Dagboek van broeder Wouter Jacobsz (Gualtherus Jacobi Masius) prior van Stein. Amsterdam 1572-1578 en Montfoort 1578-1579. Deel 1
(1959)–Wouter Jacobsz– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina IV]
| |
Het Bestuur van het Historisch Genootschap betuigt zijn grote erkentelijkheid voor de financiële steun aan deze uitgave verleend door de stichting het amsterdamsche fonds, het dr. hendrik muller's vaderlandsch fonds ('s Gravenhage), het nationaal fonds tot bevordering van de kennis der nederlandse beschaving, de stichting benevolentia (Amsterdam), ‘de voorzienigheid’ (Amsterdam), de fa. h. hollenkamp (Amsterdam), mr. chr. p. van eeghen (Amsterdam) en dr. a.j. henneman (Groesbeek). | |
[pagina V]
| |
InleidingBij een bezoek, dat ik in 1941 bracht aan de bibliotheek van het Groot-Seminarie in Warmond, toonde Prof. J.J. Henneman, aan wie de eer toekomt de aanvankelijke bewerker te zijn geweest, mij het handschrift, dat in deze uitgaaf voor het eerst het licht ziet. Het was een ware openbaring voor mij, die gedurende enige jaren niet veel anders onder ogen had gekregen dan de op zich zelf nog schaarse gegevens van administratieve aard over de Amsterdamse kloosters. Daar was in de allereerste plaats het feit, dat wij toen in 1941 leefden en dat het dagboek in juist zo'n bewogen tijd, drie eeuwen eerder, was geschreven, misschien wel de twee meest dramatische periodes in de geschiedenis van ons land. Wie de moed heeft de hier volgende twee delen 16de eeuws Nederlands grondig door te lezen, zal het met Prof. Henneman en mij eens zijn, dat de oorlog, met welke middelen ook gevoerd, in wezen weinig verandert. Belangrijker dan dat echter zijn de merkwaardige inlichtingen, die het dagboek op allerlei gebieden geeft: een beschrijving van de dagelijkse gebeurtenissen van de eerste oorlogsjaren, gezien tegen de achtergrond van het laat-middeleeuwse kloosterleven. De schrijver was een regulier kanunnik van de orde van St. Augustinus, in het klooster Stein te Gouda, dat was aangesloten bij het zogenaamde Generaal-Kapittel van Syon. Dit kapittel, een vereniging van een aantal conventen van deze orde in Holland, heeft in 1949 zijn geschiedschrijver gevonden in p. E. Ypma o.e.s.a.Ga naar voetnoot1. Het heeft daarom weinig zin hier een lange beschouwing eraan te wijden. Belangstellenden kunnen het bovengenoemd proefschrift raadplegen. Zij zullen dan, indien zij het naast het dagboek van Wouter Jacobsz leggen, waarschijnlijk evenals ik met enige verbazing constateren, hoe ver de theorie en de praktijk dikwijls uit elkaar kunnen liggen. Ypma ontleende het materiaal voor zijn werk grotendeels aan de kloosterconstituties. Over de conventen van dit kapittel is namelijk weinig bekend en zelfs bij diepgaand onderzoek niet veel te vinden. De veel grotere zustercongregatie, het overbekende kapittel van Windesheim, dat zijn hoofdzetel en meeste kloosters wel is waar in het oosten van ons land had, maar toch ook in Holland een sterke aanhang had, werd ons door Acquoy in zijn beroemde werk uitvoerig geschilderd. Uit de weinige geschriften, die ons van het kapittel van Syon zijn bewaard, niet het minst uit de stichtelijke beschouwingen van het hier afgedrukte dagboek, meen ik te mogen opmaken, dat de geest van het kapittel van Syon niet wezenlijk verschilde van die van het bovengenoemde kapittel van Windesheim. De band tussen de beide kapittels werd nauw aangehouden, maar enige rivaliteit bestond er uiteraard wel. Het kapittel van Syon was niet omvangrijk. Op het eind van zijn bestaan waren er in feite niet meer dan vijf mannenkloosters, Syon bij Delft, Stein bij Gouda, Den Hem en Den Donk bij Schoonhoven en het convent te 's Gravezande, en zes vrouwenkloosters, te Gouda de conventen van St. | |
[pagina VI]
| |
Margrieten en O.L. Vrouwe op de Goude, te Amsterdam het convent ter Lely of de Nieuwe Nonnen en het St. Maria Magdalenaconvent, te Haarlem het Zijlklooster en bij Leiden het convent Mariënpoel. Daarnaast waren er nog een achttal vrouwenkloosters, die geen deel uitmaakten van het kapittel, maar die wel nauw daarmee waren gelieerd. Het kapittel had daar het recht tot visitatie en benoemde bovendien dikwijls een van zijn broeders tot rector - pater - zei men toen. Dat waren te Gouda de conventen van St. Maria Magdalena en St. Agnieten, te Amsterdam ook een St. Agnietenconvent, te Delft het convent van St. Anna, te Leiden het convent van St. Hieronymus of Roma, te Schoonhoven het convent van St. Elisabeth, te Rijswijk het convent Nazareth en tenslotte te Zierikzee het convent van de Drie Koningen. In de loop van de jaren waren soms speciale contacten gelegd en zo zien wij, dat dikwijls een vrouwenklooster een reeks van paters en onderpaters, de zogenaamde socii, uit eenzelfde mannenklooster