broot mosten heenen ghaen. Item bedocht oeck, dat op denselfden Pinxterdach smorgens mijn mede gemoetede die procuratrix van tgroete convent van den Magdalenen, daerinne op die tijt waeren over die hondert ende tseventich susteren, welck gevraecht sijnde van mij waerwerts sij ghinck, antwoerde dat sij maer voer een dach broot in haer convent hadde ende nu wuytghinck om een half hoet gerst te souken, daer sij wederom of backen mocht. Waerop ickselver in persoon haer vertroeste ende seyde: ‘Och weest tevreden ende betrout God, want nu seker is dat ons haestelick // vertroestinge overcoemen sal’. Ende geboerde des anderenGa naar margenoot+ daechs sonder dat yemant sulx soe haest verhoeptede, dat het geheele lant vertroest werde, doerdien dat overal vercondicht werde van die menichte coerens, welck doen doer Goods gracie int lant wuyt Oostlant gecoemen was. Ick hadde oeck desesgelijcks ondervonden eertijts bij den convente sinte Agnieten binnen der GoudeGa naar voetnoot3, die ten tijde als sij tot sulck benautheyt gecoemen waeren, dat sij overmids swaere sculden ende groet gebreck, wesende sonder enige provisie van alle haer nootrufticheyt ende | |
[pagina 132]
| |
sonder gelt buyten sculden die men haer sculdich was, gedwongen geweestGa naar margenoot+ waeren, dat sij nu haer convent met alle haer immobele goederen den Heyligen Geest oeck ter Goude vercoft ende getransporteert hadden, als doen aldermeest vernaemen haer naebij te comen des Heeren wonderlicke gracie, waerdoer geschiedede, dat alle contrackt mids bezegelde brieven, hierover gemaeckt sijnde, geheel wederroepen, vernielt, geschoert ende geraseert werden ende tconvent wederom quame in redelicke gesteltenisse nae haeren doen, soedat ickselver nae die tijt daer wederom op een nieuwen wel acht persoonen gecleet ende geprofessijt hebben. Versterckte mij voerts in mijn hope tgunt ick op desen dach, welck voer den anderden SondachGa naar voetnoot1 gehouden werden, wuyt het Evangelie patrem GuillibrordumGa naar voetnoot2 hadde hoeren preken, als dat in dien tijden Jhesus sijn eerste miracule dede als der bevonden werde dat die wijn onbrack, seggende dat die Heer daermede ons te kennen geeft, dat hij ons sijn vertroestinge niet en verleent dan als wij nieuwerts troost en weten te vinden, bewijsende tselfde met verscheyde der scriftueren exemplen. Eerst mettet gheen geschiet was bij het vrouken wuyt SareptenGa naar voetnoot3, die als doen wonderlick geholpen werde als sij opelick wuytspraeck, dat sij maer hadde wat meels ende weynich oliis ende op die been was om te soucken twee houten, daermede sij vuer maeken wilde om vant meel een coucksken te backen, twelck sij meende met haer kint te eeten ende dan soe voerts van honger te sturven. Als dese vrouwe in soedanige swaere benautheyt gecomen was, hiernae heeft onse lieve Heer haer soe wonderlick vertroest, dat het andencken van tselfde ygelick die verstant gebruyckt doet verscrickt werden, want haer meel soe gebenedijt is, dat het niet vermindert en is geworden, oeck wat men daer ofnaeme ter wijle ende ter tijt toe, dat het coern overvloedich werde int lant aldaer. Voerts bewees hij tselfde mids veel andere ende sonderling met hetgheen geschiet is bij den kinderen van Israël, die int scheyden wuyt Egipten wesende in sulcke periculen dat sij nae menschen verstant gheen ontcomenGa naar margenoot+ en sagen, als hebbende voer haer die wilde zeede, nae haer den // coninck van Egipten met alle sijn crijschvolck, alleen becommert om haer te overvallen, ende over wedersijden die geberchten, ende nochtans evenwel van niemant int minste mochten bescadicht werden, maer ontfingen een wonderlinge verlossinge van ons lieve Heer, die haer die zeede een bequame wech dede wesen ende met denselfden wederom met water vervollende oeck pharaonem, den coninck voirs., dede verdrencken. Dese ende desergelijck veel, sulx die scriftuer hier vol of is, bedocht ick veel ende voede hierdoer soe ick voerens geteykent hebbe mijnen hope, betrouwende dalmachtige Heer wel toe, dat hij oeck noch die sijne niet geheelick verlaten en soude, maer soeveel te hartelicker verblijden, soe hij sijn genaede haer langer ontoge ende bedrouft liet. Badde hierom soe grondelick als ick vermocht, dat die goedertieren God toch hem gewaerdichde die sijne sulx te verleenen, alsoe ick hem hier wuytspraeck dat ick sijn bermharticheyt toebetroude. Ga naar margenoot+ Op desen dach quaemen wederom versceyde tijdingen van der gosen leger bij Sassen, dat die opgebroken was, van Leyden dat daer die gemeente | |
[pagina 133]
| |
tegen malcander in wapen geweest was, van Delft dat daer oeck sekere oproerte gevallen was doer een capiteyn BarthelensGa naar voetnoot1, daerof geseyt werde dat bij hem hebbende sekere somme van penningen hem wilde met hetselfde gelt versien, ende voerts van andere plaetsen. Maer hoerdent al maer an voer wuytstel, gemerckt desergelijck dickmaels met logentael verspreet was. Ende worden noch tegenwoerdelick, als ick dit screve, wel forschelick op Haerlem geschoten, sulx ick wel besceydelick hoerden, daer ick sat ende screve. Op den twalifsten deser maent is geschiet, dat ick mij ghenouch den gheheelen naenacht sonder slaep vonde. Ick wende mij ende keerde mij, maer wat ick dede, soe en mocht ick nochtans tot gheen rust geraeken. Die oersaeck hiervan screve ick toe het dyep insien van de swaere desolatie ende generaele bedervinge, daer tgeheele lant mede gedreycht werde ende nu al op den hals hadde. Mijn hart was sonderlinck becommert met Haerlem, seer verlangende om te vernemen wat eynde wij daervan verhoeren souden. Ick vonde mij sonderling tusschen hope ende sorghe benaut. Ick sorchde in victorie overvallinge met vermoerderinge der doochtsame ende religiose persoonen, daeronder oeck waeren onse van harten in God beminde geestelicke susteren die van Zijl ende sommige van Poel. Ick verhoepte mede, quaeme Haerlem in subjectie, dat daerdoer menige goede ontset souden werden, die nu doer gestadige benautheyt bij hemselven verdwijnden. // Ende voelde hierdoer groete benautheyt in mijn harte, soeseer dat ickGa naar margenoot+ mij niet en wist te vertroosten. Ick ontfinck oeck noch meerder sorch, dat wij het quaetste niet al en hadden, maer wel swaerder mochten crighen, doerdien want ick wel sach dat die menschen haer noch niet neer en slougen maer meerder haer tot alle ongodlickheyt keerden ende oeck om die swaere tijdingen, die op dese tijt mede van verscheyde wegen ende plaetsen bij ons continueerlick verspreyt werden, die seer ijselick waeren om hoeren. Ontfinck hierom een gedencken, dat ick mij tevergeefs mids dit aldus beswaerende crenckte, alsoe ickt ymmers lijden most ende met beknagenGa naar voetnoot2 gheen lichtenisse maer wel beswaernisse mijselven mocht verwerven. Bedwanck dan mijselven ende begaf mij met den propheet David om God tot een troest te versoucken ende bad aldus: O God, ghi sijt ons toevlucht alleen, bij wien wij ons in dese tribulacie mogen verburgen. Ghi sijt onse cracht ende starckte, waerdoer wij ons vianden, die onse zielen soucken te vermoerden, mogen tegenstaen. Ghi sijt te laetsten onse hulper alleen in alle onse tribulaciën, die ons sonderlinck seer op dese tijt overcomen sijn. Och oft ghi ons te laetsten eens verblijden mids bij ons te vernieuwen sulcke wonderheyden als ghi eertijts dickmaels bij dijn volck bedreven hebt, wechnemende dese oproerige oerlogen al van het uterste des werlts, soedat alle apparaten van oerlogen gehelick mochten tot niet comen ende vergeten werden. O Heer, verhoert ende geeft gracie, dat wij eens mochten ontcomen alsulcke vrees, daer wij nu in gedreven sijn, altijts beducht als wij ons yewerts dencken te keeren, daer ons wel nootlick waer dat wij reysden, dat wij òf gevangen òf gehanghen sellen werden. | |
[pagina 134]
| |
Ga naar margenoot+ Op dese tijt quame een priester wuyt Delft, die capellaen was te Berkel. Dese seyde oeck ons geen goede tijdinge, want hij ons vertelde dat het tegenwoerdelick wederom seer qualick binnen Delft tegens den priesters te doen was, sulx dat die prinsch wilde dat ygelick priester bijsonderlinck bij hem quame om te hoeren wat hij hem preponeren soude, twelck haer altsaemen een groete vreese beoersaeckte. Ga naar margenoot+ Is mede geboert, dat ick persoenlick op desen dach bij de consistorie van den bischop tot Haerlem, welck nu gehouden werde in den Magdalenen convent binnen Amsterdam // verdachvaert sij om te geven getuygenisse der waerheyt van tgunt ick gesien ende gehoert had bij Aelbert Marcus opt stadhuys ten tijde als ick den pater van Zijl daer presenteerde. Ende deposeerde daer waerachtich te sijn, dat Aelbert terstont als wij bij hem quaemen began te scriven, vragende den naem ende het logiis van den pater voirn. ende noch scrivende seyde, dat die pater paciëntie hadde ende hem wuyt den stadt begaeve. Ende dat hij gevraecht sijnde noch seyde, dat hij meerder hadde gehoert dan hem lief was, gelogeert ende geherbercht hebbende den goesen. Ende dat voerts bij hem coemende sijn compaenGa naar voetnoot1 seyden, dat die pater den burgemeesters versoucken soude of sij hem wilden ontfangen. Ga naar margenoot+ Op desen dach werden noch al voer Haerlem gescoten. Op den dertiende deser maent trocken wederom verbij Amsterdam nae Haerlem vijf vaendelen knechten. Ga naar margenoot+ Ende werden die tijt alle daechs swaerder, soedat alsdoen tot Amsterdam een mudde tarwe vercoft werden om ellif R. gl. Van darmoede, die op dese tijt geleden werde, en mach niet te vollen gescreven werden. Twas oeck sulcken tijt, dat menschen, die het verdriet van tlant insaegen, swaer ende lastelick viel, dat sij iemant haer saegen verlachgen ofte een witten tant vertrecken, want sij haer lieten duncken dat ygelick hem dese benautheyt behoerden an te trecken, alsoe die toch ygelick roerde, gemerckt niemant bevonden werde ofte hij hadde vrienden of kennis doer dit oproerGa naar margenoot+ in bangicheyt. Men schoot noch alle desen dach op Haerlem ende werde evenwel geseyt, dat noch op desen dach sommige sleden wuyt Haerlem quamen met sekere haeckscuts, die van meeninge scenen te wesen op een tocht te loepen, maer siende volck van onse leger soe sijn sij wederom in stadt geweken. Ons docht dat wonder te sijn ende cregen vrees, dat Haerlem noch soe in obediëntie niet coemen en soude. Bevalent nochtans onse lieve Heer, dat hij dit schicken wilde, soe alst hem behaechlixste ende ons salichste waer. In den nacht volgende desen voirs. dach, soe hoerden ick ontrent twee uren, wesende tusschen waeken ende slapen, een sonderling geluyt, waerdoer ick mij seer verscrickt vonde, niet wetende wat ick dencken soude. Eerst meende ick, dat het in een brouwerie was daer men het bier vaetede,Ga naar margenoot+ naemaels verstonde ick wel dat het een trommel was, maer vervaerde mij die slach, alsoe die vreemt ghinck ende genouch een manier scheen van een alarm ofte een treckinge van Spaengers oft Waelen. Ende bleef hierdoer voert ontwackert, sulx dat mij voerts gheen slaepe meer an en quame, maer | |
[pagina 135]
| |
becommert werde mets suchten ende weenen van alsulcken verwoeste tijt, daer wij tegenwoerdich in staken. // Alst dach geworden was, soe moetedeGa naar margenoot+ mij een lantman, die mijn seyde dat dese trommelen, dien ick in den nacht gehoert hadde, trommelen waeren van vijf vaendel Waelen, die doer sijn dorp, daer hij vandaen was, gecomen waeren om verbij Amsterdam nae Haerlem te passeren. Op desen dach wesende den XIIIIen worde mij een missive getoont gescreven wuyt Montfoort, inhoudende dat die scutters met die burgersGa naar margenoot+ tsamen geresolveert waeren gheensins enige soudaten te ontfangen in haer stadt van der Goude ende dat dese oeck den heere van Swieten hadden geseyt, dat hij doer tcasteel gheen soudaeten soude inlaeten met opelick wuytspreken, liet hij yemant van achteren inne, dat sij dien van voeren wederom souden wuytsmiten. Van Haerlem quaeme spraeke, dat die goesen daerinne noch even moedichGa naar margenoot+ bleven, schietende gestadelick wuyt den stadt tot den leger inne, ende hadden daechs voerheen onder andere oeck geschoten den bastertsooneGa naar margenoot+ van den heere van AscendelftGa naar voetnoot1. Mede hadden sij op den twalifsten dach ten tijden als men tloos alarm slouch veel Spaengers geschoten wuyt haer blockhuys. TyranniseerdenGa naar margenoot+ voorts seer binnen over den goeden, soedat opelick vertelt werde, dat sij ghehanghen hadden den burgemeester meester QuirijnGa naar voetnoot2 ende noch andere acht wuyt die beste van Haerlem ende dit in den prochikerck, omdat sij tselfde haer vreesden te doen int openbaer. Ende was die burgemeester gehanghen met een van de alrerijckste van den stadt, rugge ende rugge tegens malcander. Van den prinsch werde geseyt, dat hij gevangen hadde Lymmee, BathelensGa naar voetnoot3,Ga naar margenoot+ LantslootGa naar voetnoot4, OpdamGa naar voetnoot5 ende noch andere vier desergelijck capiteyns, om saeke dat sij een groete somme van penningen <men seyde tachtichduysent R. gl.>, die vergaedert waeren tot behoufte van den soudaeten die betaelt wilden wesen, gebrocht hadden in den Briel tot haer selfs profijt om daermede voerts tlant wuyt te reysenGa naar voetnoot6. Wij verhoerden dese tijdingen ende ontfinghen die al met blijschap, niettegenstaende dat wij meer desergelijck gehoert ende logen bevonden hadden. Het sonderling betrouwen op ons liefs Heeren groete bermherticheyt, waerwuyt wij gestadelick verwachteden ontset ofte vertroestinge in soe deerlicke verwoostheyt, daerinne wij ons bevonden gecoemen te sijn, dit dede ons in allen hope hebben, sulx dat wij niet en verhoerden of wij waenden dat het wel waerachtich mocht | |
[pagina 136]
| |
sijn ende meenden dat die mogende God tselfde verscickte als middelen waerdoer hij ons toenen wilde sijn wonderlickheyt in verlossen, als hijtGa naar margenoot+ verlossen verleenen wil. Ons docht altijt, dat niet te // genstaende datter noch gheen verlossinge gegaen en waer, dat se nochtans noch al eens ongetwivelt coemen soude. Ga naar margenoot+ Op Haerlem werden noch op desen dach weder geschoten ende hadden ons volck een catte gemaeckt tegens des stadts blockhuys, waerwuyt si int blockhuys wel saeghen ende daerinne oeck veel quaets doen mochten. Ga naar margenoot+ Men seyde voerts, dat daechs voer desen dach ontrent veertich gosen gevangen waeren ende seven ofte acht doerscoten wuyt den hoop, die tot Sassen haer bescanst hadden ende nu tot Lis gecoemen waeren om Haerlem te ontsetten, ende dattet selfde gedaen was doer sekere wuyt des conincks leger. Ga naar margenoot+ Gheschiede voerts op desen dach dat binnen Amsterdam quaeme heer Cornelis BoyenszGa naar voetnoot1, pastoer van JapswouGa naar voetnoot2. Dese vertelde ons, hoedat hij met wel veertien soudaeten gehaelt was wuyt Japswoude ende gevangen gebrachtGa naar margenoot+ worde binnen der Goude, om saeke dat men hem anseyde dat hij Gerrit Cornelis, burgemeester van der Goude, behulpelick geweest hadde van sijn vertreck. Ende geboerde dit in December voirleden ontrent den tienden ofte den ellifden, maer werde wederom ontslagen doer tusschenspreken van goede luyden. Hiernae is dese wederom op sijn cure gegaen ende heeft daer opt hoochtijt van Kersmis gepreeckt drie daegen achtereen. Ende want hij oeck noch nae des heylich kercks ordinancie doepte, sulx dat tot hem gebrocht werden omt heylige doopsel te ontfanghen kinderen van versceyde dorpen, soe is hij gedreycht van den gosen gevangen ende gehanghen te werden. Ende gewaerschuwet sijnde heeft oeck sijn prochie verlaetende hem moeten versien. Vertelde mede ons dese pastoor, dat oeckGa naar margenoot+ nu tot Utrecht gecomen was heer Gerrit ScarpGa naar voetnoot3 van der Goude, capellaen in den Hage, die voerens wel negen weken verburgen gheseten hadde op een camer binnen Delft, ende was dese ontcomen met boxkens oft anders scippershabijt anhebbende. Ga naar margenoot+ Waeren voerts wuyt der Goude gevlucht, sulx mede dese heer Cornelis ons seyde, Cornelis DirrickzGa naar voetnoot4, soon van Dirrick Pietersz, met Aert GhijsbertszGa naar voetnoot5 die soone int Gulde Vlies. Van der Goude seyde oeck die pastoer | |
