Dagboek van broeder Wouter Jacobsz (Gualtherus Jacobi Masius) prior van Stein. Amsterdam 1572-1578 en Montfoort 1578-1579. Deel 1
(1959)–Wouter Jacobsz– Auteursrechtelijk beschermd[September]Ga naar margenoot+ Op den eersten Septembris lasen wij een missiif wuyt Utrecht gescreven, die verhaelde, hoe dat an den Raet van HollantGa naar voetnoot1, tUytrecht sijnde, gescreven waeren veel missiven, die vol waeren van vertroestingen ende onder als van veel oirlochvolcks. Ga naar margenoot+ Op den anderden Septembris werde mij voer seker geseyt, dat die van Nijmweghen an Amsterdam gescreven hadden haer congratulerende ende prijsende, dat sij den gosen tegensgestaen hadden ende vertroestende mets voir sekerlick verhaelende van tcrijchsvolck dat oick daer gepasseert was. Op den derden van dese selfde maent ontfingen wij smorgens vrouchGa naar margenoot+ tijdinck van // Berghen in Henegouwen dattet sekerlick in soude sijn, maer began nae die middach al wat te falgierenGa naar voetnoot2. Op denselfden morghen werden geseyt dat die stadthouder voersekerGa naar margenoot+ scriven hadde ontfangen hoe die ammeraelGa naar voetnoot3 in Vranckrijk van den coninckGa naar voetnoot4 aldaer vermoert was met wel drieduysent van sijn anhangersGa naar voetnoot5. Twelck al te blijden maer was, want ons hierdoer hope rese, datter onse vijanden doer gecrenckt souden sijn. Onse lieve Heer mach alle dinck ende op hem is te betrouwen, dat hij die sijne niet altemael sal laeten verdrucken. Ga naar margenoot+ Sijn mede op dese morghen den derden Septembris tot Amstelredam levendich verbrant drie mennistenGa naar voetnoot6. Och of die menschen wijs waeren ende hem van alle ketterie ofkeerde. Ga naar margenoot+ Werden noch hier bij placaetGa naar voetnoot7 geboden, dat alle huysen noch staende voer die stadt binnen die vijftich roeden mosten afgebroken werden. Item dat die vertoghen waeren wuyt der stadt mosten wederom coemen. Ga naar margenoot+ Ende mede dat men niet scriven noch brieven ontfangen most; dat oeck niemant wuyt der stadt reysen most, sij waeren borgeren, sij waren ancomers, dan bij expres consent van den burgemeesteren. Ga naar margenoot+ Tmoet oeck gescreven sijn, dat van Delft voer faem mede op desen dach bij ons vertrocken is van een die seyde dat hijt persoenlick gesien | |
[pagina 3]
| |
hadde: van den paterGa naar voetnoot1 der CellebroederenGa naar voetnoot2 van Delft, dat een carnifex, boel, hem openbaerlick seer gegeselt hadde ende hadde dieselfde pater oeck op een cake gestaen. Die sake was dat hij sommighe opgemaeckt hadde dOude Kerck met hem an stucken te smiten ende seker silverwerck als kelcken, cyboriën ende diergelijc te vervoeren ende wech buyten der stadt te brenghen. Hier is mij op desen dach wat troest gecomen doer een missive van ons priorGa naar voetnoot3 van SyonGa naar voetnoot4 waermede hij mij plaets beteykende, daer ick // haelenGa naar margenoot+ soude die somma van XXIIII R. gl., die ick hem eertijts geleent hadde, maer most die bode daervan gheven een R. gl. Ick verwacht verder ons liefs Heeren gracie, dat hij mij noch wederom gewaerdich te keeren tot mijn volck ende mijn arme verstroyde broederen ende susteren. Op den vierden Septembris sijn die crijsluyden tot Amsterdam bij malcanderGa naar margenoot+ geweest ende hadden bij hem den geweldigen provoest met die andere capiteyns van Utrecht om spitsrecht te doen. Sij waren lange bij malcander ende hielden raet wel over die drie uren, maer die gevanghen creghen gracie ende worden niet gedoot. Och Heer verlicht ons in onse sinnen dat wij ymmers niet en dwaelen in sulcke verdwaeltheyt, waerinne soo veel menschen op dese tijt gevallen sijn. Om het wuytwendich als neering of desergelijck wordt dat geloof ofgeghaen. Als die menschenGa naar margenoot+ maer persuasie ontfanghen hebben van wuytwendige vriheyt ende priveel welvaert, soe ist haer voor niet geweest, dat Goods templen vernielt werden, die heylige beelden gebroken werden, Goods dienaren als priesteren, religiosen ende oprechte catholike veracht, verjaecht, gespilgeert ende deerlick vermoort werden ende te laetsten oick Goids diensten ende die hoochwaerdighe sacramenten verhindert, gelastert ende scandelick misbruyckt, vertreden ende nae haer duncken te niet gedaen werden. Wie sal hem van deesghelijck overdadige verblintheyt toch in toecoemende tijden niet verscricken als men dese selfde sal indachtich wesen? Sij sweeren den coninck ende lasteren ende wederleggen sijn placaten. Sij seggen hem te wesen des conincks capiteynen ende stadhouderen ende vernielen mit roeven, met moerden ende met branden alle des conincks sijn landen. Sij willen tlant wederom brenghen tot sijn oude privilegie ende vrijheyden ende men vernam noyt meerder slavernie ende bedwanck dan int gunt sij an- | |
[pagina 4]
| |
rechten. Dees menschen sijn gebrocht tot deese overdadicheyt om nering te hebben, om van Spaengers vrij te sijn ende den tiende penninck te ontcomen.Ga naar margenoot+ Hierom // is God verlaten; dese dinghen sijn waerdiger geweest dan die treffelicke sacramenten; dit is liever toegelaten dan men des conincks soudaten tot onser assistensie tegens roevers ende moerders gesondenGa naar margenoot+ wilden ontfangen. Ende wat isder gesciet? God heeft ons verlaeten. Die graciën der heyliger sacramenten sijn ons ontrocken. Ende en hebben alleen niet verwerft tgunt wij versochten, maer sijn verder in veel meerder benautheyt gevallen. Die neering, als die voerheen yet was, nu is die geheel verbannen. In de plaets van de Spaengers, die ons vrienden ende weynich waeren, die oeck maer een weynich tijts bij ons geduert souden hebben, sijn nu tot onse last onse dootvijanden in soe groete getaele, met vreese dat wij van die niet en sellen ontlast werden, of wij crighen wederom andere in de plaetse. Nu voerts en betalen wij alleen niet den tienden penninck, maer oeck meer als die anderde, want menige al haer goet hierdoer quijt werden. Voirts die benautheyt ende onvrijdom daer dese menschen nu toegecomen sijn om vrijdom te hebben blijckt al te seer daerinne dat in dese tijt soe waer dese oproerders sijn, tsij te stede ofte op die platte landen, ygelick bedwonghen wordt hem in sijn woenplaets te behouwen sonder buyten den steden te mogen gaen ende ontfanghen interdicten op penen van lijfstraf niemants brieven te lesen ende oeck gheen te scriven; moeten mede soe dickmaels overnacht ende overdach waeken ende wacht houden, dat hem tselfde veel te