van het kapittel kreeg. De dungezaaide bevolking van de mannenconventen was echter niet toereikend om alle vrouwenkloosters te voorzien en zo vinden wij daar ook wel eens seculiere geestelijken als paters. Over het algemeen krijgt men echter de indruk, dat het vervullen van de plaats van pater voor vele broeders van de mannenconventen een aantrekkelijke propositie was. De vrouwenkloosters hadden een veel groter aantal zusters, meestal verdeeld in eigenlijke nonnen en donatinnen, de eersten voor het koorgebed, de laatsten in de allereerste plaats voor het dagelijks werk. Ook in de mannenkloosters kende men die onderscheiding en wel in priesters en niet priesters. Deze laatsten werden in de jaren, dat het dagboek tot stand kwam, onveranderlijk aangeduid als lekebroeders, in Latijnse teksten als donati. De schrijver van het dagboek was broeder van het klooster Emaus in het land van Stein buiten Gouda, dat in 1551, nadat in 1549 een hevige brand het klooster in as had gelegd, was verplaatst naar het gebouw van de Brigittinessen binnen Gouda. Het klooster Emaus, dat meestal werd aangeduid als het klooster Stein, heeft zijn grote vermaardheid te danken aan het feit, dat Erasmus hier vijf jaar lang als broeder leefde. Mogen alle deskundigen het erover eens zijn, dat de grote humanist zeker niet als type van de laat-15de eeuwse broeder van het kapittel van Syon mag worden beschouwd, een feit is dat hij evenmin als een door de orde verstotene mag worden gezien. Zijn beeltenis immers sierde de muur van het convent tot de opheffing toe en werd door de laatste broeder aan de Goudse bibliotheek geschonken. Genoeg echter over het klooster Stein, dat ook die naam bleef houden, toen het naar Gouda was verhuisd! Een onderzoek in de Goudse archieven naar Wouter Jacobsz, de laatste prior van het klooster en - wat voor ons nog oneindig veel belangrijker is - de schrijver van het dagboek, leverde betrekkelijk weinig op. Het is echter niet uitgesloten, dat een systematisch doorwerken van alle 16de eeuwse bronnen in het voor die tijd zo rijke archief van Gouda meer aan het licht zou kunnen brengen. Voor mij loonde dat de moeite niet. De schaarse feiten, die ik ontleende aan de registers en stukken, die ik wel kon doornemen, wil ik hier alle vermelden. De eerste maal, dat wij van heer - de gewone middeleeuwse benaming | |
[pagina VII]
| |
van een priester - Wouter Jacobsz horen, is op 19 Sept. 1549. Hij kocht toen een lijfrente van de stad Leiden, waarvoor hij zijn leeftijd moest opgevenGa naar voetnoot1. Daaraan danken wij de wetenschap, dat Wouter Jacobsz in 1521 of 1522 is geboren, ongetwijfeld in Gouda, waar later zijn gehele familie blijkt te wonen. Hij noemde zich onveranderlijk Wouter Jacobsz of wanneer hij zich van het Latijn bediende Gualtherus Jacobi. In het necrologium van zijn convent is hij echter na zijn overlijden in 1595 ingeschreven als Gualtherus Jacobi MasiusGa naar voetnoot2. Geheel uit de lucht gegrepen kan die naam niet zijn. Er bestond in Gouda inderdaad een bekende familie Maas, waartoe o.a. een Wouter en Jacob behoorden, die in de tweede helft van de 15de eeuw als brouwers een belangrijke rol in de stad speelden. Ook in het begin van de 16de eeuw vinden wij nog een Wouter Maes in Gouda, die enkele kinderen had, en in het 16de eeuwse grafboek van de St. Janskerk worden een Katryn Jacob Maesdr. en een Aeff Jacob Maesdr. genoemdGa naar voetnoot3. Van enige relatie met onze prior bleek echter niets. Een acte in het oudste weesboek van Gouda brengt ons evenwel verder. Op 10 Dec. 1561 kwam broeder Wouter Jacobsz, prior van de Regulieren, op de weeskamer als testamentor - executeur-testamentair zouden wij zeggen - van Dirrick Dirricksz Maes en deponeerde daar in de eerste plaats drie brieven, een van een losrente van 2 gl. per jaar op Pieter Willemsz, een van een losrente van 6 gl. per jaar op Mathijs Cornelisz op de Goudcade en een van een oudeigen van 28 st. op het huis van Arien Gerritsz, van welke renten hijzelf het vruchtgebruik zou hebben en die na zijn dood aan de naaste vrienden van de overledene zouden komen. Op zichzelf zou dit ons weinig verder helpen bij het thuisbrengen van Wouter Jacobsz. Hij bracht echter nog veel meer, in de allereerste plaats een reeks van rentebrieven ten behoeve van de drie dochters van Sander Dirrick Maes, Aeff, Gryet, zuster in het Magdalenenconvent, en Alydt, zuster in het St. Margrietenconvent, die na de dood van deze drie zusters zouden komen aan Geertruyt Faesz kinderen, die zij reeds had of nog zou krijgen. Alydt Sanders nu geeft ons een aanknopingspunt. Zij komt immers in het dagboek herhaaldelijk voor en wel als nicht van de schrijver. Een zusterskind was zij, gezien haar leeftijd, zeker niet. Zij moet dus een dochter van een oom van