| |
| |
| |
De geannoteerde goederen te Gouda
Daar het verloop van de annotatie en van het beheer der goederen van conventen en van uitgewekenen, de z.g geaffugeerden of latitanten, voor iedere stad verschillend is en daar dit alles herhaaldelijk in het dagboek ter sprake komt, wil ik hier een korte uiteenzetting daarvan geven.
Op de vergadering van de Staten van Holland van 19 Juli 1572 te Dordrecht werd besloten beslag te leggen op de inkomsten van goederen van kerken, kloosters, gilden en broederschappen. Twee dagen daarna kondigde Van Swieten, de gouverneur van Gouda, daar een ordonnantie af, dat men alle goederen, die ‘gevlucht’ waren uit de steden, die zich nog niet als vijand van Alva verklaard hadden, moest aanbrengen in handen van de gouverneur of zijn gecommitteerden, dat men ook ter annotatie zou aanbrengen alle renten, schulden en andere actiën, die men de inwoners van die plaatsen schuldig zou zijn, en tenslotte dat zij, die de administratie hadden gehad van geestelijke goederen, landerijen etc., die ook zouden aanbrengen (ing. st. 21 April 1573 en rek. van Schawijck fol. 1vo). Met de algemene placaten van de prins van 23 en 25 Aug. 1572, die een uitbreiding van deze ordonnantie inhielden, kwamen hier ook nog de goederen van de geaffugeerden bij (Bor VI, 399 en 400). In Gouda hadden twee gecommitteerden van Van Swieten, Herman Sterre en Jan Heyndricxsz van Delft, het beheer over deze goederen. Hun wanbeheer gaf de toen in hoofdzaak nog ongewijzigde en dus overwegend Rooms-Katholieke regering van Gouda aanleiding te klagen in de Staten van Holland, waar begin Nov. 1572 de kwestie van een betere regeling voor het beheer dezer goederen ter tafel was gekomen. Waarschijnlijk mede op grond van deze klachten is het algemene placaat van 10 Febr. 1573 tot stand gekomen, dat het beheer van deze goederen opdroeg aan rentmeesters, die door de Rekenkamer te Delft zouden worden aangesteld (Kesper B.).
Op 19 Febr. 1573 werd Pieter Cornelisz Hou(l)tman daartoe benoemd voor Gouda en omstreken (Graf. rek. 496 fol. 18vo). Hij trad in bepaalde opzichten nog straffer op dan zijn voorgangers, bijv. door over te gaan tot executering van schulden en door de Heilige Geest te Gouda renten te onthouden, waar zij recht op had. De regering van Gouda, die op het standpunt stond, dat in hun stad alleen nog maar bepaald was, dat deze goederen moesten worden aangegeven, verzocht daarom iemand uit de vroedschap aan te wijzen voor dit beheer in plaats van deze ‘Pieter Cornelisz Hoopman, alias Pieter Onclaer’, of hem althans te belasten niet tot executie over te gaan, maar deze zaken te institueren voor het gerecht van Gouda. Tot het laatste gaf de prins op 21 April 1573 zijn fiat (ing. st.). Nog in hetzelfde jaar nam Pieter Houltman echter zijn ontslag. Op 6 Jan. 1574 werd door de Rekenkamer te Delft Jhr. Joos van Schawijck, de luitenant van de toenmalige gouverneur van Gouda, Van Wijngaerden, zelf getrouwd met Hillegond van Wijngaerden, tot ontvanger aangesteld (Graf. rek. 25 fol. 20-21 en rek. Houltman II fol. 92). Zijn rekening begint met 18 Nov. 1573 en eindigt met 28 Febr. 1574. Hij stierf namelijk spoedig en zijn opvolger, Johan Dircksz, begon zijn rekening op 22 April 1574. De rekeningen van deze drie rentmeesters, die soms jaren later, de eerste door de ont- | |
[pagina XVIII]
[p. XVIII] | |
vanger zelf, de andere door de weduwen van de ontvangers, zijn afgelegd, zijn bewaard in het archief van de Rekenkamer ter auditie.