swaer ende te lastich valt. Ende wat groeter verdwaeltheyt,Ga naar margenoot+ dat daert aldus bij ygelick <daer overrompelinck geschiet> bevonden wert te gheschien, datter nochtans evenwel soe veel bevonden werden noch te wenschen om oeck over te sijn? Ten is claerlick anders niet dan dat die menschen om swaere groete voirgaende sonden geplaecht //Ga naar margenoot+ werden in haer verstandt, sulx dat sij groete slavernie ende andere benautheyt < gelijck als is dat een wesende sijn selfs rijck ende welich subitelick valt in voechdie van verwerrede ende verkeerde menschen, beroeft van tgunt hij heeft> rekenen voer doechde, genuchte ende welvaert. Ick roupe int ansien van dit noch even hartelick: ‘Och heere verlicht onse sinnen, dat wij immers niet en comen tot alsulcke verwerltheyt’. Ga naar margenoot+ Op den vijfden Septembris sijnder seven gehanghen in den ReguliershofGa naar voetnoot1 ende tworden gedaen van des stadhouders weghen, omdattet gosen waeren, ingebrocht ende gevanghen van den crijsluyden die wuytgelopen waeren. Die heer sij haer genadich ende bermhertich. Amen. Ga naar margenoot+ Die passagie nae Utrecht is op dese tijt wederom heel veylich geweest, soedatter schuyten ende waghens ghins ende weder onbecommert voeren. O lieve Heer wilt toch wuyt dijne ingeboren natuerlicke goetheyt ons vergunnen, dat wij die ander passagiën ygelick tot die sijnen oeck mogen geopent vinden tot u groete glorie. Nu tot approbatieGa naar voetnoot2 van de benautheyt daer ick rechtvoer of geroert hebbe doet genouch, dat ick op desen dach reken verder dan vijf weken daer- | |
[pagina 5]
| |
inne mij niet altoes van der Goude gebotscap en is, oeck hoeseer ick daernaeGa naar margenoot+ gehoept ende vernomen hebbe. Ick hadde int aldereerst naedat ick tot Utrecht gecomen was gescreven twee brieven, een tot ons conventGa naar voetnoot1 ende dander tot procuratrixGa naar voetnoot2 van dAgnietenGa naar voetnoota.Ga naar voetnoot3. Dit werde vernomen ende heeft hierom die procuratrix voirn. veel moeten lijden. Ende alsoe mij noch niet bekent was van haer gescienisse, soe hebbe ick haer wederom gescreven souckende an haer tgunt te bestellen dat mij van mijnsselfs ende van ons convents wegen docht nootlick te sijn. Ende is hierdoer wederom in sulckeGa naar margenoot+ last gecomen dat men haer dreychde met hanghen. Derde mael noch niet wetende watter doens waer hebbe ick haer bij mij ontboden om met die mont te bestellen tgunt ick sach dat ick doer gheen brief en vercreech ende is die goede meyt tot mijnre // begeerten op reys geslagen met eenGa naar margenoot+ schuyt daer sij een daelder voer belooft hadde, maer werde wederom gehaelt met sterck verbod van swaere dreygementen dat sij haer niet vervorderen en soude om an mij veel te reysen. Ick hadde oeck an Aluydt ZandersGa naar voetnoot4, mijn lieve nicht, gescreven, maer en hebbe noyt vernomen, of sij mijn brief ontfangen heeft. Ende verderGa naar margenoot+ verhoerende dat binnen der Goude twee meysens opgehanghen waeren alleen om des willen want sij bevonden waeren enige brieven overgebrocht te hebbenGa naar voetnoot5, dit is geweest mijn oersaeck dat ick zeder die tijt tot noch toe niewerts gescreven hebbe dan tot Utrecht. Dit is bij mij ofte die mijne geschiet ende anderen veel meer is niet min maer wel groffelick swaerder ende meerder geboert. Ygelick siet hierinne wat dat is die vridomme, die doer den heyligen kerck te lochgenen ende den coninck ontrou te sijn vercreghen is. Ende wie soude eertijts sulx connen verdregen ende geleden hebben? Och die Philistinen, die den oghen Sampson wuytstaken, die hebben ons vanghende mede verblint ende sijn hierdoer in desen arbeyt geraeckt. Jhesu siit neder. Christe ontfermt u onser. Heere en gedoecht niet dat u dienaers gelastert werden, alsof sij u dienende van u niet bescermpt mochten werden. Ghi sijt die aldermachtichste daer wij niet an en twivelen. Wilt alleen, ende wij sijn vertroest. Op den sesten dach van September sijn bij mij gecomen mijn nichte | |
[pagina 6]
| |
Ga naar margenoot+ Apollonia ClaesdochterGa naar voetnoot1 met Anna ZandersdochterGa naar voetnoot2, religioes van sint Agnietenconvent ter Goude. Ga naar margenoot+ Op desen dach hoerde ick, dat Willem AdamszGa naar voetnoot3 opentlick seyde dat niet te twivelen en stonde of in Hollant soude alle dinck wel gheslecht wesen binnen een maentijt harwerts, overmids menichte van crysluyden die intGa naar margenoot+ lant comen soude. Maer // en quaem die troest niet mendallen overeen met die ander tijdinge die an ende an op dien dach vercondicht werde. Och daer werden soe swaeren dinghen vercondicht dat der doechtsamiger harten al heel verscrickten. Ga naar margenoot+ Tslot van die dachvaert tot HaerlemGa naar voetnoot4 was, dat men Amsterdam wederom bespringen most ende den hals ofsniden soe wie men vonde, maer sonderling den papen ende den monicken. Ga naar margenoot+ Der quam tijdinge, dat Machlen over was an de gosen ende dat daer gevangen waeren twee bisscoppen, die schout met sijn soon ende oeck een burgemeester vandaenGa naar voetnoot5. Ga naar margenoot+ Die clercken van Loven warden gescheyden ende reysden ygelick nae huys, sulx vertelden clercken van Loven, tot Amsterdam gecomen. Ga naar margenoot+ Men hoerde oeck dat die leger voer Berghen in Henegouwen opgebroken was. Somma: desen dach is gheweest een dach van groeter ijsinghe voer allen goeden menschen waer tegens alle dese turbele angerecht wert, soedat schene of God die Heere gehelick sijn hant hadde ofgetoghen van sijn dienaeren met opelick te kennen gheven dat hij haer den wreeden honden te voeren gaef sonder hem te willen helpen. Och Heere ick hebbe gesondicht tegens u godlicke mogentheyt ende daerom sorge ick dat ons overcomen alleGa naar margenoot+ dese quaden. Maer Heere ist mijn scult, sulx ick vrijhartelick beken dat het is, wilt dan mij straffen alleen ende laet niet toe dat andere goede harten aldus gedreycht werden met dusdanighe bederfnisse. Ymmers weest genadich over mij ende over allen anderen die nu dus deerlick benaut sijn ende toent nu den propheet waerachtelick gesproken te hebben, dat ghi in den hoghen sijt een seer wonderlick Heer, als zijn wonderling des zees opheffingen. Doet nu mede, soe ghi altijt gedaen hebt, vertoenende u meeste //Ga naar margenoot+ bermherticheyt alst schijnt dat ghi aldermeest vertoernt sijt. Van dijne godlicke macht en twivelen wij niet, alleen bidden wij dat ghi die wille hebt | |