Wouter Jacobsz zijn geweest. Alvorens daar op in te gaan, zullen wij echter in het kort nog even de andere beschikkingen van Dirrick Dirricksz Maes, die Wouter Jacobsz op de weeskamer ten uitvoer bracht, nagaan. Ten behoeve van de drie kinderen van Gerrit Maes, en wel Zybrich Gerritsdr., getrouwd met Jan Henricksz, Cathryn en Aechte Gerritsdrn., bracht hij ook nog verschillende rentebrieven en ten behoeve van Goorigen Gerritsdr. één losrentebrief. Ten slotte bracht hij nog een obligatie, verleden door Simon Jacobsz om het sterfhuis te vrijen, van 17 Nov. 1561. Lijkt het ogenschijnlijk vreemd, dat niet alle familieleden bedacht werden, toch is dit heel goed te verklaren. Voor een speciaal soort familieleden, de kloosterlingen en de kinderlozen en waarschijnlijk ook enkele minder- | |
[pagina VIII]
| |
jarigen, waren deze voorzieningen getroffen. Een neef van Wouter Jacobsz, Cornelis Zaersz of Cornelis Sandersz, ongetwijfeld de broeder van de drie bovengenoemde zustersGa naar voetnoot1, die getrouwd was en een zoon had, kreeg zijn aandeel blijkbaar zonder meer. Hetzelfde zal misschien met de zusters van Wouter Jacobsz het geval zijn geweest. De overledene, Dirrick Dirricksz Maes, moet een rijk vrijgezel of kinderloos weduwnaar zijn geweest. In het kohier van de 10de penning van 1556 wordt hij meermalen genoemd als eigenaar van huizen en ook van een houttuinGa naar voetnoot2, waarschijnlijk was hij dus houthandelaar. Een graf, dat hij in de St. Janskerk bezat, erfde zijn nicht Katrijn Gerritsdr. Maes; na haar dood kwam het in 1586 aan Symen MeeszGa naar voetnoot3. De bovengenoemde Sander en Gerrit zullen zijn eerder overleden broers zijn geweest. Wouter Jacobsz was dus hetzij de zoon van een broer Jacob, hetzij van een zuster. In het kohier van 1545 en van 1556 vinden wij een Ael Maes en in het kohier van 1556 een Marrichgen Maes als eigenaressen, ieder van een klein huis, die een van beiden de moeder van Wouter Jacobsz kunnen zijn geweestGa naar voetnoot4. In ieder geval was de prior van Stein hoogstwaarschijnlijk een kleinzoon van Dirrick Maes de Oude. Wat zijn familieleden betreft, zij waren op een enkele uitzondering als Dirrick Dirricksz Maes en zijn neef Cornelis Zaersz, die getrouwd was met de erfdochter Geerte Dircksdr. de VrijeGa naar voetnoot5, blijkbaar welgestelde maar niet uitgesproken rijke burgers van Gouda. Tot de regeringsfamilies behoorden zij echter voor zover na te gaan niet, en zeker niet zijn naaste familieleden. In zijn dagboek deelt hij mede, dat hij door de beschikkingen van anderen - waaronder dus Dirrick Dirricksz Maes - goed verzorgd was. Zijn naaste familieleden, die nog leefden, toen hij zijn dagboek schreef, waren zijn zwager Claes Cornelisz, de man van een overleden zuster, en zijn zuster, wier naam wij niet kennen, tenzij zij de bovengenoemde Katryn of Aeff uit het grafboek van de St. Janskerk is geweest. Zij was weduwe, woonde met haar weeskindertjes in Gouda en maakt als zodanig een punt van voortdurende zorg voor de schrijver uit, totdat hij plotseling geheel over haar zwijgt. Wat daarvan de reden is, blijkt niet. Ook de voornaam van zijn overleden zuster noemt hij niet. Over zijn zwager, Claes Cornelisz, die tot een aanzienlijke familie in het kleine Vlaardingen behoorde, en diens enig kind, Apollonia Claesdr., vertelt hij des te meer. Tot het einde van het dagboek houdt de schrijver ons van de lotgevallen van deze familie op de hoogte. Wouter Jacobsz is op zeer jeugdige leeftijd prior van zijn convent geworden. Zijn voorganger Henricus Henrici overleed volgens het necrologium eind Maart 1549; in werkelijkheid was dat echter 1550, daar hij nog in acten van 16 Oct. en 18 Oct. 1549 optreedtGa naar voetnoot6. Toen Wouter Jacobsz | |
[pagina IX]
| |
hem in het voorjaar van 1550 opvolgde als prior van de kleine kloostergemeenschap, was hij dus niet ouder dan hoogstens 28 jaar. Het necrologium vermeldt met enige ophef, dat hij bij zijn dood 45 jaar aan het hoofd van het convent had gestaan. Hij was dus prior, toen in 1551 het convent van het land van Stein naar Gouda verhuisde. Meer dan twintig jaren kon hij ongestoord dat ambt bekleden, maar de gebeurtenissen van 1572, de overgang van Gouda op 21 Juni van dat jaar, noopten hem nog in dezelfde maand heimelijk de vlucht te nemen. Over Utrecht reisde hij naar Amsterdam, de enige plaats waar de conventen van zijn kapittel nog in rust en vrede bestonden, en op 9 Juli kwam hij daar aan. Bij zijn medebroeder Willebrort Gelisz, de pater van het St. Agnietenconvent, vond hij een gastvrij onthaal. Juist na een jaar kwam er voor de balling, die het zwaar viel in die kommervolle tijden het genadebrood te moeten eten, uitkomst: op 10 Juli 1573 kon hij zijn intrek nemen bij de Nieuwe Nonnen van het convent ter