[pagina 137]
| |
van Japswou, dat het slot daer nu van den stadt doer vijftich scutters tsevens bewaert warde, soedat het scheen dat sij genouch wederom meesters van haer stadt waeren. Ende souden hierdoer sonderling getroest geweest hebben, maer werden die blijschap verdreven, overmids dat hierbij verhaelt werde, dat oeck die wet daer verset wasGa naar voetnoot1 ende daertoe genoemenGa naar margenoot+ waeren sonderling die dese factie toegedaen waeren, waerdoer die electoersGa naar voetnoot2 genouch wuytgaven ende bekent maeckten, dat sij noch gheen achterdacht en hadden van veranderinge, maer meenden dat dese overdaedicheyt plaets houden soude, twelck wij nochtans an de goetheyt Goods anders verhoepten. //Ga naar margenoot+ Op desen selfden dach bestelde ick die missiveGa naar voetnoot3 van het convent tot LelyGa naar margenoot+ an den prior van Syon ende sonde die doer Claes Dirrixsz CraeckGa naar voetnoot4 nae Leerdam tot Huych Jansz van der Goude, die daer gevlucht was, om voerts doer een seker bode nae Delft te bestellen. Ick badde onse lieve Heer, dat hij gewaerdichde denselfde alsoe te bestueren, dat ick daerop wederom mocht ontfangen sulck antwoert ende sulck tijdinge, waerdoer ons droufheyt minderinge of quaeme ende oeck wat troosts verleent werde. Ende badde mede an den goedertieren Jhesum, dat hij ons oeck wilde alsulcke gracie verleenen nae soe menich verdriet als ons in dese voerleden tijden overgecoemen was ende noch tegenwoerdelick leden, dat wij tot sijne glorie ende love oeck met blijscap onser harten mochten tot hem spreken des propheet Davids woerden, seggende: ‘O Heer, ghi hebt ons vertoontGa naar margenoot+ menige swaere ende quade tribulaciën, maer ghi en hebt u niet altijt vergrampt gehouden, want omgekeert sijnde soe hebt ghi mij levendich gemaeckt ende wuyt den diepte des aerdes wederom gebrocht. Ghi hebt vermenichvuldichtGa naar voetnoota dijn groeticheyt ende ommegekeert sijnde soe hebt ghi mij vertroest’. Op den XVen deser maent verhoerden wij, dat in den Haeghe overvallenGa naar margenoot+ waeren van seker gose-Waelen sommige pastoren ende priesteren, daeronder was die priorGa naar voetnoot5 van WateringenGa naar voetnoot6, gebrocht sijnde tot Leyden binnen. Ende was oeck int huys, daer dese gevangen worden, die deken van NaeltwijckGa naar voetnoot7, maer ontquaemt doerdien dat hij doer een privaet viel ende soe wech liep. Van Delft werden geseyt, dat die beroupinge van den priesteren metten religiosen voer den prinsch, sulx voerens op den twalifsten deser maent | |
[pagina 138]
| |
geteykent is, voertganck hadde. Ende dat die eerste om tot den prinschGa naar margenoot+ te ghaen met lot gesocht werde ende te boert gevallen was den procurator van ons convent tot Syon, van wien die prinsch esychte eedtGa naar voetnoot1, dat hij niemant en kende voer sijn overicheyt dan sijn Excellentie, maer naeme tijt van hem te delibereren met sijn prior, dien hij seyde dat hij onder stont ende belooft hadde onderdanicheyt. Ga naar margenoot+ Van der Goude quaeme noch vervolch, dat die stadt haersselfs wederom genouch machtich waer, soedat ons hart al wat beganne omsteken te worden met hope, datter noch wat goets volghen soude. Ga naar margenoot+ Van Leyden werde mede genouch desesgelijx verspreet, als dat daer oeck die soudaeten wuyt waeren ende dat die ghemeente daer gheen meerder inne hebben wilde, soedat sij al angenomen hadden tweehondert mannen, waermede sij voerhadden den gosen tegens te staen. Men seyde noch breeder, datter groete hope was dat Leyden genouch gedelibereert was om haer tot obediëntie van den coninck wederom te begheven endeGa naar margenoot+ dat men tselfde eer yet lange soude opelick vernemen. // Ga naar margenoot+ Dus en quaeme nymmermeer of selden dach, daerinne niet wat sonderlings tot nieuwicheyt verhaelt werde, hoewel dickmaels geschiede, dat wijGa naar margenoot+ het één contrarie tegens het ander verhoerden. Ende hebt altijts sulx als ickt hebbe ontfangen gescreven om den leser te bewegen tot medogentheyt van alsulcke verscheyde bangicheyt als ons hierdoer gestadelick is overgecomen, omdat dickmaels geschiet is, dat wij doer goede tijdinge een weinich verblijt sijnde terstondt daertegens wederom gebootscapt werde tghunt ons wederom ter doet toe bedroufde. Maer verhoepten nochtans altijts, dat het goet, twelck wij alsoe verhoerden, niettegenstaende al falgeerdet dickmaels, dat het evenwel al eens waerachtich werden soude. Naemen die tijdingen oeck als verwreckinghen van ons tot den almogenden God ander om hem te dancken ende te loven van sijn goetheyt in vertroestinge ons bewesen òfte om hem oetmoedelick te bidden om gracie, genade ende ontset van sulcke ongenochte ofte tegenspoet als ons in sulcke fame mochte overcoemen. Geboerde noch, dat op desen dach gemeen roupe quaem binnen Amstelredam van sekere victorie, die onse lieve Heer ons volck verleent hadde op desen dach tegens den gosenGa naar voetnoot2. Ende is dese victorie geschiet in deser manieren sulx ons op desen avont ontbode die schoudt van Amstelredam doerGa naar margenoot+ sijn broetknecht. Die gosen hadden voer om in Haerlem te brengen noch seshondert Engels ende waeren sterck met die seshondert, die sij waenden in den stadt te brenghen, derdalf duysent nae die confessie derghenen, die van hemluyden gevangen sijn geweest. Dese en wisten die passagie niet om bequamelick in Haerlem te coemen, hebben hierom een lantman opgenomen, die sij of begheerden dat hij haer den wech wilde wijsen. Ende is geboert, dat desen lantman den gosen gebrocht hevet int leger van den Spaengers. Twelck soedrae die Spaengers vernaemen, sijn terstont reet | |
[pagina 139]
| |
geweest ende hebben haer soe vromelick tegens dese verset, dat sij den gheheelen hoepe hebben verscheyden, een groeten hoop dootgeslagen ende veel gevangen genoemen. Ende sijn diet ontquaemen stroomsgewijs geloepen ygelick sijns weechs, niet wetende waer sij hem berghen souden, dwaelende doer oersaeke van een mist die als doe swaerlick viel, soedat wel veertich onder Amsterdam comende niet bet en wisten, sij waeren voer der Goude. Waerdoer oeck gesciede, dat onder ons volck, die nae Haerlem wilden gaen, ende oeck den soetelaers, die op reys waeren, groete vreese rese van sorch om van dien vluchtende gosen overvallen te werden ende naemen daerdoer oersaeck om haer reys op te stellen ende keerden wederom nae den stadt van Amsterdam. // Der worder binnen Amsterdam acht of gevangen gebrocht,Ga naar margenoot+ die men seyde dat ontrent thuys ter Hart gevangen waeren. HetGa naar margenoot+ anhoeren van dit dede ons wat verwackeren ende tot God ons hart vueriger te keeren, in groete weemoedicheyt voer hem des propheet Davids woerden verhaelende ofte diergelijc sulx volcht: O Heer en swiget altijts niet, want siet dijn vijanden hebben geluyt gemaeckt doer haer afgriselicke blasphemie tegen dijn hoochwaerdige sacramenten ende die dijn mogentheyt behaeten dese hebben haer hoofden in stinckende hovaerdicheyt verheven. Over dijn volck hebben sij haer mids onder malcander raetsplegende seer verbittert ende booslick gehad ende tegens dijne geconsecreerde hebben sij verdocht seer wredelick. O - hebben sij gesproken - coemet alle met ons ende laet ons den Israheliten, sulx sijn goede catholiiken, verstroeyen van den menschen ende soe wuytroeyen dat haerder memorie geheelick verghaet. VanGa naar margenoot+ alle wegen sijn dese dijn vijanden tsamengecomen wuyt Gascoengen, wuyt Engelant, wuyt Bremen, ende andere, die niet al te verhaelen en sijn, ende hebben dese tsamen gelijclick hem onderwonden tegens dij haer te versetten. Dese wilt hierom toch tegensstaen ende laetet met haer werden sulx alst eynde is geweest van Madyan ende CysareGa naar voetnoot1, die in Endor vernielt ende als dreck der aerden verwerden sijn. Men heeft voerts van veel gehoert, die wuytmondich gesproken hebben: ‘Laet ons als ons eygen erfnisse besitten tgheheylicht Goods als is tgunt beset is tot behouf van den dienaeren der outaeren ende goodshuysen’. Dese stelt oeck mede, o God, als een rat ende een stoppele tegen het vuer. Vervolcht dese in dijne verwoetheyt, gelijck tvuer verbrandt den boskagie ende die flamme vernielt den geberchten. Ontroert haer in dijn toorne ende haer aensichten vervolt met bescaemtheyt. Laten sij in scande bliven ende ontroert werden van ewich tot ewich. Bescaemt moeten sij werden ende tot niet vergaen, opdat sij kennisse ontfangen dat ghi, o God, die Heer genaemt sijt ende die alderhoochste bent over alle die werlt. Dit was tgunt ick wuyt oersaeck van het rumoer, welck nu verspreyt werde angaende deser goosen nederlaeghe, voer ons lieve Heer wuytriep, treckende des propheets woerden dat sij tot mijne propoost dienden, ende betrouden hem toe dat hij ons te laetsten al ontset verleenen soude. Op den XVIen deser maent sijn wij weder tot benautheyt gedreven, doerdien dat ons geseyt werde dat die fame dien wij daechs tevoeren ontfangenGa naar margenoot+ hadden van Leyden als gedelibereert om haer onder des conincks obedi- | |
[pagina 140]
| |
entie te begeven ende daertoe om dies machtich te wesen tweehondert mannen wuyt haer borgherie angenomen hadden, nu contrarie liep endeGa naar margenoot+ contrarie vertelt werde, dat die soudaten // angenomen waeren van den goosen ende den ballingen, die noch in den stadt waeren, om den stadt onder tgewelt van den prinsch te houden tegen den goeden menschen, daer sij sorch voer hadden dat in ofwesen van haer soudaten yet sonderlings doer angerecht soude mogen werden. Op desen dach ist geschiet, dat mij smorgens vrouch angecoemen sijnGa naar margenoot+ Gerrit Cornelisz, burgemeester van der Goude, ende Gheen SymonszGa naar voetnoot1, soone van Symon GheenenGa naar voetnoot2, oeck van der Goude ende communiceerden mij, hoe sij voerhadden te vernaerstigen doer hope van perdoen <twelck sij eerst an dom Vrederico meenden te versoucken> om die van der Goude te persuaderen haer in subjectie van den coninck te begeven mids te reysen tot Montfoert ende daer sekere van der Goude te ontbieden om haer van als te onderrechten. Versochten voerts an mij, waert dat sij bevonden mijn persoon haer enichsins te mogen profiteren in met haer an dom Vrederico te reysen, dat ick mij daertoe goetwillich wilde maeken. Twelck ick hem minlick toeseyde, daerbij vougende dat ick niet alleen willich en waere om dat te doen, maer oeck reede was om mijn vleys ende mijn bloot te waegen alsder maer hope was van enige verlichtinge onsen stadt te beoersaeken. Ga naar margenoot+ Van Haerlem en quame op dese tijt noch gheen goede tijdinge, alsoe sij even forsch bleven. Men seyde, dat sij den stadt binnen geheelick bederven gravende ende die huysen tot haeren behoufte tot rebellie te accommoderen, roupende oeck noch seer onversaechdelick van de muyren tot des conincks leger, dat sij haer wachten ende dat sij somen souden, want sij op haer gecoecktGa naar voetnoot3 hadden, haer wel versmadelick anroupende: ‘PaeuwoGa naar voetnoot4, paeuwo, papedienaers coempt, coempt’, scietende mede even stijf, soe waer sij yemant int ghesicht cregen. Van Vrieslant quaeme oec op dese tijt een missive, die inhiel dat te verwonderen stonde van soe groete vrede, liefde ende devotie als tegenwoerdelickGa naar margenoot+ in Vrieslant gesien werde, doerdien want die goserie daer nu gheheelick nedergeleyt was ende druckte bijsonderling wuyt, dat opt hoochtijt van Kersmis voerleden wel twintichmael meerder daer ten heylige sacrament geweest hadden dan in enige hoochtijt lange tevoeren. Ende dede het an- | |
[pagina 141]
| |
hoeren van dieselfde brief ons wel verstaen, dat nu hier metterdaet bevonden werde tgunt voerens lange bij sommige voer aviis gebruyckt is, te weeten dat die deuchde dan meest triumpheert ende wuytmuyt, als die eerst seer verdruckt is geweest. Dus verhoepten wij oeck mede, dat noch bij ons soude bevonden werden gelijke vertroestinge, waerin wij noch sien souden dat niet alleen die geheele goede haer souden keeren om God te dancken van haer verlossinge, maer oeck die tot noch toe gehangen hebben tusschen beyden als dancber sijnde dat haer oogen // nu te laetsten doer Goeds gracieGa naar margenoot+ geopent sijn, sulx dat sij nu claerlick mogen sien, dat die al wolven, verleyders ende bedriegers sijn, soe wie anders leeren, prediken ofte geloeven dan ons een forme doer den heylige kerck gegeven ende gelaeten is. Op desen dach hoerden wij, dat het dorp WuytgeestGa naar voetnoot1 meestendeel verbrantGa naar margenoot+ was ende van de buyren over die hondert mannen vermoert, gescoten oft doersteken waeren van des conincks volck. Die saeke waerom seyde men te sijn, dat daechs tevoeren van dese buyren haer clock geclept hadden ende haer als vijanden getoont hadden tegens sekere Spaengers, die des hartochs soonGa naar voetnoot2 in sekere commissie daer gesonden hadde. Van Leyden ginck fame, dat wel half verbrant was, angesteken van sommigeGa naar margenoot+ doer oersaeck van partie, die daer rees overmids dat die een hem wilde begeven om genaede te versoucken ende die ander onder den prinsch wilde bliven. Der ghinck oeck spraeke, dat die Leckedijck ende oeck die Yseldijck bij Deventer ingebroeken waeren. Ende geboerde hier genouchGa naar margenoot+ sulcke oefeninge als wij lesen dat die heylige Job mede overvallen is geweest, die den eene swaericheyt lange achter malcander niet te vollen gebootscapt en was of der quaeme terstont een ander die veel swaerder bootscapten. Het dede ons van harten bedrouft sijn, maer mosten pacientie hebben, daer wij ons te beter toe overghaven, soe wij opentlick wel vermerckten, dat wij om dus geperst te ghaen die eerste niet sijn geweest ende dat altijts den goodsvruchtighen geboert is, dat sij nae lange verdriet int laetste niet ongetroest sijn gebleven, maer veel meer blijscaps hebben ontfangen dan sij voerens ymmermeer verdriet hadden geleden. Op desen dach was binnen Amstelredam gecomen Jan Michielsz, leeckbroederGa naar margenoot+ van den Hem, maer tegenwoerdelick een crijschman. Dese seyde, dat hijselver in persoen mede doende geweest was daechs tevoeren, datter bij thuys ter Hart gevangen werden wel dertich gosen. Ende hoerden voerts dat dese gevangen gosen, drie ende drie tsamen gecoppelt sijnde, gedwongen werden voer Haerlem als peuniers te graeven ende te scansen. Op den seventiende deser maent werde mij een requeste geexhibeert, an den grave van Boshuy, ons stadthouder, gepractizeert op mijn endeGa naar margenoot+ Gerrit Cornelisz naem, waerdoer versocht werde, dat ons authorizatie verleent soude werden om met den wethouders van der Goude te mogen ageren ende tracteren ten fijne wij haer onder des conincks obediëntie mochten brengen. Ende hebbe dieselfde op deser tijt persoonlick onderteykent. Verhoerde noch seer bedroufde tijding van ons convent van sinte Marienpoel buyten Leyden, dat het deerlick // van den gosen verbrant was,Ga naar margenoot+ | |