Volgens de omschrijving, die men aantreft in de commissie van Van Schawijck, strekte het rentmeesterschap zich uit over de geannoteerde goederen in de stad Gouda en het kwartier van Stein, Gouderak, Broek, Thuyl, Bloemendaal, Sluipwijk en Reewijk, met uitzondering van het Regulierenconvent van Gouda. Voor dit laatste stelde de Rekenkamer op 21 Febr. 1573 een aparte rentmeester aan, Pieter Adriaensz de Licht (Graf. rek. 496 fol. 22vo). Van zijn administratie zijn in het archief van de Rekenkamer ter Auditie de derde rekening, van 30 Nov. 1753-4 April 1574, en een rekening over restanten van 1573 en 1574 bewaard. Merkwaardig is, dat de conventen van St. Agnieten, St. Catharinen, St. Margrieten en de Nonnen op de Goude, die volgens de commissie van Van Schawijck onder zijn beheer moeten zijn gevallen, niet op zijn rekening, noch op die van zijn voorganger of opvolger voorkomen. Wel vindt men daarop aanvankelijk de Collaciebroeders en het St. Magdalenenconvent, die bij octrooi van de Staten van Holland resp. op 11 Nov. 1573 aan de Heilige Geestmeesters en 18 Dec. 1574 aan regenten van het St. Catharinengasthuis zijn overgedragen en daarom later op deze rekeningen niet meer voorkomen. Deze twee conventen hadden toen juist zoals ook de bovengenoemde conventen eigen vaders of administrateuren, wier rol niet duidelijk wordt uit de stukken, waarin zij worden genoemd.
Uit de rekeningen krijgt men de indruk, dat de toestand zeer chaotisch was. Vele vorderingen kreeg men niet binnen, veel werd verzwegen, een aantal geannoteerde goederen werd teruggegeven en dan had men steeds competentiegeschillen met andere rentmeesters. Uitkeringen deden de rentmeesters in zeer uiteenlopende gevallen, bijv. aan Van Swieten, voor het cureren van Lumey, die te Gouda gevangen was, aan willekeurige personen, bijv. de vrouw van een vroeger wegens zijn geloof terechtgestelde, aan de twee Goudse predikanten, etc. De niet uitgeweken broeders van het Regulierenconvent kregen per hoofd een zekere alimentatie. De Collaciebroeders en de Magdalenenzusters werden daarentegen meestal in natura, soms met geld ondersteund. Daar de rentmeester Houltman deze laatste uitkeringen, tezamen voor een bedrag van 950 £, 18 sch. en 7 penn., zonder autorisatie had gedaan, werd deze post aanvankelijk niet goedgekeurd, totdat hij op advies van Van Swieten als tresorier-generaal ordonnantie kreeg van de Heren van Financiën op 21 Juni 1575. (rek. Houltman I, fol. 75 en 76 en achterin en II fol. 94vo). Uit de rekeningen, waaruit men soms haast de indruk krijgt, dat de rentmeesters te kort zijn gekomen bij hun beheer, is het duidelijk, dat daartegenover andere voordelen moeten hebben gestaan, die het rentmeesterschap tot een begeerde post maakten.
In deze toestand kwam in 1574 verandering. De Staten van Holland keurden op 24 Juli van dat jaar goed, dat de stad Gouda voor de door haar opgebrachte leningen tot ontzet van Haarlem en Leiden met ingang van 1 Jan. 1575 geannoteerde goederen ter waarde van die leningen in pandschap nam, zoals o.a. blijkt uit een register van de verkochte geestelijke en wereldlijke geannoteerde goederen, waarin een afzonderlijk kohier betreffende de aan Gouda verpande goederen voorkomt (Graf. rek. 685),
| |
| |
en namen op 22 Juli 1575 nogmaals een dergelijk besluit met betrekking tot een lening van 6000 kronen (R.H. 532). De uitvoering van dit besluit bracht in praktijk grote moeilijkheden mee. Houltman, die het rentmeesterschap na de dood van Johan Dircksz weer waarnam, kreeg in 1575 moeilijkheden met de stad Gouda over de inning van huren etc., die nog uit 1574 betaald moesten worden. Hij werd tenslotte echter in het gelijk gesteld, (rek. Houltman II fol. 100 en 101).