Lely als zielverzorger van de zusters. Op den duur werd hij min of meer officieel pater van het convent. Twee dagen na de bekende alteratie van Amsterdam, waarbij op 26 Mei 1578 de oude Spaansgezinde regering werd uitgezet, vertrok Wouter Jacobsz. Over Leiden reisde hij naar Montfoort, waar burggraaf Johan het Rooms-Katholieke geloof trouw was gebleven en voorlopig alleen die godsdienst in het openbaar werd beleden. Daar had zuster Marritgen Govertsdr. van het Agnietenconvent te Gouda een huis voor hem gehuurd, waar hij op 6 Juni 1578 met haar zijn intrek nam. Hoe lang hij in Montfoort bleef wonen, weten wij niet. Op 19 Juli 1579 breekt plotseling zijn dagboek af. Dan kunnen wij hem niet meer op de voet volgen. Van zijn latere levensloop weten wij maar bitter weinig. Hij moet terug zijn gekeerd naar Gouda en behoorde daar in 1587 - het eerste jaar waarover gegevens zijn bewaard - tot de gealimenteerde regulieren. Volgens het necrologium moet hij op 25 Febr. 1595 te Gouda zijn overleden en inderdaad treffen wij in de rekening van de St. Janskerk van dat jaar in de week van 5 Maart bij de begravenen aan ‘pater Wouter Jacobsz’. Er zijn verschillende stukken bewaard, waarin Wouter Jacobsz optreedt als prior van Stein. Hier daarvan een overzicht te geven heeft geen zin. Een uitzondering willen wij maken voor drie gebeurtenissen, die enig nader licht op zijn persoon werpen. In 1570 vond een visitatie van het klooster Stein plaats door de priors van Den Hem en van Syon, waarvan een verslag is bewaardGa naar voetnoot1. Ofschoon op de prior zelf niets was aan te merken, gebeurde er onder zijn leiding toch zaken in het convent, die verre van wenselijk waren en waar hij blijkbaar niet streng genoeg tegen optrad. Eenzelfde tekort aan autoriteit proeven wij uit een verhaal in zijn dagboek. De zusters van de Nieuwe Nonnen wilden in 1576 het gemeenschappelijk leven opgeven, daartoe gedreven door armoede. Wouter Jacobsz, hun zielverzorger, was diepbedroefd daarover, maar vermocht niets daartegen. Tot zijn grote vreugde wist een uitgeweken priester van Leiden, tijdelijk kapelaan in de Oude Kerk, bij wie de zusters te biecht gingen, hen wel van dit plan af te brengen. Het laatste stuk, dat wij van Wouter Jacobsz kennen, | |
[pagina X]
| |
is een eigenhandig geschreven lange brief in het Latijn van 26 Dec. 1588, gericht tot Sasbout Vosmeer, de vicarus-apostolicus van het aartsbisdom Utrecht, waarin hij zijn optreden met betrekking tot de zusters van het Drie Koningenconvent van Zierikzee rechtvaardigtGa naar voetnoot1. De zusters van dit convent, dat tot het kapittel van Syon behoorde, waren drie of vier jaar eerder, toen zij nog verstrooid over drie plaatsen leefden, bij hem gekomen en hadden hem gevraagd zich onder zijn hoede te mogen stellen. Dat had hij goedgevonden en zo was ook geschied, maar er waren moeilijkheden gekomen onder de zusters, ditmaal over het recht op eigen bezit. Het verloop daarvan doet hier weinig ter zake, maar alweer blijkt daaruit, dat de prior van Stein geen man is geweest, wiens wil als wet gold voor de hem toevertrouwden. Wij mogen misschien dankbaar daarvoor zijn: de reactie van een hoogst wilskrachtig en energiek man was waarschijnlijk niet die van Wouter Jacobsz geweest, om de tijd die zijn ambt hem overliet te besteden aan het bijhouden van een dagboek. Dat was eerder iets voor de man, die veel klaagt over zijn gezondheid en zijn ouderdom, wat ons vreemd in de oren klinkt voor een 50-jarige, maar in die tijd niet zo vreemd was. Naast die slechte gezondheid echter heeft hij een behoorlijke ontwikkeling, een grote belangstelling voor alles, wat in de wereld voorvalt, en - wellicht het allerbelangrijkst - een zeer gematigd oordeel. Hij is wel een vurig Rooms-Katholiek en daardoor een uitgesproken voorstander van de heerschappij van de Spaanse koning, wat o.a. ten gevolge heeft, dat hij de partijen aanduidt als de goeden en de kwaden. Hij zal echter nooit terwille daarvan een bericht verfraaien of verzwijgen. Volkomen vreemd zijn hem de agressieve uitbarstingen, waardoor vele van zijn tijdgenoten zich kenmerken, zoals bijv. de bekende Pieter Opmeer, die ook in het dagboek voorkomt. In de ontstellende gebeurtenissen van die jaren ziet Wouter Jacobsz, de Augustijner broeder, sterker nog dan die tijdgenoten een oordeel Gods, waaraan men zich heeft te onderwerpen. Daarom waarschijnlijk is hij minder agressief, maar des te oprechter bedroefd over de wereld, waarin hij leeft. Tegenover zichzelf is hij door en door eerlijk: ofschoon hij het in anderen steeds afkeurt, dat zij zich in wereldlijk gewaad steken om vervolgingen te ontlopen, verzwijgt hij niet, dat ook hij op zijn beurt daartoe overgaat. Daarom meen ik dan ook volmondig te kunnen verklaren, dat zijn berichtgeving