[pagina 142]
| |
Ga naar margenoot+ waerdoer ons groete bedrouftheyt van harten overquaeme, doerdien dat wij wel bemerckten die verder swaericheyt, die ons hierdoer gedreycht werde. Ende was dese dissipatie van soe scoenen convent, alsoe wel van geschickte religiosen als van getymmer, situatie ende landouwe, tegenwoerdelick lastiger dan wij dien genouch bekermen ofte bescreyen mochten. Maer mosten oeck hier paciëntie hebben ende onse lieve Heer toebetrouwen, dat hij dese verwoestheyt alleen daerom verhenget, omdat hij hierinneGa naar margenoot+ noch sulx wercken wil, dat ygelick sijnder wonderheyden mach ontwaer werden. O Heer siet toch an deser verdwaelde ende seer benaude dijnen deernen, nu soe ellendelick verstroyt ende geperst. Geeft haer starcharticheyt ende verduldicheyt, dat sij ymmers niet en wijken wuyt haer goede propoest, maer ten wuyteynde toe volharden in liefde ende vrese van dijnen godlicken name. Dijn cruys ende dijn bitter lijden laet in haer gedenckenisse gestadelic wesen ende daerdoer geeft haer gracie, dat sij haer temptacie verwinnen mogen ende dij dancken ende loven van tgunt ghi over haer verhenget, als die wel belijden dat ghi alle dinck met een rechtvaerdich oerdel bestuert. Op desen dach werden ons geseyt, dat ontrent acht ende dertich van onsGa naar margenoot+ knechten wuyt het vaendel van Gerrit van SichelGa naar voetnoot1, welck nu van Amersfoert versch gecomen was, gevangen ende gebrocht sijn binnen Leyden van den gosen, doer oersaeck want sij haer vonden moescoppen verscheyden van haer vaendel. Men seyde oeck, dat daechs voer desen dach in des conincks leger gehanghen waren ontrent tsestich gosen. Ga naar margenoot+ Worden oeck op desen dach wederom seer op Haerlem geschoten, diewelck scheenen seer weynich hierop te passchen, alsoe sij tot noch even forsch bleven, niet alleen wuyt den stadt schietende, maer oeck wel onversaecheddelick met menichte daerwuyt tegens ons leger incoemende, niet sonder scade van ons volck. Ga naar margenoot+ Passeerden noch op desen dach verbij Amstelredam nae Haerlem vijf vaendelen Walen ende quaemen an ende an altijt noch meerder reescap ten oerloch als cruyt ende clooten. Ga naar margenoot+ Van Alcmaer hoerden wij, dat spraeck was dat die haer onder die obediëntie des conincks sochten te begeven, twelck wij voer een voerbode ontfingen dat onse lieve Heer te laetsten onser ontfermen ende den steden oersaeck van haer te bekeeren verleenen soude. Ga naar margenoot+ Van der Goude werde vertelt, dat sij triumphelic geviert hadden om de nederlaech, die sij seyden dat ons leger gehad hadde //, daer sij nochtans tvelt hadden moeten ruymen ende selver geslaegen waeren. Tselfde alleen doende, omdat sij den gemeent int werre houden souden ende diens maeken dat haer nyemant mocht crencken. Ende werde die arme gemeent met soedanige valsche logentalen misleyt. Ga naar margenoot+ Men hadde oeck ter Goude noch groete hope op die coomste van grave Lodewijck, van den welcken haer diens gemaeckt was dat met groete menichte van paerden ende ander soudaeten ofquaeme. Maer wij betrouden den Heer, dat hij den quaeden van haer hope frustreren ende bescamen soude ende dat hij die sijne wel bescermen soude. O God, laet ons toch | |
[pagina 143]
| |
dijn goetheyt ende moegentheyt ondervinden, opdat wij gefundeert werden die tot dijn glorie voertan allen menschen te vercondigen. Die lantluyden int Noordelant worden op desen dach geseyt, dat haerGa naar margenoot+ derde man al op die been was om tegens des conincks leger an te coemen ende bleve het geheele lant noch al hollende, sulx dat sij haer toenden als sonder eenich troeren oft sorrich te sijn tegens allen, soe wie hem opcoemen mocht. Wij verlangden ende verhoepteden gestadelick op vertroestinge, joekende daernae als waerwuyt wij ons leven souden mogen sceppen ende en konden noch anders niet verwerven dan benautheyt ende swaere quellinge onses gheests. Riepen hierom an ons lieve Heere, dat hij tot onsen hulpe hem wilde keeren ende met een scielicke vertroestinge gewaerdichde te verlichten ende te verstercken. Op den achtienden deser maent hoerden wij tijdinghe, dat op dach tevoerenGa naar margenoot+ wuyt Haerlem die soudaeten tot twee reysen tot ons volck wuytgevallen waeren smorgens wel vierhondert ende op die middach ontrent seshondert, daervan die laetste veelal geslaegen worden ende die eerste die helft niet wederom in den stadt en quaemen. Men screve oeck wederom brieven nae der Goude an die geschicksteGa naar margenoot+ van den stadt, waerdoer an haer versocht werde, dat sij wijs wilden sijn ende haer begheven onder des conincks obediëntie. Ende wat wij vernaemen, soe en conde ick niet altijts vernemen van mijn volck, maer bleven voer mij anders niet dan of sij al begraven geweest hadden. Dit dede mij soe weede, dat mij onder alle mijn benautheyt niet soe hart en mocht vallen, maer alsoe ickt anders niet en mocht crigen, soe offerde ickt God op ende naeme die patiëntie, mids dat ick niet op en hiel van haerder voer God in mijn arme gebeden dachlix te gedencken. Der worden voerts geseyt, dat die grave van Boshuy oeck daechs tevoerenGa naar margenoot+ opgeseten was wel met duysent ruyteren mids over die tweeduysent haeckscuts, reysende nae des prinschen leger ontrent Sassen ende en was tsavonts noch niet wederom in den leger gecoemen. Men hadde suspicie, dat hij voerhadde des prinschen ofte der gosen leger op te smiten, mae nyemant wist yet sekers. Hoorden noch op // desen dach, dat ons volck het rondeel inhadde vanGa naar margenoot+ den stadt van Haerlem, maer viel die faeme hiervan seer versceyden. Wij wachteden gestadelick verlossinge ende en ontfingen anders niet dan tribulacie, alsoe hem toch alle dinck sulx anstelde of ons die goedertieren Heere hadde willen ghehelick plagen ende alle hope ontnemen van enige vertroestinge. Wat souden wij doen? Den almogenden God beleden wij ons sonden ende bekenden voer hem gaerne, dat wij noch swaerder verdient hadden, maer sochten gestadelick bermherticheyt ende genaede met betrouwen, dat hij ons niet al heel verwerpen en soude ende oeck noch eens met een haestige vertroestinge soude verlossen. Riepen hierom wuyt die gront onser harten met vueriger begeerte: O God, verlost ons wuyt soe swaere vrese ende bangicheyt, daer wij tegenwoerdelick in steken ende metGa naar margenoot+ vrese overvalt dijn ende onse vijanden, sulx dat sij haer van soe afgriselicke boesheyt als sij tot noch angerecht hebben gedwongen werden haer of te bedwingen. O Heer, verhoert ende verleent gracie, dit is ons kermen ende suchten tot U. | |
[pagina 144]
| |
Op den XIXen deser maent hebbe ick wederom gesonden een brief tot Utrecht an S. Anna Zandersd., religioes van sint Agnieten binnen der Goude, daermede ick haer versocht dat sij mij scriven wilde, soe wat sij van der Goude gehoert mocht hebben. Ga naar margenoot+ Op desen dach is geschiet, dat die soudaten van Amsterdam binnen wuytgetrocken sijn nae Aelsmeer om dat derp te plonderen, te verbranden ende den lantluyden te vangen ende te hangen, overmids saeke dat sij sommige van des conincks soudaeten gevanghen tot Leyden gebracht hadden, die daer oeck gehangen waeren. Ende mosten dit soewel die goede lieden als die quaedenGa naar voetnoot1. Och leser van dit eercaut ende doersiet wel met innicheyt, hoedanige tijt geweest is als tghunt gesciet is twelck in dit bouck gescrevenGa naar margenoot+ staet. Beclaecht ende hebt medogen tot denghenen, waerover dese benautheyt gevallen is, ende biddet gestadelick dat dalmogende God allen goede menschen verhoet, dat haer voerts desesgelijcks beroerte niet meer over en coemt. Want dit te draegen soe vreselick ende afgriselick is, dat hetselfde niemant te persuaderen en is dan diet besocht ende gevoelt hebben. Jae het was wonder in dese tijt, dat die menschen niet geheel en verghingen alleen doer het verhoeren van soe versceyde bangicheyden, als men gestadelick verspreyden, dat somwijlen hier ende somwijlen daer den arme geperste harten overquaemen. Ende wat is van noede, dat ick scrivende veel reden gebruyck als ickt met weynich wel mach besluyten. Twas hier eenGa naar voetnoota tijt van groeter afgrijselickheyt ende wij en vernaemen noyt soe veel verdrietsGa naar margenoot+ of wij ontfingen noch altijt dat lastiger was // ende vonden ons voerts in sorghe ende vrees van noch swaerder te moeten lijden. Onse lieve Heer, die weet hoe meenich eewich suchten ons overquaem doer anmercken van de quade opheven, dien wij tegens ons saegen te verrijsen. Hoepten evenwel altijt in God, dat hij sijns bermherticheyts bij ons geen eynde maeken en soude, alsoe hij toch dien tot allen tijden die sijnen mildelick getoent ende gegeven heeft, soe wanneer sij benaut sijnde tot hem riepen ende hulp met bijstant sochten. Ga naar margenoot+ Worden oeck op desen dach met die trompet omgeropen, dat al die lantluyden, Amsterdam onderworpen, haer mosten schicken om het ijs te bijten tusschen Amsterdam ende Ouderkerck op verbeurte van lijf ende goet ende haer huysen verbrant te werden. Steene harten, die altijt onbeweecht sijt gebleven, wert nu gedweech doer aensien van alsulcke overlast als tegenwoerdelick den simpele, goede menschen overcoempt. Ga naar margenoot+ Quaemen oeck op desen avont wederom in den stadt die soudaeten, die des morgens nae Aelsmeer gereyst waeren, ende hadden haer commissie, eylacie, volbrocht, brengende met haer behalven andere dingen tot een roef over die vierhondert beesten. Och Heer, hoe lange salt ghi ten wuyteynde toe over ons vergrampt bliven? Werdet toch wacker ende helpet ons, want ghi alleen die macht hebt ende ons troost, toevlucht ende hulper sijt. Ga naar margenoot+ Op den twintichsten deser maent soe worde met die trompette ommegeslaegen, dat ygelick soe wie met die bijl sijn ambocht dede binnen Am- | |
[pagina 145]
| |
sterdam hem vaerdich mosten maecken omhetijste bijten tusschen Sparendam ende Amsterdam op swaere peyneGa naar voetnoot1. Ende worde wederom seer starck op Haerlem geschoten. Van Aelsmer werden hier noch groete deerlickheyt vertelt, hoe genouchGa naar margenoot+ het geheele dorp daer verbrant was ende veel mannen jammerlick vermoert waeren. Bleve oeck die tijt noch even hart ende swaer, soedat een mensch doerGa naar margenoot+ ansien van sulcke bangicheyt als men verhoerde dat tot verscheyden plaetsen angerecht werde genouch bij hemselven versturf ende verdwijnde. Hoerden noch van Alckmaer seer quaede fame, geheel contrarie tguntGa naar margenoot+ daervan recht voerens geteykent staet, te weeten dat die daer binnen waeren ontboden hadden denghenen, die haer ten besten rieden, dat sij niet in haer sinne en hadden om geen waeromme haer te begeven to obediëntie van den hartoch, maer geresolveert waeren ende tsamen gesworen hadden hem tegen te staen met alle gewelt ende dat soelange sij een droppel bloets in haer lichaem hadden. Dit was swaer om hoeren, want wij hierwuyt wel conden sien dat die boosheyt noch op het hoochste niet en was. Mede verstondenGa naar margenoot+ wij hierwuyt, dat ons altsaemen te raeden is ons cranckheyden in sonden, soe haest wij die in ons ghevoelen, terstont te onderbrengen ende ons daertegens te versetten, soe // verde wij van die niet gehelick en willen verwonnenGa naar margenoot+ sijn ende tot alle quaet gebracht werden, overmids dat die hier sulx van natuere bevonden wert te wesen dat sij nymmermeer en rust maer altijts verder, swaerder ende dieper tot alle ongheschicktheyt ende afgriselickheyt dien drijft, soe wien sij vindet dat haer in haer eersten anganck niet tegens en staen. Op sint AgnietendachGa naar voetnoot2 vernieude mij mijn bedroufheyt, overmids dat ick mij doen becommert vonde int overdencken des groete veranderingsGa naar margenoot+ die ons overgecomen was, als siende nu schuersgelijck die schoene kerck van mijn sint Agnietenconvent binnen der Goude, die ick des jaers voirleden paradijsgewijs ter eeren Goods toegemaeckt hadde gesien, mids dat aldaer soe schoene dienst gedaen werde ende was dese nu woest ende geheel desolaet. Oeck verdroet mijn soeseer die arme verstoerdeGa naar voetnoota kinderen, die haer daer om Goods wil in een benaut leven begeven hadden ende nu verdreven sijnde als verdwaelde scaepkens harwerts ende derwerts loepen mosten, niet wetende waer sij haer bergen souden ende warwerts sij gevoedet mochten werden. Ende dwaelde voerts doer oersaeckvan dese goede vergaderinge oeck mij becommerende met mijnsselfs huys ende andere conventen van onser kennisse, soedat ick mij geheel benaut vonde als kennisse hebbende, dat sij nu genouch als in Babiloniën waeren sonder religie ende exercitie van enige sacramenten ende nochtans van mij niet geholpen mochten werden. | |
[pagina 146]
| |
Och het dede mij soe wee, dat ickt tselfde niet genouch wuytdrucken en mocht, maer most het nochtans lijden met paciëntie, alsoe dit noch ymmers dus bliven most. Badde hierom onse lieve Heer met alle oetmoedicheyt, dat hij desen allen dus verstroyt een inwendich vertroestinge verlenen wilde, waerwuyt sij versterckt mochten werden, als siende dat hij haerder niet al heel en vergheet. Badde oeck mede, dat hij oeck onser wilde genaedich sijn ende verleenen, dat wij noch eens wederom bij malcander mochten versaemen. Op desen dach werde vertelt, dat op dach tevoeren van den goosen gevangenGa naar margenoot+ binnen Haerlem ingebracht waeren drie treffelicke mannen, daer die een of was een priester ende paterGa naar voetnoot1 van den faliibaghynen binnen AlckmerGa naar voetnoot2, ende waeren alle drie poorterenGa naar voetnoot3 van Haerlem, daerwuyt gevlucht ballincksgewijs om te ontcoemen alsulcke tyrannie als in den stadt tegen den goede angerecht werde. Ende quaemen dese tot dit verdriet, doerdien dat sij int leger geweest waeren om te sien of sij noch gheen troost en conden verwachten, want die goosen haer int ooch cregen ende daerom haerGa naar margenoot+ waernamen //, haer begevende in een cleyn lanthuysken ontrent thuys ter Hart, ende worden alsoe, daer verbij coemende overvallen. Och hoeseer hierdoer menich mensch verscrickt werde en is niet wel te scriven. Igelick verwonderde hem, ygelick peynsde wat dit mocht sijn, dat niettegenstaende soe groete armey als Haerlem mede belegert was, die van Haerlem nochtans haer niet en vreesden maer hem noch dorsten wuyt den stadt begevenGa naar margenoot+ ende andere te vangen ende spannen niet en ontsaegen. O God, wij vonden ons soe deerlick beducht, dat wij niet en conden bemercken, wat ons noch meer quaets over thooft soude mogen coemen, alsoe allet tgunt geschiede opelick scheen te sijn buyten alle menschen verstant. Men hadde voerens geroepen ende werde tselfde dickmaels vernieuwet, quaeme slechs die leger of, alle steden souden terstont doer vrees ofwijken. Die leger is gecomen ende men heeft niet dan meerder verkeertheyt gehoert. Hiernae als men voer Haerlem reysen soude, ghaven die Spaengers van haer, dat sij die stadt te cranck rekenden dan sij dien beschieten wilden, maer sij meenden die slechs te beclimmen ende seyden opelick, dat sij niet en twivelden of sij souden die binnen drie ofte vier uren tot haer wille hebben. Ende is geboert, dat sij hiervoer gelegen hebben over die vijf weken, gedwongen sijnde, omdat sij daer gheen meesters wisten worden, om denselfde strengelick seer dickmael te beschieten. Maer wat sij deden, Haerlem bleve onbeweecht, soedat ons volck oeck die moet al schenen te laeten leggen. Wij beclaechden ons hiervan dickmaels bij malcander ende sochten of wij hiervan eenige reden conden vinden, waerdoer dit aldus bleve hangende maer en conden niet begrijpen anders dan dat God saeken hadden waerom dese victorie wederhouden werde, te weten sekere onse sonden ende onser soudaten ver- | |