[pagina 7]
| |
om ons te vertroosten, want als wij die hebben dan soe en sal ons niemant mogen bescadighen. Ende waerom sijn wij aldus verslaghen, wat maeckt ons dus droevich? O hart betrout den Heer ende in hem werpt alle u gepeyns ende alle dinck sal seer wel sijn. Die historiën van SennacheribGa naar voetnoot1, vanGa naar margenoot+ Holofernes ende van den hovaerdighen AmanGa naar voetnoot2 behoeren ons hier gestadelick te verstercken met kennisse dat die hoge God niet wanckelber en is, maer altijts blijft eenformich, een verdrucker van den hovaerdigen ende een voerstaender, verlosser ende vertroester der oetmoedige, die in hem hopen. Sennacherib Heer was nae menschen verstant onwinlick ende een engel alleen heeft alle sijn heer verstroyt ende vernielt. Men hoerden noyt soe forsch yemant spreken met dreygementen van die van BetuliënGa naar voetnoot3 altsamen te vermoerdenGa naar voetnoota als gedaen heeft die hovaerdige ende wrede Holofernes ende hem heeft veroetmoedicht een vrou alleen, wesende weduwe, Judith genaempt, die doer dien - want sij in den Heer hoepte - Holoferni niet alleen tegens en stonde om sijn quaet opset te effectueren, maer oeck hem tot sijns naems ewige scande in sijn bedde heeft vermoert. Ende die opgeblasen Aman hadde al placaet wuyt doen roupen, dat men op een besetten dach ende ure alle den Joden soude vermoerden ende heeft dalmogende God sijn macht getoent niet alleen in te beletten dese swaere ende groete overdadige moert, maer heeft hij oeck die gekeert tot derghenenGa naar margenoot+ vernielinge die dit spul wuytgestelt hadden; want Aman met sijn volck selver gehanghen werde, als die Joden wonderlick verlost waren. Och Heere dus wilt mede nu doen tot glorie van dijn godlicken // naem endeGa naar margenoot+ vertroestinge dijnre dienaeren, opdat die boosen niet en comen tot spiticheyt ons verwijtelick ansprekende: ‘waer is u God? Laet hij u helpen, soe verde als hij wil, maer hij en kendt u niet. Wij sijn sijn volck ende daerom hebben wij dusdanige victorie, soedat wij niet en beghinnen of het prospereert ende vordert onder die hant.’ Dit gedoocht niet lieve Heer, dat die boese spreken, maer toent sulx an ons dijne ongemeten goetheyt, dat sij beschaempt werden ende opentlick bemercken dij sulx te wesen, dat niemant God is dan ghi alleen, ende dat ghi oeck onse God sijt. Amen. Op den sevenden dach van dese maent is vervolch gehoort van de voirn.Ga naar margenoot+ quade tijding ende is verswaert, mids dat daerbij geseyt worde dat oeck DiestGa naar voetnoot4 ende Tyenen in waeren. Men hoorden oeck murmuratiën op den hartoch AlvaGa naar voetnoot5 sijn tyrannie,Ga naar margenoot+ die geseyt werde dat hij op dese landen hadde geëxerceert, welcke murmuratiën al tendeerden tot exacerbatie teghen den coninck om verder te refalteren sonder anschouwe te nemen op de swaricheyden den refalteerden | |
[pagina 8]
| |
over thooft hangende, ofte daer sij tegenwoerdelick mede gequelt werden. Wuyt dese groete swaere ende seer dreigelicke rumoren neeme ick lieve Heer niet anders dan dat ghi wuyt sijt om dijn wonderlickheyden ons bekent te maeken; dat ghi ons tempteert ende oefent, siende of wij dus geoefent sijnde, u oeck trou bliven. Ende dat ghi nu voer hebt nae dusdanige tribulacie ons wederom sonderling te vertroesten, mids ons nae soe groete vrese van bangicheyt ende swaericheyt wederom te versien van ghehele ontset ende verlossinghe, gemerckt ghi o wonderlicke God goetGa naar margenoot+ sijt, machtich sijt ende oeck willich bent om dijne anroupers te helpen. O Jhesu anhoert mijn gebet ende gunnet dat soe ick aldusdanigen hope tot u drage, dat ickt metterdaet ondervinden mach ende hierdoer oersaeck vercrijghe om overal te vercondighen u mogentheyt, die toch onwuytsprekelick is ende wij soe voerts gedwongen werden tot dijn onderdanicheyt.// Ga naar margenoot+ Op onser Vrouwen nativitas dachGa naar voetnoot1 ist geweest dat ick mij des morgens vrouch sonderling bedrouft ende benaut gevonden hebbe, soedat ick mijGa naar margenoot+ doer groete wemoedicheyt niet en wiste te gelieden ende oeck daerom al vrouch te twee uren opt bedde niet dueren mocht. Mijn quam voer die groete desolaetheyt van mijn broederen, die ygelick sijns weechs liepen, ygelick een fabele, scerp wetende waer sij hem keeren souden. Ick overdocht die deerlicke vernielinge van onsen inboel ende dissipale oft verderfinge van ons convent wesende ons woenstede. Wuyt mijn memorie en conde ick niet stellen die sware periculen van mijn volck daer sij in staeken, besorcht sijnde dat sij bedurven, verleyt, ende tot dese groete verdwaeltheyt gebrocht souden mogen werden. Het was mij te laetsten soe hart om in te sien die groete verscheydinge waerdoer ick mij verhindert bevonde van mijn lieve vrienden te sien ofte spreken, dat ick dat niet wuytspreken en mach. In overdenckinge van alle dese dinghen riep ick tot onse lieve Heer hem biddende, dat hij toch wilde nedersien om mijns ende onser allen te ontfermen. Ende sonderling hiel ick onse lieve Heere voer, dat hij wilde soe bij ons doen als die propheet David tot des Heeren glorie wuytroupt hem geschiet te sijn, dat hij verhoert werde van God in dien tijden als hij beswaert sijnde ende hem benaut vindende beghaf om denGa naar margenoot+ Heer an te roupen. ‘Och Heer’, sprack ick, ‘laet mij tot glorie van u soe ick als David in bangicheyt sij, oeck met David waerachtelick als diet ondervonden hebbe wuytroupen: Als ick getribuleert werde, hebbe ick geroepen tot den Heer, ende hij heeft mij verhoert’. Dit is dan die oefeninge, dien ick dede op dese hoochtijt van onser Vrouwen. // Ga naar margenoot+ Onse lieve Heere verleene ons, dat mijn gebet verhoert werdt ende dat soe tgunt op desen tegenwoerdigen dach geschiet is in Marië ons liefs Heeren moeder haer geboerte, waerdoer den menschen die haerder ellendicheyt kennisse of hebben sulcke vroechde is opgeresen, als die in duysternisse sitten verhoegen doer opghanck van sonne, maen ofte sterre, ons mede met dese hoechtijt gegunt wert desgelijcks te vernemen als die Joden in de tijt doen hem kennisse quame van veranderinge der placaten, die tegens hem gegeven waeren, ontfinghen. Op desen dach is wederom wat goet tijdings alhier verspreyt, sulx dat | |
[pagina 9]
| |