betrouwbaar is; al klinkt dit misschien wonderlijk, waar hij zeer bewust - hij schrijft dat zelf - alle geruchten meedeelt, die hem bereiken en die uiteraard voor een deel onjuist zijn. Die geruchten zal hij echter nooit hebben aangedikt en op zich zelf al zal de inhoud van die geruchten afgestemd zijn geweest op zijn persoon, die wars was van alle overdrijving. Gruwelverhalen - met uitzondering natuurlijk van de werkelijke gruweldaden, die toen helaas maar al te vaak aan beide zijden werden bedreven - vindt men er slechts zelden. Zijn berichten kreeg Wouter Jacobsz in doorsnee van de gaande en komende man. In de conventen in Amsterdam was veel aanloop van personen van allerlei rang en stand. Geen nieuwtje, dat daar werd verteld, ver- | |
[pagina XI]
| |
smaadde hij. Ware hij een Amsterdammer geweest dan zou hij allicht door zijn relaties over vele gebeurtenissen beter ingelicht zijn; nu hij als balling in een Amsterdams convent vertoefde, sprak hij slechts bij uitzondering hooggeplaatste personen, die door eigen ervaring van de politiek op de hoogte waren. De achtergronden mogen hem dan wel vreemd zijn geweest, over de gebeurtenissen waren hij en met hem waarschijnlijk de meeste bewoners van Amsterdam goed ingelicht. Die toevallige verhuizing naar Amsterdam had ook nog een ander gevolg. Geen romanschrijver had een betere achtergrond kunnen uitdenken voor de dramatische gebeurtenissen van deze jaren, die beginnen met de inneming van Den Briel op 1 April 1572: naast Amsterdam, dat de streng Katholieke stadsregering ondanks steeds toenemend verzet van buiten en van binnen zes jaar lang aan Spaanse zijde weet te houden als een machtig steunpunt voor 's konings gezag, het rebellerende Gouda, dat aanvankelijk nog overwegend Katholiek is, zodat hier het verzet, ook van buiten en van binnen, juist van de andere partij komt, en dan tot besluit Montfoort, een zuiver Rooms-Katholieke enclave in de Republiek tot in de 17de eeuw toe. Wij hebben het alles volkomen zwart-wit geleerd in onze jeugd en de werkelijkheid is zo anders, oneindig gecompliceerd en met talloze nuances, zoals het dagboek van Wouter Jacobsz als geen andere bron duidelijk maakt. Door schrijvers ogen zien wij de veldtocht van Alva, het beleg en de val van Haarlem in 1573 en dan de mislukking voor Alkmaar en op de Zuiderzee nog in hetzelfde jaar. De nieuwe landvoogd, Requesens, is aanvankelijk niet gelukkiger, totdat de onervaren troepen van 's prinsen broers in April 1574 op de Mokerheide worden verslagen. Leiden weet echter in hetzelfde jaar weerstand te bieden. Vredesonderhandelingen in 1575 lopen uiteraard op niets uit en de oorlog gaat ondertussen verder. In Holland vallen Schoonhoven en Oudewater nog in hetzelfde jaar, een jaar later Zierikzee. De gevolgen zijn echter anders dan men verwacht. De slecht betaalde troepen gaan muiten en trekken naar het rijke Zuiden. Noord en Zuid sluiten zich daartegen aaneen en de pacificatie van Gent komt tot stand in Nov. 1576, van te voren gedoemd tot een mislukking door de geloofsverschillen. Don Juan, dan juist gearriveerd als opvolger van de gestorven Requesens, wordt slechts door enkele Zuid-Nederlandse edelen gesteund en wordt zijns ondanks gedwongen met de pacificatie mee te gaan. Pas zijn opvolger, de bekwame en diplomatieke Parma, zal het gelukken de Rooms-Katholieke Zuid-Nederlandse edelen en geestelijken, afkerig van de voortdurende oorlogvoering op eigen terrein en van de excessen van Protestantse zijde en teleurgesteld over de ondergeschikte rol, die hun candidaat Matthias als landvoogd speelt, voor de koning terug te winnen, één voor één. De prins aan zijn kant weet de noordelijke steden, die nog aan de kant van de koning staan, ook één voor één aan zijn zijde te brengen door de bekende satisfacties, die meestal na enige tijd worden gevolgd door een min of meer gewelddadige omwenteling. Na de satisfactie van Haarlem in 1577 verlaat het Spaanse krijgsvolk voorgoed Holland en het leven kan enigszins zijn normale gang hernemen, wat door de satisfactie van Amsterdam, een jaar later, tenslotte wordt bevestigd. De unies van Atrecht en | |
[pagina XII]
| |
Utrecht in het begin van 1579 betekenen uiteindelijk de volkomen breuk van Noord en Zuid. Daarmee eindigt ook - zij het dan toevallig - het dagboek van Wouter Jacobsz. Tussen die gewone - ons zo bekende - politieke gebeurtenissen en tussen het economisch en krijgskundig oorlogsnieuws door geeft de schrijver een beeld van de lotgevallen van zijn vrienden en bekenden, van stadsmensen en landlieden, van Rooms-Katholieken en Gereformeerden, van koningsgezinden en prinsgezinden en bovenal van het tragische bestaan van de geestelijkheid in het Noorden, die trouw blijft aan het oude geloof, de verschoppelingen van die tijd.