[pagina 147]
| |
metelheyt, die hem mogelick meerder toegescreven hebben dan sij sonder Goods Sonderlinge hulp macht hebben om te effectueren. Ende vertroesten voerts malcander, mids tsamen gevoelende dat die mogende God sijn wonderlickheyt noch toenen wilde tot sijne besette tijt, daerinne hij een sonderlinge middele soude gebruycken van den lande geheelick te versaemen ende te bevreden. Ende seyden opentlick, dat wij gheensins anders en conden begrijpen, datter hoepe waere van eenichsins rust oft vrede te mogen coemen dan alleen dat het van boven most gegeven ende verleent werden, omdat het ons soe wilt anstont. Worden ons op desen dach mede vertelt van Delft, dat die conventen daer al // gescheyden waeren ende ygelick sijns weechs liep in groete desolaetheytGa naar margenoot+ ende dat oeck ons eerwaerdige heer, die prior van Syon, somwijlenGa naar margenoot+ bij straet gesien werde int waerlick met een baert ende een geschoeren hoeft al doer bedwanck van des prinschen placaeten die niet dan vijants inventiën en waeren. Ende hadde hemselven gelogeert ten huysen van dieGa naar margenoot+ moeder van broeder Geroen, leeckbroeder van sijn convent, wesende versellet met drie van sijn conventualenGa naar voetnoot1. O groete geperstheyt, die overcoemen is dese goede heeren ende allen anderen religiosen. O God, vertroest ende verlicht haer ende verleent ons tsamen gracie. Gedenckt, dat wij u dienaers sijn van overlanck, doer dijn goetheyt tot dij geroepen, ende dat wij alleen tot dij ons hart keeren als die wel bekennen dat ons nyemant dan ghi alleen vertroesten en moecht. O Heer, schoert u hemelen ende sendet ons toch over dijn vertroestinge. Op sinte VincentiusdachGa naar voetnoot2 quaeme mij des morgens vrouch in mijn gedacht, doerdien want ick gestadelick becommert waer met vreese wat ons noch soude mogen overcomen, alsoe mij toch mijn slape ontginck ende anders nieuwerts toe mij wist te keeren, ende peynsden op het gunt ick eertijts wel van verscheyden oude luyden hadde hoeren vertrecken, hoe het nu op desen dach jaergetijt was, waerinne eens geboert is dat began te vriesen ende vroer dese drie daegen achtereen soeseer, datter gesien werdeGa naar margenoot+ in de IJsel die dickte van een tonne ijs, wesende soe groete coude an de lucht, dat die menschen die den uterste noot bedwanck om te reysen haer in bedden op den sleden begaven ende nochtans van deselfde evenwel doet vroeren. Ende hebbe mij met dese gedenckenisse geoefent, sulx dat ick mijselven hierdoer moet ghave, als denckende, dat gelijck die vreeselicke ende ijselicke vorst, waerdoer op die tijt die menschen soe deerlicken benaut ende bedwongen worden, scielicken is ten eynde gecoemen ende daernae terstont wederom is goet weer geworden, sulx dat die menschen voerens soe niet en waeren bedwongen of sij vonden haer wederom veel meerder verandert ende verblijt, dat oeck onse lieve Heer die macht seer wel hadde ende op sijn tijt toenen soude om mede dese coude ende bevroesen tijt, als wesende ontset van alle vuere des godlick ende rechtelicke liefts, waerdoer oeck soe meenich mensch nae der zielen doot bleef, te veranderen ende hiertegens verleenende wederom een geheele veranderinge van minlickheyt, goodsvruchticheyt mids alle doochtsaemheyt. Mijn docht, dat die | |
[pagina 148]
| |
goedertiere hooge God mij daertoe deses vorsts memorie alleen in mijn sinne brocht, omdat ick daerdoer in vasten hope gesterckt soude sijn, dat deseGa naar margenoot+ verwoestheyt oeck niet altijt dueren en soude. // Badde hierom an ons lieve Heer, dat hij tgunt ick sijn goetheyt doer dese voirn. gedenckenisse gedreven werde toe te betrouwen ons gewaerdichde te verleenen, dat wijt mochten metterdaet ondervinden ende hierdoer geoersaeckt werden om tselfde oeck tot een eewige memorie in dit boucksken an te teykenen. Werde noch op dese tijt bij ons vertrocken van een die affirmeerde, dat hijt gesien hadde, ende was een waerdich heer, cappellaen van ons lieve VrouweGa naar margenoot+ binnen Leyden, hoedat binnen Amsterdam tegenwoerdelick een van die Spaensche soudaeten opt straet lach beestgewijs ende sturf sonder datter yemant bevonden werde, die daerdoer tot medoogen getogen werden, hem eenich behulp doende ofte in huys nemende. Ons verscrickte doer alsulcke tijdinge ende bemerckten wel, dat dese voergaende geperstheyden den menschen noch niet gedweech gemaeckt en hadden, ende daerom noch niet sonder sorrich en waeren van verder tribulacie te vernemen, alsoe die Heer daerom meest sijnen straffe over ons sendet, omdat wij daerdoer tot bermherticheyt over den benauden ende crancken ons souden keeren. Ga naar margenoot+ Op desen dage quaemen sekere van dat vaendel Waelen, dat op den sevende deser maent doer Amsterdam nae Haerlem trock, wederom wuyt die leger, hebbende paspoert om ygelick sijns weechs te gaen, ende waeren ontslaegen doer oersaeck want sij quade gewacht gehouden hadden tegens dien wuytloep van den Haerlemsche goosen, soedat sij haer haer vaendelGa naar margenoot+ hadden laeten benemen, twelck in Haerlem gebrocht was. Werden noch vertelt, dat die van Haerlem oeck op sint AgnietendachGa naar voetnoot1 wederom in groete menichte wuytgevallen waeren, coemende niet verde van het grof gescut om tselfde te doernagelen, maer stelden die Spaengers hem tegens haer in slachoerde ende hilden sij tsamen tegen malcander lange tijt scutgevaert, soedat die goosen int laetste geweken sijn sonder nochtans yemant sonderlings te verliesen daer men of vernemen conde. Ende was oeck tgunt hierGa naar margenoot+ geschiede seer te verwonderen, angesien ons gestadelick vertelt werde dat voer Haerlem alle apparaeten gereede laegen om subitelick bestormt te worden. Ons docht onmogelick te sijn, dat menschen, die soe gedreycht waeren ende oeck daechs tevoeren soe vreselick beschoten als wij besceydelick selver gehoert hadden wel met tweehondert schoten van soe groete bosschen op eenen dach, noch souden lust hebben om eenichsins thooft boven te houden, ick laet staen van sulcke forscheyt te bedriven. Ende is nochtans sulx geschiet als ick hier anteyken. Der most wat sijn, waerom onse lieve Heer op des conincks leger verstoert sijnde dit verhengde. Ofte ons docht, dat die mogende God dese toeliet dusdanige rebelheyt noch te bedriven,Ga naar margenoot+ omdat hij haer wilde als haer boesheyt op het // hoochste was strengelicker straffen tot spiegel ende exempel van alle quaetdaders. Dit was ons oerdel hierof ende bevaelen alle saeken God almachtich, dat hij nae sijn goetheyt dit altsaemen wilden stueren, alsoe wij wel bekenden ende opelick beleden, dat hij van als soe alst hem beliefde machtich waer. O Heer, seyden wij, versouckt ons toch met dijn verlossinge. | |
[pagina 149]
| |
Van Delft werden mede hier geseyt, dat die prinsch daerwuyt verdrevenGa naar margenoot+ hadde allen priesters, die daerinne staende dese turbelige tijt geweken waeren, ende dat hij bij edickt gestatueert hadde, dat die binnepriesters maer misse doen mochten in de twee gasthuysen ende nieuwerts andersGa naar voetnoot1. Ende toende die prinsche aldus, dat hij was een openbaer vijant van den geestelicken ende catholiike menschen. Die Heere hoopten wij als ons dese tijdingeGa naar margenoot+ gedaen werde, dat hem sal tegensstaen ende vertoenen dat al te swaren last die overcoemet, soe wie haer vermeten te versetten tegens denghenen, die hem toegedaen ende geheylicht sijn. Van der Goude hoerden wij oec op dese tijt doer een missive, welckGa naar margenoot+ wij van Utrecht hadden ontfangen, dat daer mede die geheele hope wech liep van haer te wederkeeren tot des conincks obediëntie ende verstonden dat, doerdien want die wethouders met opset sulcke kerckmeesters gestelt hadden die altijts ofte teminsten lange tijt tevoeren suspeckt van ketterie geweest waeren oeck bij alle die gemeente. Souckende daerdoer <so ons docht>, dat die kerck oeck gebroken, geprophaneert ende tot haere sectarie bequaeme gemaeckt souden werden om toch haer geheelick te verwerren in Goeds ende des conincks indignatie. Ende waeren kerckmeestersGa naar voetnoot2 gemaeckt Pieter Gerritsz StroeGa naar voetnoot3, Govert van ProyenGa naar voetnoot4, Jacob ClementszGa naar voetnoot5, Jacob AnxtenGa naar voetnoot6, Jan AertszGa naar voetnoot7 ende Ariaen Coet. Wij verscrickten van deseGa naar margenoot+ tijdinge geheelick, alsoe die toch absurd ende te verwonderen was, maer baden onse lieve Heer, dat hij hem hier gewaerdichde sijn macht te betoenen | |
[pagina 150]
| |
ende middele verleende, waerdoer dese gedwonghen werden ander wuyt vreese òft wuyt andere reden tselfde tgunt hier schijnt opgestelt te wesen niet te effectueren, maer contrarie anders te doen ten eynde hierdoer ygelick blijken mach, dat hij wonderlinck is int anrechten van tghunt betreft der menschen salicheyt ende welvaert. O Heer, verhoert toch die oetmoedige gebeden dijnre belijders, want hem als nu groet gewelt angedaen wert. Doet toch nu bij ons, soe ghi altijs bij dijnen belijders gedaen hebt, als sij in sulck lijden ende verdriet waeren, dat sij niet anders conden sien dan datGa naar margenoot+ sij verloren waeren ende nochtans wonderlic // van dij verlost sijn. Ga naar margenoot+ Is oeck op desen dach binnen Amsterdam gecomen die cornel, die het geheele jaer voerleden in Vrieslant geweest is ende daer veel victorie tegens den gosen gehad heeft. Men seyde, dat hij sijn regement mede wachten om oeck nae Haerlem te reysen. Ga naar margenoot+ Van Woerden werde geseyt, dat die goede an hartoch Erick gescreven hadden, dat sij an sijn excellentie begeerden om haer perdoen te obtineren an den mayesteyt, haer beclaegende, dat sij doer haer casteleynGa naar voetnoot1 verraeden waeren. Ende hadden antwoert van haer heer, dat haer gracie verleent was. Maer sijn dese goede luyden wederom overvallen doer den quaeden, die vernemende tgunt datter gesciet was niet gerust en hebben voer ende eer sij wederom meerder gosen van soudaten in Woerden gebrocht hebben ende het casteel stiver of stercker bewaert hebben, sulx dat dese goede haere hope van verlicht te werden verandert is in groete beswaernisse. Ga naar margenoot+ Van der Goude was oeck scriven, dat men daer nu sekerlick beghan of te breken die kerck van den LeprosenGa naar voetnoot2 met sint OlivierscapelGa naar voetnoot3 ende dat sij wederom blouckhuysen maeckten, als die opelick te kennen gaven dat sij op coninck noch op God en pasten. Die Heere hoepten wij, dat haer in haer raeden soude verstricken om ygelic bekent te maeken, dat hem mishagen allegeen, die hem tot verkeerde sinnen in rebellicheyt ende ongodlickheyt begeven, maer beclaechden den doochtsaeme die daerinne noch waeren met dien van onse professie, groetelick beducht dat die oeck met den verkeerden vernielt ende bedurven souden werden, hoewel wij nochtans die goetheyt Goods toebetrouden, dat hij noch middelen verleenen soude, waerdoer die sijne ontcoemen mochten alsulcke vreeslickheyt als desen gedreycht werden. Ga naar margenoot+ Op den drie ende twintichsten deser maent werde wederom geseyt, dat op dach tevoeren binnen Haerlem van buyten ingecomen waeren over die hondert sleden met provande, twelck mede ons vernieude het verwonderen van die vreemdicheyt, welck wij vermerckten dat onse lieve Heer hier verhengde, ende verlangde seer hartelick om noch te vernemen wat eynde mettertijt van dese swaere oproericheyt wilde coemen. Ga naar margenoot+ Men vertelde noch, dat die van Haerlem haer tegenwoerdelick seer verweerden, gestadelick becommert om den stadt van binnen te verstercken, | |
[pagina 151]
| |
ende hadden weederom een sterckte verheven tegen het gunt ons volck haer ontweldicht hadde, daer sij oeck seer forsch of schoeten. Ende en worden oeck nu niet beschoeten van Dinxdach laetstleden of tot nu toe. Dit verdocht ons seer, maer wij en wisten // niet wat datter doens mocht sijn.Ga naar margenoot+ Van der Goude werde hier verspreet, dat daer bij edickt gepubliceert was,Ga naar margenoot+ dat ygelick most anbrengen op verbeurte van lijf ende van goet, soe wat yemant van daer sculdich was die van Amsterdan ende daer dieselfde penningen terstont betaelenGa naar voetnoot1. Werde noch geseyt, dat daer scerp regaert genoemen werde op dengheenen,Ga naar margenoot+ die daer inquaemen, oeck op den OesterlingenGa naar voetnoot2, denselfden ondersouckende of die gheen missiven van Amstelredam daerbinnen brochten. Van Vlissingen was tijding, dat sommige van haer volck tot AntwerpenGa naar margenoot+ geweest waeren ende, daervandaen genoemen hebbende acht oft negen scepen, nae Vlissingen gevaeren sijnGa naar voetnoot3. Ende hoerden nu anders niet dan tgunt waerdoer wij gedreycht werden met alle quaet, maer hoepten nochtans, dat ons lieve Heer nae lange benautheyt ons te laetsten al verblijden of verlichten soude. Op den vier ende twintichsten deser maent trock die cornel <daer voerens of geteykent staet> op morgens vrouch nae Haerlem. Ende was dese tijt noch seer benaut, soedat menich mensch hem beclaechde sonderlinckGa naar margenoot+ omdatter seer qualick broet om gelt te crigen was. Die broot coopen wilde, dien was van noede dat hij een helven dach voerheenen wuytsach. Hier quaeme tijding, dat een plaetsGa naar voetnoota bij HaerlemGa naar voetnoot4 daechs te voeren verbrant was van den gosen, die wuyt Haerlem gecoemen waeren ende waerenGa naar margenoot+ onse soudaeten <die Waelen waeren> daer gelogeert, twelck oeck seer vreemt luyden. Ende werden desen brant binnen Amsterdam wel besceydelick ghesien. Dar werde oeck geseyt, dat veel van onse Waelsche soudaetenGa naar margenoot+ wuyt den leger verliepen, nemende haer oersaeck dat daer groet gebreck van vitaelge waer ende dat daer sobere betalinge ommeghinck. Geboerde noch op desen dach, dat mij gewesen werden één dien ickselver ansprack, die selver vertelde dat hij last hadde van den grave van BoshuyGa naar margenoot+ om van sijnen weghen an dien van der Goude te scriven, dat voer hemluyden sonderlinge die genaede open stonde, wilden sij haer maer onder des conincks obediëntie begeven. Ende hadde dieselfde den missive al gescreven, leverende dien Gerrit Cornelisz, ons burgemeester, om voerts doer meester Cornelis Heynrixz, die op dese tijt tot Utrecht was, ter Goude te seynden. Werde mede die van Leyden gelijke beloften gedaen van seer groeteGa naar margenoot+ gracie, die haer soude ghescieden, waert saeck sij den stadt van Leyden onder obediëntie wisten te brengen. Maer waeren veel menschen, die dit scriven ende dese presentacie seer qualick anstonde, sorch hebbende dat daer wey- | |