mij het anhoeren van tselfde dede peynsen dat des Heeren goetheyt mijn voirscreven arme gebet niet en hadde versmaet. Der werden verhaelt van tgunt voeren gescreven is beroerende dadmyrael in Vranckrijck, dat behalvenGa naar margenoot+ die driedusent noch wel sesduysent mannen verslagen waeren, ende dat voerseker die coninck van NavarreGa naar voetnoot1 gevanghen was. Ick hoerde van de schoudtGa naar voetnoot2, dat hij waerachtelick niet en twivelde of alle voervluchtighen binnen een maent tijt openinck souden hebben om ygelick tot die sijnen te mogen comen. Men sprack van Bergen dattet al beschoten was,Ga naar margenoot+ soedat mer met waghens wel doer mocht ende tsoude eerstdaechs bestormpt worden. Tot Haerlem was placaetGa naar voetnoot3 wuytgeropen van des prinschenGa naar voetnoot4 weghenGa naar margenoot+ soe als men seyde, dat men die goodshuysen ende die geraseerde kercken wederom soude restaureren ende het silverwerck, den kercken benomen, wederom soude restitueren. Van Enckhuysen sprack mij een die daer vandaen quaem ende seydeGa naar margenoot+ hoe die gemeente daer al heel twistich ende tweedrachtich waer, wesende in groter benautheyt, als die hem berooft vonden van als, wesende sonder gelt ende alle welvaert. // O Heer vesticht ende gheeft toch voertganckGa naar margenoot+ tgunt tot hope van verlichtinge dijnre beminres vertelt ende opgeheven wordt, verdruckende denghenen die haer tegen dijne geheylichde onwaerdelicken verset hebben, opdat U heylige naem hierdoer glorioselick gepresenGa naar margenoot+ mach werden. Gedenckt dat wij u scepsel ende u maecksel sijn. Al hebben wij swaerder verdient, u goetheyt betrouwen wij toe dat ghi nochtans ons niet al vernielen en wilt. Och doet ymmer met ons nae dijn vaderlicheyt alsoe ghi ons vader sijt. Ghi weet ons ellendicheyt, dij is wel bekent onse cranckheyt ende altijts sijn wij u sceppinge. Doet bidde ick noch met ons bermhertelick, werckt in desen turbele wonderlinck, want ghi dies machtich sijt ende dijnen wille niemant wederstaen en mach. Dit is alreliefste Heer voer dese tijt mijn oetmoedich versouck an u seer hoege mogentheyt. Gunt voerts om te scriven tgunt troestelick is tot onser <die eylacie nu ballingen sijn> sonderlinge vertroestinge. Maer o mogende God, wat is dit? Ick hebbe dus oetmoedelick an u versocht om te hebben materie van scriven tgunt vertroesten mocht, ende eylacie, ick verhoere tgunt bovenal te bescreyen is. Op huyden den negenden Septembris werdt mij geseyt, dat ter GoudeGa naar margenoot+ soude gehanghen sijn een ofte meer reguliers om saeken van oproer, | |
[pagina 10]
| |
soe die raubauwen den doochtsamen lichtelick lasterenGa naar voetnoot1. Wat sal ick dencken? Ick hope dattet valsch wuytstel is, maer sorghe evenwel mendallen seer alsoe sij om sulx te doen seer gheneycht sijn, gelijck genouch blijcktGa naar margenoot+ int vermoerden van soe menich ewich goet priester, int hanghen van soeveel religiosen als minnebroederen, cathuseren ende oeck regulieren, bij namen die wij gekent hebben broeder Joost cathuyserGa naar voetnoot2 ende broeder GerritGa naar voetnoot3Ga naar margenoot+ regulier van BlockenGa naar voetnoot4. Och heer waerom henghet ghi dit? // Maer wie sijn wij, die ons ondervindenGa naar voetnoota te weten ofte te gronderen dijne wercken? Wij loven u, wij prijsen u in alle tgunt u goedertierenheyt in allen desen heeft angerecht. Want wij toch bekennen moeten, dat soe wat ghi doet ghi tselfde rechtvaerdelick ende met een goet oerdel doet. Tis ongetwivelt soe bij ons misbruyckt in onse ongescickt leven, dat wij in allen ons noch overgegaen is niet anders mogen peynsen of dencken dan dat wij vaderlick in bermherticheyt gecastijt sijn. Ghi sijt ons vader, ghi sijt ons scepper, ghi sijt oeck ons eenich toevlucht. Ende hoe soudet ghi dan anders met ons doen willen dan goetlick? Och Heer gunt ons sulx als wij met u te betrouwen van u versoucken. Castijt ons, maer vernielt ons niet. Slaet ons, maer doedet ons niet. Ende als ghi ons gestraft hebt in u bermherticheyt dan wilt wederom indachtich werden dijns goetheyts, ghevende dijnen godlicken naem glorie ende eer. Twelk dan bevonden sal werden als ghi den bosen laet verdwijnen ende dijnen oetmoedigen wederom tot genade ontfanget. Och Heer wanneer? Heer siet neder. Ga naar margenoot+ Op den tienden Septembris is noch bij mij gecomen mijn seer lieve nicht Aluydt Zandersd., religioes van sinte MargrietenGa naar voetnoot5. Dese haer reyse heeft Jhesus, der maechden croen, sonderling gevordert. Sij scheyde van der Goude den achtsten des voirn. maendts ende quam ten voirs. daghe binnen Amstelredam met een turfscip leggende int voerungel. Doer verscheyde goesen viel haer passagie ende was oeck onderweechs gelogiert ten huyse van een die oeck der goesen soudaet was ende ten selfde tijde thuysquaem,Ga naar margenoot+ maer haer en dede nyemant enich verdriet. Dese soudaet spraeck in anhoeren van Aluydt voirs. dat hem tgoesen tegensstonde, omdat hij sach dattet al raubauwerie ende scelmerie was. Seyde mede dat hij hem totGa naar margenoot+ den papenknechten begeven wilde, want // hem gheen anders soudie toegeleyt en werde dan tgheen sijselver met steelen ende met roeven wisten te haelen. Een goet vroutgen was die dese mijn nichte sonderling hulpe dede om onbescadicht over te comen ende noomden malcander moy ende nichte om sulx den raubauwen met cloucheyt te ontcomen. Somma: het overcomen van haer was heel voerspoedich ende wel - nae dese tijt te | |
[pagina 11]
| |
spreken - maer quam armelick met een habijt sonder verscoening te hebben,Ga naar margenoot+ voert wesende als waerlick. Dese heeft ons seker tijding gebrocht van der Goude, daer sij ons al te swaere dinghen of heeft verhaelt. Aldereerst seyde sij tgunt ons wat trooste, dat tgunt ons gebootscapt was van het hanghen <daer of wij voerens geroert hebben> falgeerde, maer verhaeldeGa naar margenoot+ dat ons broeder, die paterGa naar voetnoot1 van den MagdalenenGa naar voetnoot2, gevangen lach om reden dat men hem anseyde, dat hij behulpsaem geweest hadde Dirrick CorneliszGa naar voetnoot3 rentmeester wuyt den stadt te crijghen ende te brengen, ende mede dat hij weetich waer van seker verraet, tegen den goosen van den catholiken bij een cappiteynGa naar voetnoot4 wuytgeset. Dit en was mij gheen groete genouchteGa naar margenoot+ om hooren, maer maetichde die alderswaerste bedrouftheyt dien ick voerens ontfangen hadde, soe wuyt die faem vant hanghen mijnre broederen, als van sijn prediken op der calvinisters manierGa naar voetnoot5; alsoe mij hierwuyt genouch mocht blijken dat hij met desen raubauwen niet al te wel en mocht staen, die haer tegen hem alsoe versetteden. Ende waer veel eerlicker ende saliger voer hem ende onse collegie, dat hij om doochde wil - sulx toch is het tgheen waermede hij gelastert wert - in tribulacie bleve ende oeck ongenadelicken gehandelt werde, dan dat hij in groete eere bij hoerluyden opgetogen werde, wesende hoerluyden predicant. O Heer gheeft dese goeden heer gracie, dat hij andere doer goede godlicke ende eerlicke middelen ontcompt deser boeser haer tyrannie, ofte dat hij met stantachticheyt // van patiëntie ende een goet vast geloof ontfanget, lijdet,Ga naar margenoot+ ende draget tgunt u verhengenisse is dat hem overcoempt. | |