Die dynamische jaren van het begin van de tachtigjarige oorlog hebben velen er toe gebracht kronieken en memoires te schrijven. Nog sterker dan in de Noordelijke gewesten was dit het geval in de Zuidelijke Nederlanden, waar de politieke belangstelling van ouds sterker was ontwikkeld. Velen van deze schrijvers zijn beter ingelicht geweest dan de prior van Stein. Zijn dagboek heeft echter eigen facetten, die het tot een werk van een bijzondere betekenis maken. In de allereerste plaats is het later niet omgewerkt, maar steeds het oorspronkelijke dagboek gebleven, dat de schrijver regelmatig bijhield, eerst in het St. Agnietenconvent en later bij de Nieuwe Nonnen te Amsterdam en tenslotte in zijn ‘open Bethlehem’ te Montfoort. Niet weinig draagt dit bij tot het persoonlijk karakter, dat dit dagboek zo sterk toont, meer dan enig ander geschrift van dergelijke aard uit deze tijd, dat ik onder ogen heb gehad. Wanneer de schrijver in de herfst van 1577 gedurende korte tijd niet meer dagelijks de gebeurtenissen noteert, maar deze als in een kroniek gaat samenvatten, verliest het verhaal direct dat persoonlijke karakter. Gelukkig brengen de spannende gebeurtenissen van November 1577 hem er toe weer zijn dagelijkse inschrijvingen te hervatten. Het enige soortgelijke werk, dat toen in Amsterdam tot stand kwam, is de kroniek van de bekende minderbroeder Hendrik van Biesten, die in zijn convent, enige honderden meters ten Noorden van de Agnietenzusters en de Nieuwe Nonnen, de gebeurtenissen aantekende. Met de slag op de Mokerheide in April 1574 brak hij zijn verhaal af. Anderhalf jaar lang loopt zijn kroniek parallel met het dagboek van Wouter Jacobsz. Een vergelijking van de onpersoonlijke kroniek van de minderbroeder met het uiterst individuele dagboek van de Augustijner prior onderstreept de betekenis van het werk van Wouter Jacobsz. Men leefde toen - en zeker de prior van Stein als geestelijke - in een uitloper van de middeleeuwen, waar het nog geen gebruik was zijn werken te signeren, maar men liefst anonym bleef, niet alleen door zijn naam niet te noemen, maar ook door angstvallig te zwijgen over eigen leven en omstandigheden. Het thuisbrengen van schrijvers van memoires en kronieken uit deze jaren heeft de uitgevers voor de grootste problemen gesteld en is dikwijls niet met succes bekroond. Bij het dagboek van Wouter Jacobsz bestond dat probleem niet. Al duidt hij zichzelf, wanneer hij over zijn handelingen als prior van Stein spreekt, met de derde persoon aan, het kostte Prof. Henneman niet al te veel moeite hem als de schrijver aan te wijzen. Zijn | |
[pagina XIII]
| |
familie, zijn vrienden, zijn persoonlijke omstandigheden - kortom alle bijzonderheden, waarover schrijvers van die tijd bij voorkeur zwijgen - leren wij kennen. Het dagboek moge uiterst omstandig zijn, daaraan danken wij ook de huis-, tuin- en keukenverhalen, die voor ons thans misschien wel het belangrijkst zijn. Misschien heeft ook Wouter Jacobsz zijn dagboek later willen omwerken. Het doet ons wonderlijk aan, dat een schrijver, na 400 folio's te hebben vol geschreven, midden in een zin afbreekt. Psychische achteruitgang kan daarvan niet de oorzaak zijn geweest. Wij hebben immers nog zijn uitvoerige brief van 1588, waaruit blijkt dat de toen bijna 70-jarige nog volkomen helder van geest was. De mogelijkheid bestaat dus, dat het manuscript om een ons onbekende reden in later jaren niet meer in zijn bereik is geweest en dat het daarom niet geschiedde. Is deze veronderstelling juist, dan mogen wij ons daarover verheugen.