[pagina 152]
| |
nich goets ende veel quaets doer coemen soude. Alsoe die quaede hierdoer meerder verbittert werden als meenende dat men hem daerom ansendet, omdat sij hem vinden sonder hope van victorie. Ende die goede soeveel te meerder verdriets angedaen wert, soe sij meerder diligentie doen om onderGa naar margenoot+ des // conincks obediëntie te coemen. En seyden nochtans hier tegens nietGa naar margenoot+ als ons goetduncken hierover gevraecht werde, maer approbeerdent daerom, want wij verhoepten dat God buyten ons verstant sulcke missive cracht soude gheven als coemende van de overicheyt, sulx dat daerdoer onser burgeren harten mochten gedweech ende bemorwet werden om genaede te begheeren. Wij riepen hiertoe die bermherticheyt Goeds an, dat hij toch enige middelen van genade openen wilde. Ga naar margenoot+ Werde noch op desen dach geseyt, dat die van Haerlem daechs tevoeren onthalst hadden binnen haer stadt den vaendraeger, daerof voerens geteykent is, dat sij van ons leger gevangen hadden ende wierpen het hooft van denselfde over haer muyer tot ons leger an gelijck oeck ons volck voerens ten tijde als sij laetst over den gosen victorie hadden een sonderling capiteynGa naar voetnoot1, dien sij op die tijt vingen, onthoefdende mede sijn hooft metGa naar margenoot+ spiticheyt in den stadt over den muyer wierpen. Ende was het verhoeren van dit ons seer swaer ende lastich als die wel saeghen, dat ons hierwuyt niet dan benautheyt ende bangicheyt te wachten en stonden, gemerckt spiticheyt niet anders en doet dan dat sij die boose altijts meerder endeGa naar margenoot+ meerder verbittert ende verhisset. Het was oeck seer te verscricken, dat menschen sulx met malcander mochten tyranniseren alsoe het tselfde genouch tegen den natuer was. Maer waeren van haer nature al verdwaelt, wreeder tegen malcander dan of sij beesten hadden geweest. Ende en tierden haer anders niet dan of sij geheelick den vijant overgegeven ende van God verlaeten geweest hadden, sulx dat niemant konde begrijpen, waertoe soe groete verkeertheyt noch loepen ofte eynden souden willen. Och wij saegen soe dickmaels op malcander ende suchteden seer deerlick met groete bedrouftheyt, tsaemen verhaelende ende bescreyende die tegenwoerdige geperstheyt, daer wij ons in verwerret vonden, welck soe was dat ons verstant niet conde begrijpen vanwaen ons mogelick waer eenich oersaeck van vertroestinge te verwachten, om des wil dat ons docht dat wij oeck alst al pays mocht sijn noch meerder te verdraegen ende te lijden souden hebben dan wij tegenwoerdelick, wesende tot alle oegenblick gedreycht met het lijf te Verliesen ofte wederom te moeten loepen int wilt, leden. Op sinte PauwelsbekeringedachGa naar voetnoot2 keerde ick mij tot mijnselven om bijGa naar margenoot+ mij te luysteren, of die aldergoedertierenste heer Jhesus mij niet altoes en wilde in doen coemen doer sijn godlicke gracie waerdoer ick mij eenichsins mocht vertroest vinden ende beghan te bedencken die groete benautheytGa naar margenoot+ der eerste kerstenen, die was ten tijden als dese Paulus // soude bekeert werden, hoe sij oeck mede haer verburgen mosten houden ende ygelic hem versien om te onteoemen alsulcke tyrannie ende wreetheyt, als sij | |
[pagina 153]
| |
mede gedreycht werden, die oeck haer soeveel te benauder ende bitterder viele soe sij wel vernaemen, dat nu Saulus op die been was, vercregen hebbende commissie van den prinschen der Joden te vangen ende te spannen allen die Christum beleden ende dienen wilden. Desen benautheyt der eersten Christi belijders sach ick inne ende keerde mij voerts om oeck te eercauwen tghunt ons voer die doere stont, twelck ygelick nae sijn qualificatie hoe doechtsaemiger ende God meerder toegedaen hoe lastiger ende swaerder viel. Ende verstonde genouch dese persecutie geheel met die eerste overeen te coemen, alsoe oeck hier sonderling daertoe gearbeyt werde om die ghehele catholike religie wuyt te roeyen, sulx Saulus socht Christi naeme te verduysteren. Vermerckende nu voerts, hoe wonderlick die mogende God dese eerste christenen buyten van dies scarp hope te hebben in soe groete desperate verdrucktheyt ende dreyginge vertroest, verlicht ende geheelick verblijt heeft, mids haer dootvijant an haer sijde te trecken ende hem te maeken een vercondigher, dat salich waer ende sonderling profitich, ymmers, om niet te vervallen in den toorn van den alrehoochste, nootlick dien met alre waerdicheyt te ontfangen, te eeren ende te anbeden dengheenen, dien hij versocht had om te mogen verachten, lasteren, blasphemeren enden den menschen gehelick tegens te maeken, Christum Jhesum onsen Heer. Hierdoer is oeck wederom in mij hope geresen, dat niettegenstaende tegenwoerdelick alle dinghen haer soe vreemdelick voertstelden, mids dat scheen tlant altijts verder verhart te werden, die goosen haer attentaten seer te vorderen ende onse leger weynich te prospereren, jae oeck in veel stucken te succumberen doerdien want die hoe langer hoe meerder ende vroemer oude capiteynen verloere, die doerschoeten werden van die wuyt Haerlem, dat dese nietaltegenstaende onse lieve Heer ons noch helpen mocht ende helpen soude op tijt ende stonde, alst hem duncken soude ons oerber, nut ende salich te sijn ende dit met die wonderlicke maniere ende middele, die bij ons niet te verdencken noch te begrijpen en sijn, maer ons verwonderen sellen ende verscricken als wij die ontwaer geworden sellen sijn. Keerde mij hierom tot onse lieve Heer ende riepe hem an met oetmoedich bidden, dat hij hem gewaerdichde ons doer sijn haestelicke ende wonderlicke vertroestinge oersaeck te verleenen om sijn godlick lof te verspreyen ende te vercondigen sijn wonderlicke wercken. // Ick beclaechde voer hem die benautheyt, die ons nu overviel,Ga naar margenoot+ ick bekermde die benaude ende seer costelicke tijt, die sulx was dat bij menschenleven desghelijcks int generael niet vernoemen en was van alle dingen, daerinne oeck een hoensey vercocht werde geduerende die geheele winter om een blanck ende oeck een st. Ick beschreyde mede met alle verstroyde ende dwalende goede religiosen, priesteren ende andere treffelicke verdreven christelicken menschen, noch oeck die scamele bedructe ende ghetraveleerde lantluyden daer wij voerens veel verdriets of gehoert hadden ende oeck nu op een nieuwen verhoerden van dorpen, daer noch niet of geteykent en staet, te weeten van Ackersloet ende Assendelft, die nu deerlick geplondert ende berooft waeren van onsselfs volck. Och Heer, riep ick, salt ghi dijn volck gehelic o vergheven tot een roove ende vernielinge. Ghedenckt toch dijnre bermherticheyden, die van outs sijn ende ontfermt dese geperstheyt, die soe groet is over dijn volck. Laet haer ymmers ge- | |
[pagina 154]
| |
voelen, hoe goet dat is in dij vastelick te staen, dij te gelooven ende dij te dienen. Sendet toch neder dijne vertroestinge om den bedruckten te verlossen ten eynde sij niet geraeken te coemen in weemoedicheyt. Ende en gedoghet niet, dat doer lange exercitie van deser dijne vijanden haer tyrannie ende quaede voerstel verduystert wert die wetenschap van dij rechtelicken ende angenamelicken te dienen, maer behout nae dijn wonderheyt doer wien tvuer van dijn Hefte ende kennisse van dijn godlicke diensten wederomGa naar margenoot+ angeheven mogen werden. O God, gewaerdicht u te haesten tot onsen hulp ende wederhout doer dijn grondelose ontfermherticheyt het verlies van soe menich ewige ziele. Verhoert het roupen van soeveel geperste menschen ende sonderlinge derghenen, die maer, om saeke want sij u o goedertieren Heer haerselven met beloften opgeoffert hebben tot dijnen dienst, nu verstoeten sijnde ende haer berooft vindende van alle haer nootrufte soewel in spijse ende dranck als in clederen ende andere, niet en weten waer sij haer keeren sellen, wesende soeveel te benauder soe sij in haer swaere armoede noch verder gedreycht werden met worghen, hangen ende andere vermoerderinge, overvallen tegenwoerdelick met alsulcke bespottinge ende spiticheyt al waeren sij die meeste dwaesen die oyt in der werlt gecoemen sijn. O God, noch roupe ick tot u ende bidde dijn vaderlickheyt, dat ghi toch dijn oeren niet en stopt tot het kermen ende weenen van dese, maerGa naar margenoot+ verrijst tot hulp van dese, ten eynde wij ende sij mogen vernemen, // dat ghi niet en versmaet het suchten met het schreyen der armen ende der bedruckte menschen, maer die ontfangt, besorricht ende tot sijn bequame tijt vertroest ende verlost. Ga naar margenoot+ Op den ses ende twintichsten deser maent werde wederom brant gesien binnen Amstelredam ende men seyde, dat Ascendelft van ons volck angesteken was, om saeke dat sij haer tegens hem te weer gestelt hadden als sij van ons volck voerens geforseert waeren. Ende werde vertelt, dat die arme lantluyden om hem te verweeren tegens ons volck van den stadthouder Boshuy consent ontfangen hadden, alsoe sij voer hem clachlick geweest waeren van de overlast, die bij hem angerecht werde, hoewel haer tselfde niet en heeft geholpen, maer deerlick eylacie verdurven sijn. Daer quaeme oeck op desen dach vandaen binnen Amstelredam haer cappellaen, die voerens hier lange gevlucht sijnde, doerdien want ons conincks volck nu gecoemen was om het benaude volck te ontlasten, wederom tot Ascendelft gereyst was, meenende daer veylich te sitten ende sijn dienst te doen. Ende is dese goede heer oeck in groete swaere last gecoemen, sulx dat hij van als berooft sijnde tsijn geheel miste ende nu al bijster was, blij sijnde dat hij tleven noch behouden hadde. Ga naar margenoot+ Och lezer, siet wel inne die geperstheyt, daerinne geweest sijn op dese bedroufde tijt soe menich ewich bedrouft hart, ende vertelt hetselfde allen gheenen, die bij u coemen, opdat sij gewaerscuwet moghen sijn tot allen tijden haer te wachten, dat sij God niet en vertoernen ende hem bidden dat hij haer gewaerdich te beschermen ten eynde haer oeck niet en geraeckt te overvallen deserghelijcke tribulacie, die soe lastich is om draegen dattet tselfde niet te bescriven is. Bangicheyt ende swaericheyt spaerden hier nyemant. Ygelick, sij waeren goet of quaet, jonck of out, oeck rijck ende arm, werden hiermede sonder eenich ondersceyt yewerts of te nemen lastelick | |
[pagina 155]
| |
overvallen ende mosten ygelick meerder ende meerder gepinicht werden. Ende viel die benautheyt soeveel te swaerder, soe die menschen meerder altijts met goet getroest werden ende sonder ophouden continueerlick altijts meerder ende lastiger swaericheyt vernaemen. Pijnichden oeck ygelick aldermeest, dat sij hem in soe groete benautheyt ende bedwanck vonden, dat haer ontnoemen was alle toeganck tsij met reysen ofte oeck met scriven tot haer kennisse, vrienden oft maeghen, daer sij tegenwoerdelick niet mede en converseerden, maer mosten die maer houden als doot ende begraven, want niemant over ende weder over en quaeme //, maer bleve ygelick anGa naar margenoot+ sijn sij de ende hiel hem stil, alsof die nieuwerts anders kennisse en hadde gehad. Op desen dach quaeme bij ons Cornelis VerhoochGa naar voetnoot1, burgemeester vanGa naar margenoot+ Leyden, die over een maent tijts achter malcander int leger geweest was. Dese vertelde ons, hoe deerlick met die lantluyden daer het leger was geleeft werde, mids haer te bedwingen doer dreygementen van hangen oft anders vermoert te werden om hemluyden al te doen eetbaere waer angaende, tgunt si in de werlt hadden, ende mosten voerts haer te dienst staen soe met haer paerden als met haerselfs persoon niet minder dan of sij eyge slavoenen geweest hadden. Men brack daer heele huysen of aleen om brandelinck te hebben. Ende mosten dieselfde lantluyden gedoogen, dat haer koyen haer ofgeslagen werden, die wel goe melckbeesten waeren, maer nochtans overluids haer magerheyt als die geslagen waren genouch wechgewurpen ende om te eeten versmaet werden. Seyde noch dieselfde, dat seer veel volcks int leger sturf, soedat men in huysen ende op weghen gereets dooden overal vont. Vertrock oeck, dat hij genouch ghesien hadde hoe binnen Haerlem doer des conincks gescut veel volcks vernielt worde, daervan haer bosschen ende spiesen in de lucht volgen, ende noch meer hoe die van Haerlem met den gevangens leefden, die sij onderwijlen van ons volck vinghen. Te weeten datGa naar margenoot+ sij den Spaengers, dien sij alsoe cregen, op haer marck int ansien van alle haer gemeente tot een pijnbanck brochten ende daer haer alsoe tormenteerde, dat sij mosten lijden dat haer opset was, worden sij den stadt machtich, dat sij dan al souden vermoerden soe wien sij daerinne souden mogen vinden sonder yemant te spaeren, sij waeren vrouwen, mannen, geestelick of waerlick, ende bedwongen den Spaengers sulcks te lijden om daerdoer haer gemeent meerder te tissen ende tot rebelheyt te trecken van des conincks armey. Andere die sij vingen, soetelaers ofte lantluyden ende oeck stedeluyden soe die wesen mochten, dese bedwongen sij, dat met haer mosten wercken ende den stadt sterck maeken. Werden ons oeck op desen dach geseyt, dat op sinte PauwelsdachGa naar voetnoot2Ga naar margenoot+ tot Amstelredam begraven worde een groet capiteyn, meester om te <!> | |
[pagina 156]
| |
scansen te ordineren, die oeck het casteel tot Antwerpen geordineert hadde,Ga naar margenoot+ wesende voer // Haerlem gescoten. Met dese ghingen te graef hondert ende seven priesters, die ygelick seven st. van presentie hadden, ende werde het choer in sijn exequien al met swart laeken behangen. Ga naar margenoot+ Geboerde oeck op denselfden dach, dat voer Haerlem wederom een groet capiteyn gescoten werde, die een Ytaliaen was ende en hadde noch boven een maent int leger niet geweest. Onse lieve Heer verleen dese sijn hemelsche rust ende die van Haerlem gracie, dat sij tot kennisse coemende van alsoe swaere moerdaedicheyt ende overdaet als doer haer eylacie bedreven is haer schicken genaede te soucken ende die oeck te vinden ten eynde hierdoer alle menschen haer mogen verblijden, alsoe sij hierdoer des alre opperste sijn almogentheyt souden mogen bescouwen. Ga naar margenoot+ Voerts hoorden wij op dese tijt niet dan verdriet van alle menschen ende sonderling van den lantluyden, daerof gesproken werden dat genouch generalick tot een roove overgegeven waeren om daerdoer den soudaeten te paeyen, die men gheen betaelinge en dedet, twelck al lastich was om te bedencken overmids dat hierwuyt genouch gemerckt mocht werden wat desolaetheyt het lant verder gedreycht worde om mede gepinicht te werden, alsoe alle tghunt waerdoer men den acker wederom bouwen mocht wechgedaen, vernielt ende genomen werde. Troerden hierom ende vonden ons seer benaut, verder peynsende wat ons noch over soude wille coemen als die opelick saegen dat ons niet alleen te vreesen en stonde tghunt ons onse vijanden dreychden, maer oeck tgunt onse vrienden ende die ons beschermers wesen soude bij ons mochten anrechten. Ende maeckte dese vrees bij ons swaerder te werden die faeme, die nu hier mede liepe van een goet priesterGa naar voetnoot1 dien ons volck oeck doersteken hadde ontrent Ascendelft, alleen daerom want hij niet geheel milde en was om haer te geven al tgunt hij in sijn buydel hadde, daer sij nochtans eerst seven st. of ontfangen hadden. Riepen hierom noch weder tot onse lieve Heer met suchten ende weenen, hem biddendeGa naar margenoot+ dat hij toch onse tribulacie ansien wilde. O, seyde ick, o God, hoe moecht ghi dijnen bermherticheyt aldus tegens ons gesloeten houden, dat ghi ons gehelick den boesen soe overgeeft als dickmaels die scaepkens coemen in der wolven clauwen. Gedenckt dijnen beloften die groet sijn voer alle bedruckte ende ansiet het clagen, het suchten ende het screyen van soe meenich ewich mensch, die gestadelick haer oogen ende haer hart tot dij keeren. Sij sijn in dese overvallen steden geseten, al waeren sij in BabiloniënGa naar margenoot+ //, gedreycht met verscheyde benautheyt ende onnomelicke tyrannie soewel van buyten als van binnen seer geperst in alle manieren. Mede sijnder genouch sonder getal buyten den steden verdreven, dwaelende als ballingen hemselven vindende. Hoe dese oeck haer benaut ende geperst vinden, hoe sij suchten ende weenen, dit is, o mogende God, u seer kenlick, alsoe ghi alleen sijt denwelcken sij voer oeghen hebben, dien sij oeck simpelick soucken ende tot wien sij haer gebet met groeter innicheyt storten. Ende ymmers is dijn vermaeninge tot verscheyde plaetsen ons gebleken, waerdoer ghi ons noedet ende roupt, dat wij onsen vrijen toeganck in alle onse tribulaciën tot u vrijmoedelick soude maeken. Waerom ist dan, o lieve | |