[pagina 12]
| |
Ga naar margenoot+ Van ons heer AdriaenGa naar voetnoot1 seyde sij mede, dat hij rentemeester was van den goederen des convents van PoelGa naar voetnoot2. Item dat sommige van ons broederen hem armelick in ons convent noch behielden ende dat heer Harman JacopszGa naar voetnoot3 hem hierinne seer godlick ende eerlick droech, levende wuyt hetgheen sij vercocht hadden endeGa naar margenoot+ tsamen bij brochten. Heere stort u godlicken gheest in dijn dienaeren waerdoer sij wijsheyt ende macht ontfanghen om gesien hebbende wat hem best gedaen is tot haerselfs ende onses heel collegie nut, oirber, eer ende salicheyt, sij haer schicken mogen tselfde te doen ende te bestellen ende dit al tot lof ende glorie van dijnen godlicken naem. Noch seyde dese Aluydt Zanders voirn. van die swaere ondrachlicke benautheyden daermedeGa naar margenoot+ gequelt worden alle conventen ende catholiike menschen, soe int houden van soudaeten, in scatting te gheven ende mede van malcander niet te moeten toespreken, mids oeck tofhouden van Goods diensten ende die heylige sacramenten. Mede vertelden sij onder alle anderen datter alle ordinantie te niet was, dat nyemant welvaeren hadde ende dat ygelick sijn goet tot niet liep ende bijster werde. Dese ende desergelijck swaere maren seyde ons dese mijn voirn. nichte. Onse lieve Heere verleene die sijne paciëntie soe langhe hem gelieft dat hem dit lijden bedwinckt ende hier teynden salighe vertroestinghe. Amen. Ga naar margenoot+ Op desen selfden dach was tijding dat van des conincks soudaten gecomen waeren in LovenGa naar voetnoot4 ende dat die knechten oeck vermeerdert waeren in AntwerpenGa naar voetnoot5. Ga naar margenoot+ Die gosen van Amersfoert hadden oeck op desen dach geweest voer Utrecht ende men seyt dat der acht of neghen gevanghen werden ende sommige dootgheslaghen doer sekere paerden die teghens hem wuytreden. Ontrent den avont van desen dach wasder wederom een bij ons die ons sonderling wilde vertroesten met veel te seggen dat corts vallen soude,Ga naar margenoot+ maer en condent // niet geloeven alsoe voertijts desesgelijck redenen geseyt waren ende nochtans noyt anders yet gevolcht was. Heer verwackert ende en wilt niet slaepen tot den eynde toe. Borst die hemelen ende daelt toch nederwerts tot ons. Om ons te verlossen wilt u haestighen, want ons bangicheyden seer menichfuldich sijn. Ga naar margenoot+ Op den ellifden dach ghinck spraeck dat tot Haerlem oploep geweest was ende datter an wedersijden ontrent vijftich geslaghen waeren. | |
[pagina 13]
| |
Die crijchsluyden liepen op dese tijt doer alt lant van Hollant ende men seide dat men se in den refalteerde steden niet ontfangen en wilde. Men hoerde oeck op dese tijt niet anders dan van roeven, branden,Ga naar margenoot+ steelen, hanghen ende moerden, soedat ons opentlick hierdoer te peynsen wert gegeven die laetsten dagen voer ons doer te sijn. Salich sijn sij die dese swaere bedrucktheyden ontfanghen tot een oersaeck haers salicheyt maekende hierdoer haer tot een guet doochtsaem leven te keeren ende haer van den werlt te verscheyden. O Heer ghevet gracie, want sonder u en kennen nochte en moghen wij niet doen. Den twalifsten dach en brocht noch gheen genuchte voert. Ick ghinkGa naar margenoot+ alsdoen bijnae rondsomme den stadt ende sach met sekere andere goede paters veel huysen ende bogaerden demoliëren ende ofbreken, omdattet sulx doer den heeren van den stadt bevolen wasGa naar voetnoot1. Veel versceyde tijdincks werder verspreyt, maer metterdaet en quame ons gheen verlichtinghe altijts. Veel droufheyts quame mij over ende en conde mijn hart tot gheenGa naar margenoot+ gerusticheyt begheven. Och, seyde ick dickmaels, salt wel ymmermeer wesen, dat ick wederom sal mogen thuys comen? Ende ontfing alsulcke murmuratie doer oersaeck dat bij mij dickmaels verhaelt werde die overdadicheyt, die forsheyt ende stinckende hovaerdicheyt der gosen die sij tot allen plaetsen ende tijden bedreven, blivende nochtans, sonder daer voerens geplaecht te werden, // in als voerspoedich ende victorioes alleens of haerGa naar margenoot+ saeke al heel scoene waer ende rechtvaerdich. Mijn docht dat die mogende Heer sijn oeren gesloten hadde tot onse gebeden ende soeveel te meerder soe ick ansach, dat niettegenstaende soe vuerige gebeden van soe menich ewich doochtsaem harten in andere steden, nochtans dieselfde plaetsen van dese overdadige sijn overvallen ende worden hoe langer hoe swaerder getribuleert. O Heer vergheeft mijn cranckheyt, waerdoer ick mij ontgae int murmureren teghen u verhenghenisse. Ghi sijt ons scepper, ghi kent dijnGa naar margenoot+ sceppinghe; u is wel bekent hoe cranck dat wij sijn in een goede wille, die wij wel hebben om ons dijnen ordinancie in als te onderworpen. Corrigeert in mijn nae dijn ewighe wijsheyt tghunt u mogentheyt in mij mishaecht ende verleent tghunt vordelen mach dijns godlick naems glorie ende onser ellendiger salicheyt. Maer doet toch goetlick met ons die u toegevoucht sijn ten eynde wij niet wederom en comen in weemoedicheyt ende die boose haer niet altijt en beroemen als of ghi haer God alleen waert ende sij tgunt van hem angerecht werdt doer u godlick beveel deden. Sulx ymmers niet en is, want ghi, o Heer, van anbeghin deses werlts bemint hebt den doochtsaeme met haer doechtsaem leven ende gehaet ende verwerpen hebt den oproeders, boesen ende quaetdaeders. Och Heere versterckt ons ende vergunt ons dat wij deses turbels toch eens een eynde mogen sien. Op den avont van desen dach saghe ick dat wederom veel oproerts inGa naar margenoot+ den stadt rese. Men scicktede veel van den soudaten nae buyten. Die poorten worden sonderling vrouch ende schielick gesloten. Die oorlochscepen staeken toe ende scenen of te willen vaeren. Ende niemant en wist onder die ghemeente wat datter doens mocht sijn, maer was suspitie dat men scepen van // Oosten int Vlie ofte daerontrent gecomen soude inhaelen,Ga naar margenoot+ | |