Over de latere eigenaren is weinig bekend. Het handschrift is in de tweede helft van de 18de eeuw gebonden tezamen met een aantal critisch-filologische annotationes bij de boeken XIII (Xenia) en XIV (Apophoreta) van Marcus Valerius Martialis' Epigrammata, die Dr. P.C. Boeren op verzoek van Prof. J.J. Henneman thuisbracht. Uit zijn uitvoerige beschouwingen over deze annotationes neem ik slechts enkele opmerkingen over. Uit de aangehaalde werken maakte Dr. Boeren op, dat de onbekende annotator zeker na 1619, waarschijnlijk na 1627 zijn aantekeningen schreef en in ieder geval vóór ± 1650 en dat hij op te maken uit de opinies, die hij verkondigde, een rigorist en Jezuietenhater was, waarschijnlijk iemand uit het universitair milieu van Leiden, dus Calvinist. Het is niet absoluut zeker, dat deze Martialis annotator ook eigenaar van het dagboek is geweest, daar beide geschriften pas ruim een eeuw later samen werden gebonden. Het begin van een index op het dagboek in 17de eeuws schrift, geschreven op het papier van de annotationes, maakt dit echter wel waarschijnlijk. In de 18de eeuw bij het binden werd op de band aangetekend: ‘manuschript van Amsterdam’, en later werd daar nog aan toegevoegd ‘Aug. 1572 - Juli 1579’. Pas de 19de eeuwse eigenaren hebben weer hun sporen in het handschrift zelf nagelaten. Waarschijnlijk is het wel eens verkocht, zoals blijkt uit een aantekening op een der schutbladen: ‘Deze bant kost mij 110’. Een van de aantekeningen ‘Uit de Bibl. v. L. Long?’, is een veronderstelling, die bij het nagaan van de catalogus van deze 18de eeuwse verzamelaar onjuist werd bevonden. Het getal ‘23’ bovenaan fol. 1 wijst erop, dat het handschrift wel deel heeft uitgemaakt van een of andere bibliotheek. De vele opmerkingen over het dagboek, die verschillende eigenaren in de 19de en misschien nog in de 20ste eeuw op de schutbladen hebben geschreven, helpen niet bij hun identificering. Ook in het handschrift zelf vinden wij dergelijke notities. Slechts één daarvan en wel op fol. 359 nam ik in de uitgaaf over, daar zij misschien iets kan bijdragen om die eigenaar, een geloofsgenoot van Wouter Jacobsz, thuis te brengen. Tenslotte vinden wij voorin nog de naam vermeld van de man, die het dagboek uiteindelijk op een onbekende plaats op de kop heeft getikt, de bekende Anton Mensing van de firma Fred. Muller te Amster- | |
[pagina XIV]
| |
dam. Door bemiddeling van zijn broer is het handschrift in 1927 het eigendom geworden van de St. Radboudstichting. Thans is het als no. 228 gecatalogiseerd in de bibliotheek van de Universiteit van Nijmegen. Het dagboek, dat tot die tijd voor zover na te gaan nooit voor een publicatie is gebruikt, is sedertdien in een enkel werk aangehaald.
Over het handschrift zelf kan ik kort zijn. Watermerken en dergelijke uiterlijke kenmerken zijn in dit geval van geen belang, waar het nette handschrift van Wouter Jacobsz, dat wij uit vele stukken kennen, o.a. uit het kasboek van de Nieuwe Nonnen te Amsterdam, genoeg waarborg geeft voor de oorspronkelijkheid. Het dagboek is later gefolieerd van 1 tot 402. De schrijver zelf heeft echter bij het begin van elk nieuw vel, juist zoals drukkers dat plachten te doen, telkens een opeenvolgende letter van het alphabet geplaatst. Op fol. 1, dus het begin van het eerste vel, vindt men niet de letter a, die men zou verwachten, maar een letter d. Dat verklaart, zoals Prof. J.J. Henneman indertijd in een voordracht over het dagboek uiteenzette, waarom dit zo met de deur in huis valt. Want even abrupt als het eind van het dagboek is ook het begin op 29 Aug. 1572. De drie vellen a, b en c, van 6 of 8 folios, moeten verloren zijn gegaan. Waarschijnlijk vond men daar de periode van 21 Juni 1572, de dag van de overgang van Gouda, tot aan 29 Aug. van dat jaar beschreven. In dat eerste stuk heeft de schrijver misschien wel zichzelf aan de lezers voorgesteld. Naar het schrift te oordelen hield hij aanvankelijk vrijwel iedere dag zijn dagboek bij. Later kwamen er af en toe tussenruimten van enige dagen en tenslotte wordt het wel eens een enkel maal een periode van omstreeks 14 dagen, dat hij zijn pen niet hanteerde. De folio's van 16 bij 21½ cm. zijn dicht beschreven, alleen wanneer de veren pen van de schrijver verbruikt raakt, wordt het fijne handschrift groter. Het verhaal gaat ononderbroken verder. Slechts eenmaal, wanneer hij zijn eerste reis onderneemt, laat de schrijver enkele folio's open, en wel een deel van fol. 150ro en de gehele fol. 150vo. Waarschijnlijk was zijn plan om bij zijn terugkomst de gebeurtenissen te Amsterdam achteraf aan te tekenen, wat echter niet geschiedde. Wouter Jacobsz schrijft zijn dagboek, zoals de eerste maal op fol. 29ro blijkt uit zijn aanspraak tot de ‘leser’, met de bedoeling het eens in druk te zien verschijnen. Daarom ook geeft hij naar het toenmalig gebruik in margine korte samenvattingen van de inhoud. Pas in de buurt van fol. 100 maakt hij een begin ermee dat direct onder het schrijven te doen. De voorgaande folio's moet hij achteraf hebben voorzien van dergelijke marginale aantekeningen. Het dagboek is in goede toestand tot ons gekomen. Slechts een heel enkele aantekening in margine is door het afslijten van het papier niet goed leesbaar en achterin het handschrift is het schrift van een paar folio's verbleekt en zijn daarom enkele woorden met een latere hand overgetrokken. Onderstrepingen van belangrijke passages en woorden zijn naar de inkt te oordelen in latere tijd toegevoegd. Daarom zijn zij in deze uitgaaf niet overgenomen. Wel zijn overgenomen de jaartallen bij het begin van elk jaar, die op een enkel na later met potlood zijn aangebracht. | |