[pagina 157]
| |
Heer, dat ghi u dus lange tot ons onverbiddelick toont? Waerom en gevet ghi ons die dus getribuleert sijn gheen gehoere? Waernae vertouft ghi u toch van ons te vertroesten? Och werdt wacker ende gevet dijnen woerden cracht. Laeten die quaede menschen gheen fundament vinden van u, die onse God sijt <dien wij oeck wuyt alreharten begeren te dienen, looven ende te eeren>, te lasteren ende te verachten als die onser gheen gade en slaet, maer geheel vergheet, daer sij haer vinden in alle voerspoedicheyt, verhoert in allen soe wat sij mogen begheeren. Ghi weet o goedertiere God, hoe cranck dat wij altsaemen sijn ende wat verwijt, dat ons, dijnen dienaeren, angedaen werdt van dese rumoerdrivers. Hierdoer wert over ons beweecht ende toont ons toch te laetsten dijn aensicht, mids ons troost nedersendende. Dij en is niet swaer om doen, want wat ghi wilt dat is terstont. Segt ende spreeckt hierom maer een woert tegens onse vijanden ende sal scielick geboeren, dat in alle dingen haestelicke veranderinge gesien sal werden. O God, heer der heerschaeren, gheeft dijnen naeme glorie, soe ghi met een woert dengeenen, die dij anquaemen om te vangen, onder die voet brocht, soe wilt oeck desen haer macht crencken ende gewaerdicht ons met ondervinden nu te betoenen, dat ghi waerachtelick onse bewaerder ende bescermer sijt. Al hebben wij dij vertoernt, al hebben wij dijn gracie misbruyckt, al hebben wij ons tegens dijn geboden verset ende hierdoer ons ombequaeme gemaeckt dijns voerstandicheyts met dijn bescherminge, soe gedenckt nochtans dat ghi ons scepper, verlosser ende vader sijt ende daerom contrarie dijnen natuere doen soutste, welck is overvloedelick te ontfermen, sout ghi ons nu dijn goetheyt ontseggen, nu wij in tribulacie wesende ons voer u vinden veroetmoedicht te sijn. Heer weest genaedich ende gewaerdicht ons in onse uterste benautheyt te ontfangen, te verlichten ende te vertroesten. Gunnet ons, dat wij toch mogen verwerven versekertheyt, dat gij noch onse God sijt //, ende en laet niet toe dat die boese altijt triumpheren. Soe wijGa naar margenoot+ nu geoefent sijn met bangicheyden onser harten, soe gevet ons wederom te vernemen dat ghi den getribuleerden aldernaest sijt ende gereet om denselfden niet alleen haer verdriet te ontsetten maer oeck om die te croenen ende groet te maken. O Jhesu, David soon, in dijnen naem verleent ons tghunt ick hier met alle oetmoedicheyt voer u wuytgeroepen ende gebeden hebbe ende sellen dij dancken van eewich tot eewich. Amen. Op den XXVII deser maent hadden wij wederom tijding, dat op dachGa naar margenoot+ tevoeren in Haerlem gecomen waeren over die vijftich sleden provants ende schiede hetselfde in ansien van dom Vrederico, die dat niet keeren en mocht, doerdien want sij met een scielicke haesticheyt over die Meer in den Scalwijckerpoort innequamen. Men seyde van die lantluyden int Noordelant, dat die an den hartochGa naar margenoot+ versochten assistensie van een duysent man met presentatie, dat sij haer goetwillich vouchden om lijf, bloet ende goet voer den coninck te stellen. Ende waenden doer die assistensie machtich te sijn tgeheele Noordelant onder des mayesteyt obediëntie te brengen. Van Dordrecht hoerden wij, dat haer oeck seer stelden om noch in rebellieGa naar margenoot+ te bliven, maekende haer stadt seer starck met blockhuysen van graeuwen arduynsteenen met swaere balcken gegort ende wuytstekende. Gheboerde oeck, dat op dese ende daechs tevoeren wederom beghonnenGa naar margenoot+ | |
[pagina 158]
| |
werde het schieten voer Haerlem ende worde nu geschoten <soe men seyde> wuyt het rondeel in den stadt, waerdoer oeck veel quaets gedaen werde. Ons hart besloot doer het anhoeren van tschieten ende van die bedroufde tijdinge, die ons continuelicken anquaeme van Haerlem, overmids goede gunste die wij droughen tot den goeden ende sonderlinge tot den onsen, te weten religiosen van onse professie, met alle doochtsame die daer binnen waeren, gedreycht met ijselicke swaericheyt ende tegenwoerdelicken geperst met alle benautheyt, maer wij mosten tselfde lijden ende den Heer beveelen, alsoe toch tselfde die moegende God verhengde om saeken alleen hem bekent. Baden evenwel denselfde mogende God, dat hij toch wilde die goede harten, aldaer soe deerlick getribuleert, insien met sijn bermherticheyt ende haer gheven andere verduldicheyt ofte ontlastinghe dies swaericheyts, daer sij nu in staeken. Ga naar margenoot+ Op dese tijt is voert geboert, dat binnen Amsterdam wederom opgeset sijn drie geleyen, die men daer nieu maeken soude, twelck ons oeck seer bedroufde, alsoe wij daerwuyt genouch saegen, dat het werren noch // gheen eynde en was. Ga naar margenoot+ Van Hoorn werde op dese tijt bij ons vertelt, dat daer het nachtmaelGa naar voetnoot1 wuytgedeelt was ende dat men blijschap ende triumphe daer bedreven hadde over die victorie, die hem vercondicht was, dat sij hadden tegensGa naar margenoot+ des conincks armey, die sij al in putten binnen Haerlem verdroncken ofte anders verslagen hadden, ende hadden oeck mede, soeals sij haer lieten diens maeken, het groete gescut van de leger al binnen Haerlem. Wij hoorden dit ende vonden ons niet sonder troeren, hoewel wij sekerlick wisten, dattet selfde maer wuytstel ende logental waer, maer bedroufden ons van dier borgeren haer verblintheyt, dat sij haer soe deerlick lieten misleyden tot verder ofscheyde wuyt haer religie ende rebellicheyt tegen den coninck, dien God ymmer wil dat wij ons ondervoughen. Ende verder docht ons, dattet gheen tijdinge en waer die te bespotten stonde, alsoe desgelijcks mocht geschien, maer hoepteden nochtans een beter an God, dien wij oeck hartelick baden, dat hij wilde verleenen dat onse vijanden contrarie vernaemen, mets den onsen tegens haer victorie te doen hebben, haer te crencken, te bescaemen ende tot niet te brengen. Ga naar margenoot+ In de revolteerde steden werden hier geseyt, dat nu overvloedich coern was ende dat het haer angevoert werde wuyt Engelant. Ende bleve voerts die tijt even hart, daerinne alle dinck ygelick dach hoe langer hoe duerderGa naar margenoot+ ende costelicker werde, daer men voer een pont slechte case most geven een dubbelde st. ende vier st. voer een pont butters ende voerts alle dinck daernae. Die leser heeft hem hier genouch te verwonderen, soe verde hij wel eercaut tgunt hier int breet genouch vertelt wert ende dan hierbij sietGa naar margenoot+ die geduerighe vorst, die tot noch toe duert ende al begonnen is op Alrezielendach, ende noch hierenboven die swaere perde ende oerloch, waerdoer oeck rijcke luyden tot die uterste armoede gedreven werden ende tlantGa naar margenoot+ gehelick gedreven werdet tot dervinge van alle neringe ende welvaert. Och men sach soe menich benaut mensch opt straet gaen, die in haerselven verdwijnden. Der goeder catholiike, die haer steden verloepen waeren omdat | |
[pagina 159]
| |
sij haer niet en wilden vermengen met sulcke ongodlickheyt als die gosen anrechten, haer benautheyt dien sij leden en is met geen penne te bescriven. // Sij waeren altijts luyden met eeren geweest. Sij waeren welvaerens gewoenGa naar margenoot+ ende en hadden noyt buyten haer wille yewerts getouft, als sij van huys om speelengaen waeren gereyst. Ende vonden haer nu in een gheheele andere conditie, alsoe sij wel saegen dat sij genouch als ballingen waeren gebannen wuyt haer stadt scelmengewijs, wesende met weynich hope van in corte tijden wederom bij haer volck te mogen coemen. Voerts soe werde haer gelt, daer sij op leven mosten, geheel sober ende en saghen gheen middelen om meerder yewerts vandaen te crigen, alsoe ygelick op dese tijt van die sijnen verlaeten werde. Ende behalven dit soe vonden sij wel, dat sij niet thuys en waeren maer alleen onder vreemde luyden, waerdoer sij heel gecrenckt werden als missende haeren dienst van haer familie, die sij altijts gebruyckt hadden. Ende te laetsten soe viel haer groete moytsel eer sij plaets mochten behouden ter steden, daer sij haer neder wilden slaen, overmids soberheyt van provande die tot allen plaetsen was ende menichte van dusdanige ballingen als nu haer wuyt alle steden verscheyden. Die verstant heeft, ken hierwuyt voert wel verstaen, wat benautheyt ende bangicheyt dese goede luyden op dese tijt moeten gehadt hebben. Maer most evenwel ygelick met het sijn, sulx hem God opgeleyt hadde, voert ende van dies paciëntie behouden. Op den XXVIII deser maent worde geseyt, dat voerseker op dach tevoerenGa naar margenoot+ wuyt Haerlem gereden waeren wel veertich sleden gelaeden met vrouwen ende met kinderen, twelc ons lief was om hoeren, alsoe wij nu hope hadden, dat die ymmers niet vermoort en souden werden ende dat daer mede onder mochten wesen van onse susteren wuyt Zijl ende Poel. Worden noch vertelt, dat op denselfden dach weder schurmutsel gevallenGa naar margenoot+ was tusschen ons volck ende den gosen, die wuyt den stadt vielen, daer nochtans an gheen sijde sonderling niemant gebleven en is. Ende teyken dit daerom hier an om den leser hierdoer te onderrechten, hoe versceydelick wij hier doer diversche rumoeren geoefent ende gepinicht sijn geweest,Ga naar margenoot+ als nu doer tijdinge die ons hoepe dede ontfangen van Haerlem in te crigen ende soe voert alleyncken te mogen coemen tot ons verlaten plaetsen ende wederom doer contrarie vertellen van de ombecommertheyt deses beleyde stadts, als die noch sonder enige versaechtheyt niet alleen haer vijanden getroost waeren wuyt den stadt te weeren, maer oeck vrimoedelick tegens haerselver wuyttraeden haer bereyt toenende om met haer te slaen. Och tlange merren van dese verlossinge en is niet // wuyt te drucken, hoeGa naar margenoot+ wee die ons dede, ende ghinck evenwel die een dach voer ende die andere nae over, ontfangende veel tijts tgunt waerdoer ons bangicheyt wat verlicht ende vertroest werde, hoewel dickmael die troost in bedrouftheyt gekeert ende geeyndet werde. Werde oeck wederom op dese tijt seer gequelt met verwonderinge, waerdoerGa naar margenoot+ het coemen mocht, dat ick van mijn volck soe geheel vergheten werde, als die noyt van haer noch bode noch brief ontfangen en hadde. Ick en conde niet versinnen, wat ick hierwuyt nemen soude ende was hierdoer soeveel te meerder verscrickt, soe ick wel wist dat andere van der Goude ygelick van de sijnen dickmaels brieven ende oeck boden ontfingen. Mij quaeme | |
[pagina 160]
| |
veeltijts doer het bedencken van dese mijne vergetenisse groet hartseer over, maer vermerckende dat ick mij hierdoer gheen veranderinge en cregeGa naar margenoot+ soe ontsloge ick mij tselfde ende offerdet God op, mijnselven troostende, mids siende dat die bermhertige Heer mij soe wonderlicke mede was als onderhout verleenende doer goede harten, dien hij haer harten sulx raeckte, dat sij mij bij haer geleden ende seer weldeden, ende oeck gesontheyt gevende met verlossinge van veel periculen, daer mij memorie wel getuychnis of gave dat ick inne geweest was. Ontfinge mede doer oersaeck van dese ons liefs Heeren goetheyt, dus tot dese tijt toe an mijn bewesen, een groeten hoepe dat niettegenstaende hoe verwerk hem alle dinck anstelt die Heer mij nochtans voerts niet verlaeten en soude, maer verder ten wuyteynde toe bewaeren ende bescermen. Ga naar margenoot+ Van Leyden quaeme op dese tijt een missive an sommige, die wuyt Leyden binnen Amsterdam gevlucht waeren, ende hiel inne, hoe bij hoerluyden groete moet was dat haer saeck seer wel prospereren soude, overmids dat sij wel wisten, hoeseer dat het leger van den coninck versturf ende hoe weynich provans dat was binnen Amsterdam, die hemselven genouch bedungen doer anvaert van alle dingen tot het leger welck sij deden. Sij meenden, dat het niet lange liën en soude of het leger most te niet coemen, ende soude dan Amsterdam hem alsoe verarmt vinden, dat sij dan daerofGa naar margenoot+ wel meester souden moghen werden. Sij maeckten haer oeck altijt starcker mets die capsGa naar voetnoot1 of te breken van de toerns, die in de stedemuyren stonden. Ende hadden oeck geordineert, dat ygelick familie provisie most doen van drie mudde backcoerens ende die niet te ontghinnen dan alst nae arbitragie van den commissariën daervan soude van noede sijn, daerop oeck die arme gemeente riep, dat alsulcke ordinantie haer seer wel anstont ende dieselfde wel presen, maer dat daerbij behoerden gevoucht te werdenGa naar margenoot+ waer men tgelt soude haelen, daermede dit coerne mocht gecoft ende betaelt werden. Vermelde oeck dieselfde missive, dat binnen Leyden gestelt was een generael ontfangerGa naar voetnoot2 van den gees // telicke goederen, die maer ontfing ende niemant yet en betaelde, soe wie an dieselfde goederen yet ten achteren was, twaeren renten oft anders. Ga naar margenoot+ Ende werde voerts, doer dien ons vertelde deses missiifs inhout, geseyt dat tegenwoerdelick wuyt Leyden tot Utrecht gevlucht waeren in de tseventich cloucke strijtbaere mannen. Dus geboerde dan dat ygelick pertie hemselven troesten, mids denckende dat ygelick sijn sij de schoonste stonde, ende men lettede niet dat het veelal logenen waeren, soewat sulx wuytgestelt worde. Maer verhoepteden seer ende betrouden die goetheyt Goods hartelicken toe, dat hij dese boese noch bespotten soude ende den goeden, die hem anhingen, verleenen vertroestinge, die groet soude sijn. O goede Heer, o bermhertighe God, o alreliefste vader, scepper hemelrijcks ende aertrijcks, gevet toch ons tgunt u wel bekent is, dat wij seer hartelick an u versoucken, genaede ende bermherticheyt. | |
[pagina 161]
| |