Voortaan had de stad Gouda zelf het beheer over de wereldlijke en geestelijke geannoteerde goederen. Waarschijnlijk als gevolg daarvan werd op 13 Jan. 1575 Cornelis Jobszn, secretaris van Gouda, door de Rekenkamer te Delft aangesteld tot rentmeester ter vervanging van de overleden Johan Dircksz (Graf. rek. 25 fol. 138-139). Aan de Rekenkamer ter auditie behoefde hij blijkbaar geen rekening en verantwoording af te leggen. Rekeningen van hem zijn te Gouda niet bewaard.
Na 1 Jan. 1575 geschiedde de alimentatie van de niet uitgeweken conventualen - de anderen kregen niets, juist zoals ook in vorige jaren - door de stad Gouda (rek. de Licht II fol. 8).
Kleine wijzigingen in deze toestand vonden plaats, doordat de Staten van Holland op 15 Mei 1575 en 23 Mei 1577 bepaalden, dat de kloostergebouwen en andere onroerende bezittingen, die binnen de steden lagen, ten bate van die steden zouden komen. In 1575 was vervreemding zonder toestemming van de Staten niet toegestaan. Nadat hierover moeilijkheden waren gekomen, verviel in 1577 die bepaling. Reeds vóór 1577 heeft de stad Gouda echter al gedeelten van de conventen verkocht, dus blijkbaar met toestemming van de Staten.
Toen de Staten op 12 Juli 1575 besloten tot verkoop van de geannoteerde huizen van particulieren over te gaan, en wel ter financiering van een nieuwe lening, besloot de stad Gouda, omdat zij dit niet gunstig achtte in verband met de lasten, die op de huizen rustten, en ook omdat zij deze huizen in pandschap had, hieraan niet mee te doen (vr. boek fol. 99vo, 100 en 102). Toen sedert 12 Dec. 1575 door een resolutie van de Staten van Holland (R.H. 734) die mogelijkheid voor alle geannoteerde goederen bestond, hebben zij hier, zoals wij zullen zien, waarschijnlijk wel eens gebruik van gemaakt.
Door de pacificatie van Gent kwam in theorie een gehele ommekeer in de administratie van de geannoteerde goederen. De uitgewekenen, die terugkeerden, hadden het recht hun geannoteerde goederen terug te eisen. Daartoe moesten zij echter consent van de Staten van Holland hebben en de eed op de pacificatie hebben afgelegd (R.H. 9 Dec. 1576, 200). In praktijk kwam hier echter weinig van terecht. Op 6 Dec. 1576 besloot de vroedschap te Gouda hierop niet in te gaan, daar deze goederen aan de stad in pandschap waren gegeven (vr. boek fol. 175vo). Hierbij liepen zij vooruit op een resolutie van de Staten van Holland van 29 Dec. 1576, dat alle goederen, die in pandschap waren gegeven, zouden worden beschouwd als gealiëneerde goederen en dus niet zouden worden teruggegeven (R.H. 200). Pas in het voorjaar van 1578 is de stad Gouda de z.g. redemptie van de geannoteerde huizen gaan toestaan aan de teruggekeerde uitgewekenen tegen betaling van een bepaalde som (vr. boek fol. 227 en 228vo). Ook
| |
| |
de landerijen vielen daar later onder en het meeste kwam op deze wijze aan de vroegere eigenaren terug.