[pagina 14]
| |
alsoe voerens spraeck geweest was datter over die hondert scepen met verscheyde waren voert lant laghen. O Heere verleent wuyt dese beroerte ons wat goets te rijsen, want wij daernae seer verlanghen, omdat wij ballingen sijn ende groete begeerte hebben die onse weder bij malcander te sien. Ga naar margenoot+ Den dertienden dach is gecomen ende is vrouch morgens bedroufde rumoer gehoert. Die spraeck ghinck, datter vijanden in den scepen waeren, die ons oirlochscepen wuytgeeyscht hadden om met hem te slaen ende dat daertegens die scepen met veel soudaeten wuytgeteghen waeren. Dese fame maecktede mij wederom al heel moeloos, want hierdoer verduystert werde die belofte die ons gedaen was in voirlede verscheyde tijden van veel sonderlinge personen, dat Hollant binnen die maent September al heel gepayt soude sijn. Mijn dochte dat het te verde verliep ende te laet int jaer werde dan wij hope mochten hebben van eenich ontset voer het toecoemendeGa naar margenoot+ jaer te vercrighen. Ende siet als ick aldus mij quelden doer oersaeck van soe vreemde gepeynsen soe is dese voirs. faeme bevonden gefalgeert te sijn. Die vermaeninge van de scepen, die men seyde dat vijanden in hadde, die ghinck te niet ende werde bevonden dat men wuytgetoghen was om Edam te invaderen, ende te vercrachtighenGa naar voetnoot1. O Heer ghevet victorie ende laet niet toe, dat die uwe altijt bespottet bliven. Ontrent den avont van desen dach sijn die wuytgereisde soudaeten ende scepen wederom ingecomenGa naar margenoot+ sonder glorie van yet bedreven te hebben ende lieten achter sommighe die ghescoten waeren van die van Edam. Die tijt en is noch niet omghecomen gheweest, die van God gestelt is om die goodsvruchtige te verlossen. Moeten hierom paciëntie hebben ter wijlen ende ter tijt toe dat ons overtredinghen ende cranckheyden te vollen gesuyvert sellenGa naar margenoot+ sijn. // In ons liefs Heeren Jhesu memorie, soe hij voer ons gesturven is, waertoe ons vermaent des Cruyces Verheffingen hoochtijtGa naar voetnoot2, die wij nu houden, ontfange ick, o Heer, wederom hope van noch vertroest te werden, oeck ten tijde als wijt alderminst peynsen nietteghestaende al tghene ons dunckt contrarie te loepen, want die Heer soe sijn macht glorioselicker den menschen bekent maeckt, soe hij die ellendicheyden swaerder buyten hope van curatie bij den menschen vint ende nochtans volcomelick vertroest ende verlicht. Nu Heere gunnet ende ghevet, dat ons vercondicht wert op desen dach twelck om te onthouden ende ons naesaeten tot ewelicke memorie te scriven als sonderlingen troost waerdich is. Ga naar margenoot+ Hier is noch wederom ophef van meerder vrees op desen dach vercondicht. Van Loven was voerseker spraeck ende mede van Lewarden in Vrieslant, dat goos soude sijn. Ga naar margenoot+ Mede worde vreemdelick gesproken van Antwerpen. Ende wat is dit anders dan groete swaere opboringhe van den werlt die den zeede wel bequamelick ghelikent? Och wij worden geprouft, Heer gheeft gracie dat wij stantachtich bliven ende altijts in gedenckenisse behouden, dat ghi in den hoeghen seer wonderlick biste ende daerom noch doen salt tgunt allen menschen sal doen verscricken. | |
[pagina 15]
| |
Op desen selfde heylich Cruysdach quam Marritgen Arentsd.Ga naar voetnoot1, nonneGa naar margenoot+ van Poel, wederom bij ons als sij ontrent acht daghen wech gheweest hadde. Dese hadde mede ter Goude gheweest ende en brocht ons noch gheen goede tijding. Sij vertelde ons, dat ons confrater heer Adriaen rentemeesterGa naar margenoot+ ende casteleyn gestelt was van tconvent van Poel. Ende oeck seyde sij, dat ons medebroeder pater Claes noch in de vanghenisseGa naar margenoot+ met boyen vast sat. Item dat paterGa naar voetnoot2 op die GoudeGa naar voetnoot3, Jan Hey Gerritsz, Claes MaertenszGa naar voetnoot4 ende desergelijck goede geestelicke mannen ghevanghen geweest hadden, maer waeren wederom vrij ghelaten. // Daechs nae heylich CruysGa naar voetnoot5 ende daechs daeran hadden wij voer tijding,Ga naar margenoot+ dat die prinsch van Araengen in Loven geweest ende gegheten hadde, datGa naar margenoot+ hij oeck dieselfde stadt geranzoneert hadde op sestienduysent daelders, dat hij voerts met sijn heer ende armey nae Henegouwen gepasseert was. Men sprack mede dat hartoch ErickGa naar voetnoot6 met seker crijschvolck nae Hollant ofquaem om tselfde te wederkeeren tot des conincks obediëntie.Ga naar margenoot+ Op sinte LambertsdachGa naar voetnoot7 smorgens waeren tot Amstelredam angebrochtGa naar margenoot+ voer prijs seventien damloepers geladen met verscheyde waer als teer, peck, asch, sparren, oeck sekere vette verckens ende diergelijck. Onse lieve Heer moet het die goede luydens versetten ende doer sulcke scade kennisse verleenen, dat sij wederkeeren tot den rechten geloeve of sij mogelick in dese dwalinck staeken. Hier werde wederom wat sonderlings verspreyt, als dat pater ClaesGa naar margenoot+ wederom vrij wuyt de boyen was ende dat heer AbrahamGa naar voetnoot8 wederom, als hij op reysen was, gevangen ende in den Briel gebrocht was. Die almogende God ghewaerdich hem die sijne an te sien met die ooghen sijns ontfermherticheyts ende gunne verlossinghe van soe swaere dangier als dien nu dachlix an ende an overvalt. O gloriose, wonderlicke ende crachtige God, o bermhartichste Heer, hoe langhe salt ghi toch toeven om tot ons te coemen ende ons te verleenen vrijdom, dat wij vercondighen dijn wonderheyt,Ga naar margenoot+ dat wij onse benaude wederkeeren in den rechten wech ende dat wij met malcander versaempt sijnde u wederom met openheyt dancken ende loven? | |
[pagina 16]
| |