Op desen dach worden mij een missive <wuyt Utrecht gescreven> gelesen, die vermelde dat nu oeck binnen Utrecht gecomen was die presidentGa naar margenoot+ van den Minrebroederen binnen der Goude, die oeck voerens lange tijt opt casteel aldaer met sijn guardiaen gevanghen geseten hadde ende oeck al geseyt was gehangen te sijn, sulx in dit bouck op die tijt als dat geschiede genouch geteykent is. Hierdoer soe verblijde ick mij seer, dat ick hier des Heeren wonderheyden teyken sach, daerinne dese soeseer gedreychde goede heere verlost was wuyt die handen van die wreede tyrannen. Ick verhoeptede, dat ons lieve Heere ons oeck noch soe wonderlick noch eens verblijden soude met een onghewachte, schielicke ende subite verlossinge.Ga naar margenoot+ Ende was dese goede heer wuytgecoemen in lantmans habijt, hebbende an sijn arm een mande met raepcoucken, sulcks toegemaeckt ghaende nae Sluypwijck. Die Heer gave dese sulx inne om te bedencken ende is hierdoer ontcoemen alsulcke verbittertheyt als lange op hem gedragen was. Ende wij hier vermerckende, dat God wonderlick gewrocht hadde in onsen oegen, soe hebben wij denselfden onsen Heer ende God geëert, gedanckt ende gelooft. Op desen dach is noch geschiet, dat die goosen wuyt Haerlem coemendeGa naar margenoot+ Spaerwou an brant gesteken hebben. Ende quaemen dieselfde goosen wuyt met het vliegende vaentgen als die nieuwerts op en pasten. Het vervreemden ons seer, maer wij werden indachtich ons liefs Heeren Jhesu Christi sijn woerden, daermede hij ons vernieuwet die memorie van de bederfnisse des werlts in die tijt van NoeGa naar voetnoot1, seggende dat haer die slach over den hals waer eer sijt gewaer werden, sulx dat sij waerscap hielen, hilickten ende al deden tgunt die sorchloose menschen plechten te doen ende geboerde soe, dat haer twaeter sulx overliep dat sijt niet ontcoemen en mochten, maer verdroncken al tsamen. Dus hoopten wij, dat oeck die mogende God dese haer sorch benaeme om // haer met een subite ende haestige straffeGa naar margenoot+ tot onse vertroestinge te doen overvallen. Soe wachtenden wij gestadelick dan met sonderlinge verlange ende begeerte nae vertroestinge, altijt den Heer toebetrouwende, hoe swaer alle dinck hem opdede, dat sijn bermherticheyt ons int eynde niet ontrocken soude bliven. Ons quaeme veelGa naar margenoot+ vrees dickmaels over, doerdien want nu tgehele lant doer den seckdrivers was overvallen, meenende dattet niet wederom gerecupereert soude mogen werden, sulx in dwalinge bleven soe waer die ketterie voerens oyt ontfangen was, maer als wij wederom saegen die wondere wercken Goods, die hij met den sijnen tot soe verscheyden tijden heeft om haer te vertroosten gewrocht, soe docht ons dese generael val van soe menich verdwaelde daerom van God alleen toegelaeten te sijn, dat hij dese heeft willen gebruycken tot openinge sijns mogentheyts ende vertoeninge sijns goetheyts, als dan den werlt sonderling wederkeerende tot sijnen dienst, als sij voerens haer toochde gelijck heel verwoest ende alle boosheyt mids ongodlickheyt toegedaen ende overgegeven. Ende werden op dese tijt sonderling gesterckt doer die wonderlicke verlossinge der kinderen van Israël, diesGa naar margenoot+ wij hier indachtich werden, welck geboerde als dieselfde in haer uterste nooidt gecoemen waeren int scheyden wuyt Egipten, daer sij an alle canten | |
[pagina 162]
| |
haer benaut vanden, hebbende achter haer Pharaonem met sijn heerscaer, besijden haer over weersijden die geberchten ende voer haer die wilde roode zee. Ende socht Pharao niet anders dan haer te vernielen ende te vermoerden, dien dese oeck gheen wech en saegen om te mogen ontcoemen, sprekende altijts nae menschen verstant. Men mach dencken, wat benaut hart dese is overgecomen. Sij troerden seer, sij waeren oeck geheel weedemoedich, maer en sijn nochtans hierom van God niet verlaeten gebleven. Die Heere hevet deser ontfermt ende heeft haer doer die zeede een wech gemaeckt, waerdoer sij haerder vijanden gewelt ende tyrannie sijn ontcoemen, ende heeft voert denselfde wech haer vijanden doen wesen een putte, daerinne sij altsamen verdroncken sijn, sulx dat terstont haer vertroestinge verde te boven ghinck alle die vreese ende benautheyt, dien sij voerheen geleden hadden. Dit te bedencken docht ons een instortinge te wesen van onse lieve Heer sijn groete vertroostinge om ons hierdoer te verstarcken tot een vasten hope in hem van op sijn tijt gelijke verlossingeGa naar margenoot+ noch doer sijn genade sekerlick te ontfangen. Wij danckten hiervan den goedertieren Hiesum, dat hij met dusdanige insprekinge ons hart hadde gewaerdicht te verstercken, hem hartelick biddende dat hij voerts ons wildeGa naar margenoot+ metterdaet // doen vernemen ende ontwaer werden tghunt wij nu doer sijnselfs gracie hem conden toebetrouwen sulx wij nu hem sekerlick tegenwoerdelick betrouden. Is voorts wederom oersaeck geresen, waerdoer mij groete bedrouftheyt is over gecoemen. Het was op den XXIXen deser maent ende werde vermaent om met mijn medebroeder den pater van Poel eens wuyt te ghaen ende gesciede dit overmids medoegen van mij, alsoe wel gemerckt werde dat ick seer swaer van harten ende niet wel tevreden en was. Vouchde mij hierom sulx mij geseyt werde ende ghinghen tsaemen. Onderweechs coemende saghen wij veel geloeps ende verhoerden, datter wederom drie vaendelen voer den stadt waeren. Sulx vertelt werde, soe vonden wijt ende hadden die knechten bij haer sekere scuyten met apparaet van oerloch ende oec soeals men seyde seker gelt tot behouf van het leger. Hadden dan dese knechten gaern int stadt geweest, maer men stilden haer, mids dat haer gegeven werde eenGa naar margenoot+ sleede met broet ende seker tonnen biers. Als nu dese saegen, dat sij buyten den stadt souden bliven, soe en ist niet wel te scriven wat regement sij buyten den poort stelden. Bruggens braeken sij of, huyskens en spaerden sij niet; wat sij saeghen twas al haer gaenck. Sij ontnaemen den lantluyden haer turf, die sij te marckt brochten, ende maeckten daer te roeken, te smoeken ende te branden soe seer, al hadden die vijanden voer den stadt gelegen. Ende als die scamele lantluyden met andere, die daer buyten woenden,Ga naar margenoot+ aldusdanige scade, gewelt ende last leden, soe wast noch alderswaerste dat men evenwel volck vonde, die hierinne glorieerden ende die de bedruckte noch quaeder boden. Ick dit siende ende verder vermerckende die swaere oproericheyt die altijt hoeger rees ende noch laestiger dreychde ons te overvallen, och mijn docht, dattet mijn crachten crencken soude ende beghan heel weemoedich te werden. Ende overviel mijn dese benautheyt soeveel te deerlicker, soe ick meerder gedochte mijn groete desolaetheyt,Ga naar margenoot+ daerdoer ick mij vonde als een die is buyten raet, verwerpen ende versceyden wuyt alle sijn welvaert ende vergheten van alle sijn vrienden ende magen, | |
[pagina 163]
| |
oeck gheacht als een scelm ende een booswicht. Ick docht over die groete veranderinge, die bij mij geschiede, doerdien dat ick des jaers tevoeren op desen dach, welck was die vetten DonredachGa naar voetnoot1, mij soe vrijmoedelick in alle wuytwendige welvaert gevonden hadde bij mij broeders ende nu was in groeter geperstheyt als een ballinck verjaecht //. Ende sach voert, datGa naar margenoot+ ick in mijnselven niet alleen hierdoer gepinicht en worde, maer oek totGa naar margenoot+ last waer ende beswaerde soe den goeden heer, den pater, die mij opgeslagen hadde ende daerdoer sijn vrij domme seer miste, soe oeck het goede convent, dien ick tot haere cost lach in soe duere ende costelicken tijt, hoewel dese nochtans mij noyt anders en toenden dan alle openheytGa naar voetnoot2 met groete vrienscap. Soude ick hier volcomelick willen scriven, wat mij om dese ende desergelijck swaericheyden te bedencken int hart quaeme, ten waer claerlick niet mogelick dat het die leser soude mogen begrijpen ofte geloeven, want het sonderling excessiif ende groet was. God gunne, dat nyemant desesgelijcks ymmermeer geraeckt te besoucken. Verwon mij nochtans mettertijt, denckende dat alle tgunt mij overquame oft overcoemen mocht die verhengenisse des Heeren was, welck niet tegengestaen en mocht werden. Ende verhoepten voerts, dat niettegenstaende het menichvuldich lieghen van dese ofte dese vertroestinge nochtans die Heer onser al int laetste ontfermen ende verlossen soude. Op desen dach werden wederom een groet montsuer van de capiteynen,Ga naar margenoot+ die voer Haerlem oeck gescoten was, met groeter statie begraven, daer tegenwoerdich waeren hondert ende veertich priesters, die ygelick voer presentie hadden seven st. ende is dese tot den Minrebroeders binnen Amsterdam begraven. Des avonts van desen dach hoorden wij den trompetten steken endeGa naar margenoot+ werden die lantluyden geboden op peyne van sonder genaede te verliesen lijf ende goet ende haer hofsteden te verbranden, dat sij mosten tusschen Ouderkerck ende Amstelredam het ijs bijten. Vernaemen voerts meer oeck op desen dach, dat die cornel van ons conincks paerden den pastoer van WuytgeestGa naar voetnoot3 ontboden hadde, dat hij bij hem coemen soude om die ornamenten van sijn kerck, doer het volck van des conincks armey geroevet, alsoe die in sijne handen waeren, endeGa naar margenoot+ was ons suspicie dat die pastoor daervoer gelt soude moeten gheven. Die leser mach hier mercken, hoe weynich op dese tijt tgunt die heylige kerck anghinck is gheacht, twelck ymmers hier bevonden is als waerdich om gerooft te werden, soewel van onsselfs volck, die niet genoemen en hebben dan dat sij niet hebben conen becoemen, als van den goosen die daer principaelick op toegeleyt hebben. Och het was claerlick een beclaechlicke tijt als dit geschiede, maer ghingen die daegen evenwel over ende naeckteden altijts naerder die tijt, waerinne die mogende God geschickt hadde dat ons verlichtinge soude coemen. Het docht ons wel lange te sijn dat wij dus geperstGa naar margenoot+ ghingen ende niet connen vernemen van waen ofte tot wat tijde coe- | |
[pagina 164]
| |
men soude die sonderinge des Heeren genaede, maer wij mosten ons daerinneGa naar margenoot+ gelaeten ende tselfde gehee // lick den almogende bevelen. Ga naar margenoot+ Angaende het leger voer Haerlem hier werde versceydelick of gesproken, het een tegens het ander. Haerlem soude dan ende dan in wesen, men soude soe nu soe dan stormen, ende het bleve altijts even nae, sulx dat der goosen perde hierdoer haer moet al rees ende begannen oeck veel dingen wuyt te stellen, die sij gaerne gesien hadden dat geboerden, die welck mede onder de hant bevonden werden dat logenen waeren. Maer wij merckten wel, dat ons goede luyden, die ballinge waren ende nu een deel tijts int leger geweest hadden op hope dat het lant weldrae wederom over coemen soude, genouch die moet verloeren gaeven van eenige scielicke vertroestinge te ontfangen, doerdien dat sij haer daer wederom vandaen schickten ende nae Utrecht reysden, daer sij eerst gevlucht waeren. Wij hoorden oeck noch altemets daerop wel schieten, maer, alsoe dit soe lange gedaen worde sonderGa naar margenoot+ dat wij eenige veranderinge vernaemen, dit dede ons geloof gheven dengheenen, die vertelden dat alle het schieten datter gevallen was voer Haerlem seer weynich ghewrocht ofte gevordelt hadde. Werden hierom wij oeck weder in der harten seer gepinicht, doerdien want wij voer oegen saegen dat het tegenwoerdige regemente noch eerst wilde beghinnen, benaut met gepeynsen waer wij ons noch mettertijt souden bergen ofte waer ons onse lieve Heer soude laeten dwaelen. Ga naar margenoot+ Op den dertichsten deser maent werden een Spaenger van Deventer binnen Amsterdam gevanghen gebrocht met seker convoy van haeckscutters ende werde voert nae Haerlem int leger gevoert. Men seyde, dat sijn delickt was conspiratie met den goosen om des conincks leger te vermeden. Ende saegen hierinne, hoe die vijant nu overal domineerde, als doer wien bestelt werde dat die één confuys over die andere reese. Och het was soe swaer om van als te bedencken, hoewel wij nochtans mosten belijden, dat dese beroerte veelal maer een peyne was van onse swaere overtredinge. Wij suchten ende wij kermden wel dickmaels ende hoe wij meerder ons beclaechden, hoe wij altijt swaerder verhoerden ofte vernaemen. Ende mostent hierom onse lieve Heer opgheven mids ons ghehelick sijn genadicheyt op te offeren. Geschiede mede op desen dach, dat wij smorghens vrouch seer hadden hoeren schieten op Haerlem, waernae tijdinge quam dat Haerlem nu soude sijn inne. Die één quaeme voer, die ander nae, van seer goede vrienden tot ons om ons te verblijden doer ons an te gheven van de fame, die daerGa naar margenoot+ ghinck. Ende was ygelick seer verblijt in dese tijdinge sonder dat yemant hier eenichsins an twivelde. Maer en duerde die blijscap niet lange, alsoe terstont wel vernoemen werde, dat dese victorie noch soe glorioes niet en was. Men seyde generaelick, datter tegenwoerdelick gestormt werde endeGa naar margenoot+ dat an God te verhopen // stonde van victorie ende dat oeck sulx die post <waerdoer dese faem in den stadt gecoemen was> den burgemeestersGa naar margenoot+ voerens angedient hadde. Was noch op dese tijt geschiet in ons convent van den Magdalenen binnen Amsterdam, dat die procuratrixGa naar voetnoot1 aldaer sulck gewelt geleden hadde van een | |
[pagina 165]
| |
soudaet bij haer gelogeert, dat sij geslagen sijnde wel wredelick nu een blaeu ooge ende gequetst aensicht drouch. Ende ontfing die goede suster alsulck loon voer haer moyte ende coste, die sij van haer convents weghen an dese crijchsluyden gedaen hadde. Twelck oeck was een bewijs in wat swaerder last dat staeken alle religiosen, niet alleen gedreycht doer der goosen tyrannie, maer oeck tegenwoerdelick geoefent doer bittere wreetheyt dergheenen die onse vrienden souden sijn. Ontrent avont van desen dach sijn binnen Amsterdam ingebrocht sommigeGa naar margenoot+ gewonde soudaeten, die doerdien gescoten waeren, want der schurmutsel geschiet was tusschen des conincks volck ende den gosen, daerof een deel tegens haer wuytgecomen. Ende was dese schurmutsel het stermen, daer hiervoer op desen selfden dach of geteykent staet, alsoe der noch anders niet gestormt en was. Wij baden onse lieve Heer op desen avont, dat hij ons wilden tegen den eersten aenstaende dach alsoe met der waerheyt vermaeken, alsoe wij in dese gepasseerde dach ons sonderlinck bedrouft vonden, doerdien want wij soe seer bespot waeren overmids versiert wuytstel, twelck ons angedient werde van gloriose victorie over Haerlem. Och het was ons soe groete bescaemtheyt, dat wij ons vroechde soe haest in de oude bedrouftheyt veranderen mosten ende ons met schoene woerden soe seer bespot ende bedrogen vonden, maer wij offerdent God op ende betrouden hem toe, dat hij ons nae ons bidden an hem wederom met onghelijck meerder vroechde ende eere vertroesten ende verlossen soude. Op den laetsten Januarii is te laetsten geschiet, daer in de voerlede daeghen dickmaels of geseyt ende nae verlanget was, te weten datter gestormet werdeGa naar margenoot+ op Haerlem. Die conventen worden des morgens angesproeken, dat sij ymmers hartelick bidden souden om victorie te crigen. Men sach het gheheele leger tsamencoemen, die sonderlinc veel int getal waeren ende hadden altsamen, soewel ruyter als voetknecht, ygelick een linde hemde over haerGa naar margenoot+ ristinge. Ende als ons knechten nu gereet waeren om te stermen, soe werde die trompette driemael gesteken om te vernemen of die van den stadt noch haer wilden vougen, maer hielden die van Haerlem haer geheel stille sonder eenich teyken te doen. Clommen hierom ontrent vierhondert Spaengers opt rondeel om soe voerts tot den borger ende den stadt in te vallen. EndeGa naar margenoot+ is, eylacie, hier voer ons wederom een groete nederlaech geschiet, doerdien dat die goosen binnen den stadt die plaets, daer ons volck op clam, begraven ende daerinne boscruyt ge // stort hadden, want ten tijde, als ons volckGa naar margenoot+ waende dat sij haer werck beginnen souden, soe werde dat boscruyt angestekenGa naar margenoot+ ende berste terstont die plaets soe geweldelick op, dat die recht daerop waeren, ontrent veertich int getal, an stucken, hoofden, armen ende voeten in de lucht vlogen ende datter voert tot wel over die hondert toe seer gequetst werden, sul dat hierdoer den onsen den moet ontviel ende scheyden daerwuyt, mids dat sij daer lieten drie vaendraegers, ghescoten of soe doer het voirs. boscruyt vermoert sijnde, waerof die een was een treflick Spaenger, cosijn van den hartoch AlbanusGa naar voetnoot1. Die goosen, siende dat ons volck oftrock, hebben terstont nae ons volck vrijmoediger geschoten ende deden groete naersticheyt om die vermoerde doeden an haer sijde in den stadt te crijghenGa naar margenoot+ | |