Wat de conventualen betreft bepaalde de pacificatie, dat zij hetzij hun goederen zouden terugkrijgen, hetzij een redelijke alimentatie ontvangen. De conventsgoederen waren echter ook in pandschap genomen en van de gebouwen was langzamerhand het een en ander verkocht. De conventualen, die in Gouda waren gebleven, werden gealimenteerd. Deze toestand bleef dus hetzelfde. Verzochten de conventualen echter, kennelijk steunend op de pacificatie, een extra alimentatie op grond van de verkoop van hun landen, zoals bijv. de zusters van het St. Margrietenconvent, dan stond de stad dat niet toe. Naar aanleiding van een verzoek van deze zusters besloot de vroedschap op 16 Jan. 1577, niet alleen daar niet op in te gaan, maar ook niet op hun verzoek tot uitbetaling van de los- en lijfrenten, die zij op de stad hadden, aangezien de financiële toestand van de stad dat niet toestond (vr. boek fol. 182vo). Ook weigerde de stad teruggekeerde conventualen tot haar last te nemen (vergel. dagboek fol. 49ro noot). Op 4 Nov. 1578 werd besloten naar aanleiding van een missive van de Staten van Holland van 30 Oct., die voor de alimentatie van de conventualen, hetzij door de Staten, hetzij door de steden, een algemene regeling wilde maken, dat dit Gouda niet aanging, aangezien alle goederen van de conventen in pandschap waren verbonden voor de stad en daaruit de in Gouda gebleven conventualen werden gealimenteerd (vr. boek fol. 252vo).
De geannoteerde goederen bleven dus - voor zover niet verkocht of teruggegeven - in pandschap. De stadgenoten, die hadden bijgedragen in bovengenoemde leningen, kwamen in 1578 reeds met klachten, dat zij geld wensten te zien. Op 25 Nov. 1578 werd daarom besloten een verdeling van deze goederen te maken en daartoe drie personen aan te wijzen (vr. boek fol. 255). Nog op 16 Juni 1579 vroegen de Staten van Holland een opgaaf van in pand genomen goederen (R.H. 129). De afwikkeling hiervan te beschrijven ligt buiten ons bestek. Van 1587 tot 1592 zijn zes rekeningen van Gerrit Cornelisz de Lange, door burgemeesteren van Gouda gecommitteerd tot de administratie van de goederen, die in pandschap waren ontvangen, bewaard. Onder deze goederen vielen de bezittingen en dus ook de alimentatie van de conventen van de Regulieren, St. Agnieten, St. Catharinen, St. Margrieten en de Nonnen op de Goude. Ook de teruggekeerde conventualen werden toen gealimenteerd. Daarnaast zijn twee rekeningen van Gerrit Cornelisz de Lange van iets later datum bewaard over de lossing van de verpande goederen, waarbij de Goudenaars, die indertijd de leningen hadden gedaan, of hun erfgenamen werden afbetaald met een vergoeding van een rente van 12%. Reeds in 1592 waren in de Staten van Holland stemmen opgegaan een eind te maken aan al deze nog lopende pandschappen, waarvan men meende dat de Staten ook nog geldelijk voordeel konden trekken. Op 22 Dec. 1593 kwam het accoord tussen de Staten van Holland en Gouda tot stand, waarbij dit geschiedde (R.H. 171). Een overzicht van de ingewikkelde afrekening, waarbij vele vorderingen en schulden van wederzijden tegen elkaar wegvielen, is hier niet op zijn plaats. Genoeg zij het hieruit te vermelden, dat Gouda de alimentatie van de conventualen over de afgelopen jaren begrootte op een totaal bedrag van
| |
| |
24024 £, 13 sch. en 11 penn. en dat deze alimentatie voortaan weer zou geschieden door de Staten van Holland. Het restant van de geannoteerde goederen zou aan de Staten komen, die de landerijen zouden verkopen, maar de gelden, afkomstig van de verkochte geestelijke goederen, die na de afrekening overbleven, afzonderlijk bleven beheren. Van deze administratie getuigen enkele rekeningen in het archief van de Rekenkamer ter Auditie (inv. 4575-4577 en 4791-4817). Zij is pas opgeheven krachtens Koninklijk Besluit van 6 April 1808 (Dr. S.W.A. Drossaers, De archieven van de Delftsche Statenkloosters, 's Gravenhage 1917, 554), maar de liquidatie heeft nog enkele jaren in beslag genomen, zoals blijkt uit het archief van het Kerkelijk Comptoir Generaal te Delft, bewaard in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage.
|
|