U propheet David vermaende dijn volck in sijn tijt dat sij dij belijden souden,Ga naar margenoot+ want ghi wonderheyden gedaen had. Helpt ons nu mede o aldergoetste Jhesu ende soe warden wij oeck gedwongen om u groete doechde tot dijn godlicke glorie overal wuyt te roupen. Ende hoewel ghi ons meer liefs bewesen hebt dan wij moghen tot dijne eere genouch wuytroupen, deseGa naar margenoot+ teghewoerdige verdruckinghe // benaut ons nochtans sulx, dat ons dunckt alle voirgaende gracie van u ons verleent niet te sijn in gelijkenisse vant ghene ghi ons salt bewijsen, verlossende ons hiervan. O Heer siet neder. O Heer tot u, die den hemel bewoent, verheffen wij ons oeghen. Onse oegen sijn, o God, tot u, gelijck als sijn die oegen der dienstmaechden tot dengheenen, die sij dienen. Ende waerom vertouft ghi toch dus lange? Mach onse ellendicheyt dij wel verburghen sijn? Ymmers is openbaer voer u soe wat iewerts geschiet ende dij en is niet verholen. Ghi belooft oeck dat ghi dijnen belijders niet en salt verlaeten, ende dat ghi hem dan meest salt naeken, als sij in haer swaertste nooid sijn. Ende niet alleen, dat ghi haer salt naeken, maer oeck dat ghi haer salt verlossen ende groot maken. Hoe macht dan wesen, dat ghi ons aldus verlaet? O Jhesu, o alreminlickste Heer, wij belijden dijn mogentheyt, wij en twivelen oeck niet van u goede wille tot ons. Wij peynsen, dat onse noot nae eysch van ons sondige leven noch niet opt swaerste is, ende dat ghi daerom ons noch prouft. Ghi wilt ons int diepste laeten vallen, om daernae in verlossinge van ons dijn wonderlicke mogentheyt tot dijns heylich naems glorie overal bekent te maeken. Ist alsoe, o coninck der gloriën, u godlicke wille, wij gelaeten ons gaern onder u. U wille geschie als in den hemel oeck op der aerden. Maer, o suetste Jhesu, hoewel ons wille goet is om ons tot dijne verhengenisse te onderworpen, ghi weet wel hoe cranck dat wij sijn, ende hoe ons arme vleysch van als wel anders naem. Hierom weest toch goetlick tot ons ende en verwerpt ons niet nae ons menschelicheyt, maer verdraecht ons als een lief vader sijn kint. Gheeft ons gracie van paciëntie ende lijdsaemheyt, dat wij ymmers dij onsen Heere, Vader en God niet en beswijken maerGa naar margenoot+ stantachtlic // anhanghen, altijts ons anschouwen nemende soe op u groete vaderlicke beloften, waermede ghi ons in die heylige scriftuer alsoe vertroest, dat wij daerwuyt alleen tleven onser sielen sceppen ende souden sonder dieselfde vertroestinge al heel verdwijnen, soe oeck op u waerachticheyt, die sulx is dat ghi noyt bevonden sijt gefalgeert te hebben, maer hebt altijt meerder gegeven dan yemant wuyt dijne beloften gewacht hadde. O Heere verhoert toch dese mijne gebede tot u ende verleent dat wij noch geraeken te sien in onse stede waerachtighe bekeringhe wuyt dese groete verdwaeltheyt tot den rechten wech, daerinne ghi gedient ende gevonden mocht werden, om soe mettertijt plaets te vinden in dijnen ewighe leven. Amen. Ga naar margenoot+ Op desen dach verhoerden wij, dat twee religiose susteren op één tijt genouch gesturven waeren van hartseer in ons convent ons lieve VrouweGa naar voetnoota op die Goude. Heere weest gedanckt van de verlossinge deser uwer dienstmaechden ende wilt haer sielen genadich wesen. Stelt haer te wesen voer u onse voerbidsters, dat wij die gracie van openinge ende verlossinge dese | |
[pagina 17]
| |
swaere verdriets, daer wij nu in steken, doer haer van u verwerven, die wij doer ons voergaende sonde ende cranckheyt toch verloren hebben. Wilt oeck, die noch int leven sijn, soe van onse broederen als van andere conventen susteren mids voirts den goeden catholiiken, die toch nu het lijden draghen moeten, een stoensel, een hope ende een toevlucht sijn ten eynde sij oeck mettertijt ontwaer werden dat ghi een wonderlick machtich goet God sijt. Den negentienste Septembris en is niet wel te scriven hoe versceydelickGa naar margenoot+ die menschen haer nyemaren verhaelden. Der was spraeck geweest, hoedat die prinsch van Araengen veel volcks ende paerden waeren ofgeslagen, wel vijf ofte sesduysent int getalGa naar voetnoot1. Dese tijding continueerde onder die gemeente maer en quam nochtans gheen autentiick scriven an den stadthouder. Andere seyden tgunt dat wij met droufheyt ontfinghen, te weten dat die van Den Briel, van Enchuysen ende van Hoern grote getal van oerlochscepen toemaeckten om ander conincks scepen ofte Amstelredam te overvallen. Daer was mede tijdinge, dat die Sundt // toegehouden werde om gheenGa naar margenoot+ Waterlantse scepen te laeten passeren ende datter oerloch was tusschen Vranckrijk ende Engelant. O swaere, o benaude ende o geperste tijden. Wie en soude, insiende tot u, niet beven, wie en soude niet scudden? Tusschen hope ende vrese werden wij an ende an gedreven ende comen dus alleyncken vast een dach verder. Jhesu gebieder, Jhesus Davids soon, Jhesu van Nazareth toont toch te laetsten u godlicke cracht ende en wilt onser ten wuytersten toe niet vergheten. Verblijt ons doer u crachtelicke mogentheyt ende gheeft dijnen naem glorie. Ghi siet wel hoe spottelick onse vijanden ons ansien, ons toespreken ende ons verachten, als sij ons vinden in u te hopen, in wat goets te vercondigen ende ons in u te verblijden. Sij weten altijts beter ende haer saeck is altijt die scoenste. Och Heer laeten sij bescaempt werden ende vertroest u volck. Laeten sij met scande tot kennisse comen, hoe groet ende hoe machtich dat is dijn hoege mogentheyt ende laet ons doer haestige vertroestinge ende verlossinge, die ghi in u macht ende wille hebt om ons te gheven, ghedwonghen werden tot wuytroupinghe van dijne groete onwuytsprekende goedertierenheyt. Heer gebiet, dat wij van sonden gesuyvert werden, ende wij sellen suyver sijn, ende soe sellen wij ontfanckelick wesen van u goeden die ghi ons altijts bereyt sijt om te gheven, maer daerom niet en onfanghen, want wij in ons boosheyden overvloyen. Ontrent den avont van desen dach quam wederom nieuwe bedrouftheytGa naar margenoot+ wuyt spraeck dat ontrent Enckhuysen wederom gecomen waeren wel sestienhondert gosen soe wuyt Bremen als van Hoomborch ende reysden op die StreeckGa naar voetnoot2. Men seyde dat oeck te tsGravezande wel seshondert gosen laghen endeGa naar margenoot+ waeren voerts in verscheyde dorpen ontrent Delft geforeert. | |
[pagina 18]
| |