[pagina 166]
| |
ende ryepen met groeter spot ende spiticheyt tot ons leger, verwijtelick seggende: ‘Paeuwo, paeuwo’, ende noch anders heel ongescicktelick. Soe is dan dit aldus geboert ende is hierdoer terstont den quaeden totGa naar margenoot+ allen plaetsen die moet geresen. Och sij waeren soe wel in haer schick, sij staeken die ooren tsaemen. sij luysterden, sij fluysterden ende toenden gheen ander gelaet dan of sij nu al heel meesters van tspul geworden waeren.Ga naar margenoot+ Jae spraecken oeck vrijmoedich wuyt den mont, dat het grof geschut welck voer Haerlem lach noch soude wesen die slotel om Amsterdam den gosen te openen. Maer troerden ghehelick alle goede catholike ende goodsvruchtigeGa naar margenoot+ menschen, die lange gehoept hadden op dit stormen met vasten hope, dat haer hierdoer doer ons liefs Heeren bermherticheyt wat troosts soude coemen. Men sach desen soe neerslachtich, soe verbaest ende soe bedrouft, dat hetselfde niet wel te bescriven en is. Die één claechde die ander ende men vermerckte openbaerlick genouch, dat dese haer harten sonderling gepinicht waeren. Ga naar margenoot+ Der vielen verscheyde opiniën ende oerdelen van tgunt in de weech mocht sijn, waerom die mogende God nu dese nederlage over ons verhenget hadde. Daer waeren die dit toescreven die weeckmoedicheyt der veltheeren, overmids dat sij gheringe het werck verlieten. Andere seyden, dat der gosen clouckheyt groeter was dan ons volck daertegens yet soude vermoegen, overmids dat sij den stadt van binnen met graven ende scansen soe gestarckt hadden. Maer die geschicktste leydent op die sonden, die God wist dat bedreven waren ende noch gedaen werden soe van den leger int generael als den regenten ende den soudaten ende oick van ons altsaemen, die niettegenstaende al toogen wij wuytwendich geschickte persoonen nochtansGa naar margenoot+ cranck ende in veel dingen heel ongescickt ende gebrecklick sijn. // Der was voerens vermetelick gesproken, dat Haerlem op sulcken tijt in soude sijn, sonder dat men eens docht dat God alleen die victorie verleenen most. Die meesters van den leger ghinc fame of, dat dachlix speelden ende lichtvaerdelick leefden. Die soudaeten liepen gestadich het één dorp wuyt ende het ander in, beroevende niet alleen den lantluyden haer huysen met der kercken goederen, maer oeck soe braeken sij die heylige outaeren, sij vernielden die beelden ende mede ontsaegen sij haer niet den heyligheGa naar margenoot+ sacramenten onwaerdelicken te hanteeren. Oeck was haer leven sulx, dat seer te bevreesen stonde tselfde een groete oersaeck geweest te sijn van desen jammerlicke nederlage. Van wet te houden des heylich kercks ende dies ordinantie te achtervolgen wisten sij nietmetallen. Tot gulsicheyt waeren sij heel geneycht ende hoe jammerlick sij misbruyckten dengheen, dien sij geweldich werden, en is niet te begrijpen. Sij saegen nyemant an; of sij goet of quaet waeren was hem alleens. Sij scovierden geweldelick den maechden ende andere vrouwen, sonder eenich anschou te nemen van wat conditie die wesen mochten, ende beroefden den arme onnoesele overvallen menschen, sulx dat die voerens rijck waeren nu niet en hadden waerwuyt sij haer nootruft mochten crighen. Wijluyden mosten oeck bekennen, dat doer ons mede onse lieve Heer sijn genaede scheen te weygheren, overmids ons hartnackicheyt, waermede wij gheen vrees en hadden van Goods toorn die soe geweldelick tegens ons oprese, twelck genouch vertoont werde doerdien want wij genouch al bleven, die wij voerens waeren sonder compunxie, | |
[pagina 167]
| |
sonder veranderinge van seeden ende voerts alle lichtvaerdicheyt toegedaen.Ga naar margenoot+ Mede en saghen wij in alle dese beroerten niet eens op onsselven, dat het onse scult mocht sijn, maer leydent al ten laste van den regenten, als op den hartoch Albanum ende nae allen anderen oeck op die heer van BarlamonGa naar voetnoot1, om saeken dat hij forsch ende versmaedelick van den gosen gesproken hadden ende mede dat sij den tiende penninck soe geweldelick voertgedreven hadden mids dat sij oeck te seer op haerselven stonden. Maer dat wijselver in soe verscheyde dingen ons ontghingen als van versmaetheyt der gosen, opelick wuytsprekende, sij en mogen niet doen, sij sijn ongewaepent, sij weten geen raet noch om boscruyt noch om oerlochsapparaet, bij haer en is gheen gelt ende sij en hebben gheen provande, dit en vermerckten wij niet altoes, hoewel nochtans dit gevoelen van ons weerde die goetheyt des Heeren, overmids dat sijn genaede, dien hij ons hier mocht bewesen hebben, doer sulcks bij ons soude sonder dancberheyt geweest hebben, alsoe wij van ons wuyterste benautheyt gheen wetenscap en hadden, wesende int parket des doots onbecommert sonder eenich achterdacht. Ende heeft ongetwivelt hierom die mogende God gewilt, dat doer groete misval ende overlast, welck // doer sijn verhengenGa naar margenoot+ ons is overgecoemen, onse oegen souden opengedaen werden, ten eynde wij hierwuyt fundament souden nemen van te suchten, te weenen ende sijn bermherticheyt met screyende oegen an te roupen sonder ophouden, ter wijlen ende soe lange hij hem toonde onser te willen ontfermen ende oeck ons al verlossinge gedaen hadde. Soe was dan den catholiken dusdanich verscheyde oerdel over des Heeren verhengenisse tot sulcke triumphe, als die goosen binnen Haerlem nu geoptineert hadden tegens des conincks volck, ende hielen voer het sekerste dat die sonden nu bij ons gestraft waeren. Wat souden wij doen? Wij vonden ons in groete vervaernisse van vreese, dat der goosen tyrannie noch verder haer soude mogen verspreyen, ende quelden hierom onsselven met verscheyde gepeynsen, denckende werwerts wij ons souden mogen keeren, met claerlick insien dat ons niet toegelaeten en waer ofte oeck niet geraeden en docht om hier te bliven. Ende en is niet wel wuyt te drucken wat verbaestheyt ons hierdoer int harteGa naar margenoot+ rees, alsoe ons gheen plaets voer mocht coemen, daer wij saegen dat veylicheyt te vinden was. Soe waer wij ons oeghen keerden, overal conden wij sien, dat ons bangicheyt gedreycht werde, soe onderweechs om daer te coemen doer den raubauwen die nu alt lant in hadden, soe oeck binnen den steden, alsoe ons nu geheelick gesloten was onse stadt, daer wij ymmers niet coemen en dorsten, ende voerts om in ander steden te woenen niet en conden verdencken waerdoer wij die cost ende ons ander nootdruft souden verwerven, alsoe ons nu alle ontfang ontset was ende gheen ander hantwerck en conden dan ter kercken God te dienen. O mogende God, hoe wonderling sijn dijn oerdelen. O goede leser, siet inne tgunt ghi hier vindet ende weest hierdoer gewaerschuwetGa naar margenoot+ om niet te dencken, dat ghi ymmermeer soe verde moget coemen om vrijmoedelick te spreken, als dies seker sijnde: ‘Ick en hebbe op nyemant te passen, alsoe ick toch nyemant en derf bidden, overmids | |
[pagina 168]
| |
dat ick van als selver genouch hebbe’. Och neen, spreeckt toch soe niet, maer weest altijts beducht, dat ghi an niemant eenige benautheyt siet, of ghi denckt dat ghi oeck desselfs ontfancklick sijt ende oeck niet en moget ontcoemen sonder des Heeren groete ontfermherticheyt. Neemt desen scriver voer exemple, die voerens in allesins scheen te wesen buyten vrees van ymmermeer yewerts inne gebreck te mogen hebben. Hij wist hem welGa naar margenoot+ te behelpen. Hij was bij veel waert ende seer wel geacht; ygelick beminde hem. Ende was van als in tijtelickheyt, soe doer sijn gemeen convent, soe oeck doer sijnsselfs suynicheyt ende sijnre vrienden liberaelheyt seer wel beset ende versien. Maer en heeft hierom des Heeren straf van armoede niet mogen ontcoemen, soe nu hier genouch blijckt. Dus denckt dan, dat uGa naar margenoot+ mede boren mach ende weest hiertegens verdacht. // Dese saeck nu dus staende ende wel bemerckende, dat alle dinck nu alsoe confuys was dat ons nieuwerts docht hope vandaen te mogen comen om vertroost te werden ende verlossinge te verwachten dan alleen van den almogenden God, die toch alle verwerrede saecken, oeck hoe deerlick die wesen mogen, wel weet met een wonderlicke sonderlinge ende haestige maniere te reeden of tot geschicktheyt te brenghen, soe hebben wij niet mogen of conen laeten van ons met alre oetmoedicheyt voer denselfden wonderlickenGa naar margenoot+ God neder te werpen ende te bidden: Och <spraeken wij> o alre goedertierenste Heer, die hemel ende aerde gemaekt hebstste ende denselfden sonder ophouden nae dijn godlicke wijsheyt regiert, wij bidden u dat ghi in ons wilt wuyt doen die vlecke der sonden, welck in onse siele wesende tot noch toe dijne bermherticheyt van ons verweert heeft. Ons is wel bekent, dat alle dese swaere benautheyt, welck wij tegenwoerdelick draegen met onwuytsprekelicke bedrouftheyt, noch minre is dan wij doer onse swaere sonden verdient hebben, angesien die te boven ghaen die menichvuldicheyt des zants, welck is op den oever van den zeede, ende oeck ons lelicker ende onsuyverder maecken inwendelick dan of wij wuytwendelick met alle ontiecheyt overghoten waeren. Ende souden hierom ons behoeren te verblijden niet alleen van tgunt ons nu overgecoemen is, maer oeck van veel swaerder, waert saecke ghi ons sulx noch opleggen wilde, overmids dat wij daerwuyt soude versekert worden van dijn genaede in die toecoemende tijt, alsoe ghi gheen tweemael en slaet dijn wuytvercoeren om één sonde. Maer Heer, siet toch onse groete crancheyt ende die teerheyt, welck in ons is. U is alle dinck bekent ende voer u en mach nyemant yet verburgen. Sout ghi ons opt scerptste straffen, hoe souden wij dan geoersaeckt werden om dijn grondelose ontfermherticheyt te prijsen, te loven ende te vercondigen? Ende hoe souden wij oeck dijnen ijselicken gramscap mogen gewesen ofte verdragen? O God, gedenckt hoe dat ghi van outs altijts gedaen hebt met ons voerouderen, die, niettegenstaende al hadden sij haer onderwijlen ontgaen met eenige sonden, nochtans altijts dijn bermherticheyt gewaer geworden sijn. Die kinderen van Israël hadden oeck onderwijlen die nederlage tegen haer vijanden ende en geboerde dat nymmermeer, of sij waeren naerstich om ondersouck te doen, doer wien gesondicht mocht sijn, straffende strengelick soe wien sij sculdich vonden. Thgunt bij Sauls tijt tot diversche tijden geschiet is ende oeck dat der rechteren bouck vertelt van de wrake, die over den geslachte van Benyamin gegaen is, dese | |
[pagina 169]
| |
stucken sijn bewijs van twelck ick hier scrive. // Ende is altijts geboert,Ga naar margenoot+ dat naemaels wederom gracie van u gecomen is, waerdoer sijluyden wederom victorie soe groetelick hebben vercregen, dat haer alle droufheyt niet alleen en ontginck, die sij voerens geleden hadden, maer nu geheelick met alle blijschap versien worde. Dus Heere doet toch oeck met ons ende soe wij doer ons voerleden sonden <die wij gedwongen werden te moeten bekennen om dij glorie te gheven> tot dusdanige confuys, nederlaege ende der godloose verwitinge gecomen sijn ende nu alle geperstheyt geleden hebben, soe verleent wederom gracie met bermherticheyt om ons te laetsten versekertheyt te toenen, dat ghi ons God sijt ende dat wij van dij oeck voer dijn volck bekent sijn. Laet ons vijanden dijn mogende hant ontwaerGa naar margenoot+ werden ende beneempt hem alle oersaeck van voerts meer dijns volcks heerscaer sulx verwitich te sijn als ons nu altsaemen gebleken is, dat sij geweest hebben. Ontfermpt o liefste Heer het bitter knagen ende kermen van soe menich eewich, die u beminnen ende nu overmids haer doechtsaemheyt tot alle lijden gecomen sijn. Mede daerom soe breeckt den crachte van dese verkeerde, opdat die crancke, die doer menichvuldicheyt van temptaciën, welck sij lijden overmids oersaeck van der gosen voerspoedicheyt in anrechtinge van haer tyrannie, mede lichtelick verleyt souden mogen werden, wederom tot u godlicke dienst getogen mogen werden. Ende noch daerom toent oeck over ons dijn mogentheyt, opdat mede die gehele quaden, haer bescaemt vindende in haer boosheyt, oersaeck ontfangen van haer boosheyt te laeten ende hem daervan te verscheyden mids alle doochden voerts meer an te hangen ende te beleven. O God siet neder ende en laet dijnre belijders arme gebet voer dij niet tevergeefs gesproken sijn. Verhoert toch ende geeft dijnen heylighen naeme glorie ende eere, maer laeten bescaemt bliven alle diegheen, die u of dijnen beminners haeten. Verleenet oeck, bidden wij u in alle oetmoedicheyt, allen goeden geestelicken ende catholiken personen ende sonderling die van ons bloet, commissie ofte conversatie sijn, die als nu overal verstroyt in swaere desolatie sitten, dat sij doer dijn sonderlinge genaede eenige inwendige troest ontfangen mogen ten eynde sij doer sulx gesterckt sijnde tot gheene weemoedicheyt en geraeken. Noch Heere, roupen wij, gevet ghehoer ende doet bermhartelick met ons altsaemen, want wij nu sonderling getribuleert ende deerlick gequelt sijn. Op desen dach sach ickselver sommige, die gescoten waren, sieck in denGa naar margenoot+ stad brengen ende mede soe quaeme in, terwijle ick bij den Haerlemerpoert stonde, twee dooden. // Saghe voerts selver op desen dach, dat nu weder doer Amstelredam trocken nae het leger sommige paerden, daeronder oeck reden ses vrouwen, die haer hoofden al bedeckt waeren ende schenen wuyt haer gewae te wesen vrouwen van staet. Men seyde noch op desen dach als het stormen lange over geweest was wederom sekere gosen wuytGa naar margenoot+ den stadt gevallen sijn om te scurmutsen ende werden van dese veertien gevangen, die terstont van ons volck opgehangen sijn. Ende is hiermede geeyndet die maent Januarius. Onse lieve Heer baden wij wederom hartelick, dat hij ons den anstaende maent maeken wilde troostelicker te sijn, soe verde hem dat tot sijnre eeren ende onse salicheyt goet docht. |
|