Somma. Die benautheyt worden gheseyt dattet geheele lant soe overliep, dat ygelick gedwonghen most geweest hebben ghehelick te wanhopen, ten waer ons hadde wederhouden des Heeren vermaninge seggende aldus:Ga naar margenoot+ ‘Als ghi // van oerloch hoert ende van opiniën van oerloghen dan en wilt niet vresen noch vervaert sijn, want het terstont niet gedaen sal sijn’. Op sint MatheusavontGa naar voetnoot1 was voer seker maer, dat die stadthouder, die grave van Bossu, seker scriven ontfangen hadde dat waerachtelick die prinsch verloren hadde, sulx voerheenen die faem gegaen hadde, bij de vijfduysent crijchsvolck ende dat die prinsch oeck, voervluchtich sijnde, vervolcht werdeGa naar voetnoot2. Men began doen oeck van Bergen in Henegouwen te spreken dattet in soude sijn, maer en was daerof gheen sekerheyt. Van der Goes in Zeelant werden ter selfder tijt geseyt, dat oeck hem seer geweert hadden tegens den gosen die gecomen waren om mede haer stede te overvallenGa naar voetnoot3. Die soudaten wuyt der Goes liepen wuyt den stadt den gosen tegen ende leyden van die terneder bij die twalifhondert ende benamen haer wel ses of acht groet metael scut. Onder dese tijding werde wederom wat quaets geseyt als dat Vlaender genouch altemalen, wuytgesondert Brugge ende Gent, oeck soude goos geworden sijn. Gedanckt, ghelooft ende gheëert moet sijn die moghende God, die ons in als altijt oevent. Als hij geslagen heeft, dan doet hij ons terstont wederom vertroost werden, omdat wij niet en souden doer onmatige droufheyt verslonden werden. Ende wederom als wij enige soeticheyt ontfangen, dan soe maeticht hij die mids ons wederom eenige droufheyt op te seynden, om ymmers niet te comen tot eenige dertenheyt, want hij ons bemint ende mettertijt sijn glorie wil verleenen, twelck wij in volcomen tijtelicke openheyt niet en mogen ontfangen. O Heer siet toch neder tot ons ende ontfermt onser soe ghi genadich sijt gheweest soe meenich eewich, die, mede eertijts in gelijke droufheyt sijnde als ons nu overvalt, tot u hebben geroepen ende sijn wonderlick verlichtGa naar margenoot+ ende verlost. Gheeft toch dijnen heyligen naem glorie ende // eer ende verlost ons soe verde dat u godlicke ende ewighe wijsheyt goet dunckt. Wij roupen hartelick tot u maer en willen nochtans buyten dijn wille niet, alsoe ons wel bekent is, dat in u wille alleen salicheyt ende welvaeren is. O God dijnen wille laet ymmers geschien. Nae dach van sint Matheusavont sijn verbij gegaen andere daegen, daerinne sonderlings niet en is gevallen dat int openbaer verhaelt werde, dan men sprack altemet wat verscheydenheyt, somtijt tot troost, somtijt tot vrees ende swaericheyt. Van Berghen worden noch altemet verhaelt, maer werden tselfde wederom verduystert. Daer werden altemet geseyt van veel hondert goesen, die ontrent Enchhuysen ende Alckmaer an ende an quamen. Die goosen maecktten oeck veel oirlochscepen toe ende dreichden ons versceydelick dus ofte of<!> alsoe te overvallen. Ende alst nu gecomen was, dat men telden den seven ende twintichsten dach van September, soe began men wederom naerstelick te seggen van Bergen dattet in soudeGa naar margenoot+ sijn. Daer quam een vrou, die seyde dat sij in de leger geweest was van | |
[pagina 19]
| |
Bergen, sprekende dat die prinsch voervluchtich was, ende dat Bergen in soude sijnGa naar voetnoot1. Den acht ende twintichsten quam der een man met een vrou oeck vandaen ende seyden, dat Berghen in was. Den negen ende twintichste, welck was dach van sinte Michiel, quam des graveGa naar voetnoot2 lakay met sekere missive van den hartoch dat waerachtelick Berghen in was. Ende is oeck op desen dach dese tijding in waerden genomen, wantGa naar margenoot+ men luyden met alle die clocken in Amstelredam, men vierde, men droech processie. Ende wij regulieren songhen met malcander die hoochmisse, sonder die susteren yet te singhen. Te Deum laudamus songen wij oeckGa naar margenoot+ feestelick. Och alderlieflickste heer oft u geliefde met aldusdanige vroechde ons verder te verblijden ende toch te laetsten open te maeken die weghen van yghelick,Ga naar margenoot+ die aldus verdwaelt sijn, wesende als ballinghen, tot sijn plaetsen om daer wederom u alsoe te dienen, te dancken, te loven ende te eeren sulx wuyteyscht dordinantie van ygelick sijn beloften. // Heylige enghelen goods,Ga naar margenoot+ Michael, Gabriel, Raphael met alle u consorten, wij hoepen dat het gunt ons op dese u feestdach vercondicht is ende ons in der harten vermaeckt heeft, dat die almogende Heer ons tselfde doer sijn goetheyt ende u voerbidden verleent heeft. Doet hierom wel ende biddet verder voer ons dat dieselfde u ende onse Heer onser wil genadich sijn ende verder verleenen dat wij eens een eynde mochten crighen van ons bedroufde ballissement. Vercrijcht verder victorie ende vertroestinghe van soe swaere ende ondrachlicke benautheyt daer wij nu in steken, altijts tot des Heeren glorie ende lof. Amen. Op den laetsten Septembris is die stadhouder van Amstelredam wederomGa naar margenoot+ nae Wuytrecht gereyst met sekere schuyten haeckscuts die hem convehierden. Wat datter te doen was en wist die ghemeent niet te segghen. God, die alle ding regiert nae sijn onwuytsprekende wijsheyt, die gewaerdich sijn reys voerspoedich te maken tot onser allen ontset ende verdruckinge dergheen die verkeert ende heel verdwaelt sijn. Hier werde geseyt van der Goude dat daer die luyden op avont van S.Ga naar margenoot+ Cosmas ende DamianusGa naar voetnoot4 wuyt die CollaciebroederskerkGa naar voetnoot5 gejaecht waeren, alwaer sij vergadert waeren om misse te hoeren, ende dat die priester die celebreerde die kelck ontnomen werden. Item dat men den Collaciebroerskerck ende die cappelle op den Nieuwen HavenGa naar voetnoot6 an sticken geslaghen hadde. Op Cosmas ende DamianusdachGa naar voetnoot7 was spraeck dat men ter Goude wederom tot andere plaetsen geslaegen hadde ende dat daer gevangenGa naar margenoot+ | |
[pagina 20]
| |
waeren Dirrick Cornelisz Tollenair, Jan Gerrit Stempelsz,Ga naar voetnoot1 Huych JanszGa naar voetnoot2Ga naar margenoot+ ende den deken, heer Cornelis GieliszGa naar voetnoot3. Och Heer vertroest toch alle bedructe harten ende en gedoecht toch niet dat dese verdwaelde aldus over dijn volck domineren. Al hebben wij swaerder verdient, u bermherticheyt is nochtans groeter dan wij behoeren te peynsen dat die ons niet en sal te hulpe comen int laetste. Ghi sijt tot noch toe altijt glorioser geweest dan desen souden mogen werden toegelaeten alsulcken dijnen glorie te verduysteren mids onverhindert van u dus met alle tyrannie te overvallen dijnen oetmoedigen belijders. Want hierdoer haer anhangers fundament crijgen souden om te seggen,Ga naar margenoot+ dat wij dijn volc niet en sijn //, tselfde bewijsende met spreken dat ghi ons hem overgegeven hebt ende daerom gheen ghae en slaet noch en acht oeck hoe | |
[pagina 21]
| |
swaerlick wij getribuleert werden. Siet hierom neder o ontfermhertige Heer ende verantwoert voer ons mids stellende die hant dijns mogentheyts teghens dese quaetdaeders ende ons te laetsten verlossende. O Heer verhoort ons ende doet toch crachtelick, wonderlick ende goetlick met ons ende soe sellen wij in alle manieren wuytroupende loeven ende prijsen dijn grondelose ontfermherticheyt. |
|