[pagina XV]
| |
Toen Prof. J.J. Henneman in 1954 overleed, was de uitgaaf van het dagboek van Wouter Jacobsz, dat hij zo door en door kende en waarmee hij ook vele anderen en daaronder mij in kennis had gebracht, niet voltooid. Gedachtig aan het bezoek van dertien jaar eerder aan het Groot-Seminarie te Warmond, nam ik die voltooiing met vreugde op mij, dankbaar gebruik makende van het materiaal, dat hij daarvoor reeds bijeen had gebracht. Ofschoon het dagboek midden in de tweede helft van de 16de eeuw werd geschreven en men dus in feite niet van een middeleeuws handschrift kan spreken, heb ik voor deze tekst toch de regels van het Historisch Genootschap voor het uitgeven van middeleeuwse bescheiden gevolgd, aangezien de taal zich daartoe het best leende. De annotatie van het lijvige dagboek moest uiteraard beknopt blijven. Een verbeterde versie van het dagboek of een werkelijke geschiedenis van deze tijd zoeke men in de noten dan ook niet. In hoofdzaak stelde ik mij tot taak zo enigszins mogelijk de personen te annoteren, wat voor de 16de eeuw dikwijls verre van gemakkelijk bleek, en daarnaast ook de feiten, die toelichting behoefden. In de allereerste plaats heb ik er steeds naar gestreefd de datum van een bepaalde gebeurtenis te geven, om zo de duur van de tijd van overkomst van het bericht te bepalen. Daarvoor heb ik dikwijls verouderde werken moeten raadplegen of kronieken uit de tijd zelf, aangezien de modernere beschouwende werken niet vaak met data voor den dag komen. Men zoeke hier dan ook volstrekt niet een litteratuuropgaaf over deze jaren, waarover meer is geschreven dan over één andere periode in onze geschiedenis. Wat Amsterdam en omstreken betreft, beperkte ik mij enigszins in de annotatie. In de allereerste plaats deed ik dat, omdat de gebeurtenissen meestal samenvallen met de datum van berichtgeving, in de tweede plaats omdat voor Amsterdam het uitvoerige werk van Ter Gouw bestaat. Slechts bij afwijkingen in data, bij feiten, die nadere verklaring behoefden, en bij berichten, die Ter Gouw niet geeft, maakte ik daarop een uitzondering. Geheel anders is het met Gouda gesteld. Ofschoon het werk van Walvis en de artikelen van Kesper en Tersteeg veel bijzonderheden geven over deze stad in het begin van de 80-jarige oorlog, is daaraan nog heel wat toe te voegen. Bij mijn onderzoek in de archieven van Gouda naar Wouter Jacobsz noteerde ik een aantal feiten over zaken en personen, die ik in de noten verwerkte. Ofschoon dikwijls niet belangrijk, kunnen ze toch nut afwerpen. Het bezit van lijfrenten, huizen en graven moge op zichzelf weinig zeggen, het kan een uitgangspunt voor verder onderzoek zijn. Ik werkte daarvoor van het Goudse archief door het vroedschapsboek 1572-1579, de ingekomen stukken en stadsrekeningen over die jaren, het eerste weesboek tot 1580, het correctieboek van 1572 tot 1579 en het 16de eeuwse grafboek van de St. Janskerk, van het Algemeen Rijksarchief te 's Gravenhage de verschillende Goudse belastingkohieren en de rekeningen van de geannoteerde goederen uit de 16de eeuw. Twee uiterst belangrijke bronnen, de confessieboeken en de publicatieboeken, welke laatste Walvis nog gebruikte, vertonen helaas over deze jaren een hiaat. Hier moge ik ook mijn dank uitspreken aan de archivaris van Gouda, Drs. J. Taal, die mij bij mijn | |
[pagina XVI]
| |
onderzoekingen steeds ter zijde stond. Persoonlijke nasporingen van die aard in andere archieven waren voor mij te tijdrovend. Dat ik toch een aantal van dergelijke gegevens uit archieven in de noten heb kunnen verwerken, dank ik aan de hulp van mijn collega's. De vele feiten uit de belangrijke en niet altijd even gemakkelijk toegankelijke archieven van Holland kreeg ik van Drs. J. Fox, chartermeester aan het Algemeen Rijksarchief, die deze onvermoeid voor mij bijeenzocht. Ook de gemeente-archivarissen van Delft, Haarlem, Leiden en Utrecht en vele anderen hebben menig duister punt voor mij opgehelderd, evenals Prof. W. Nolet, Dr. J.W. Wijn, Dr. H. Enno van Gelder en Dr. G.I. Lieftinck. Veel bleek niet te achterhalen te zijn, soms omdat de archieven onvolledig bewaard zijn gebleven, soms ook omdat men niet wist, hoe of waar te zoeken. Een enkel maal, wanneer het voor mij na een onderzoek vaststond dat een bericht onjuist moest zijn en zulks niet direct voor zichzelf sprak, legde ik dat in een noot vast, wat uiteraard niet inhoudt, dat de vele andere berichten, waar ik dit niet deed, naar mijn mening wel juist zijn. Toen dit boek reeds ter perse was, verscheen het werk van Drs. J. Taal over de Goudse kloosters. Daarom heb ik bij de annotaties alleen de nummers van de regesten kunnen aanhalen. Uiteraard vindt men daar echter tal van andere wetenswaardigheden over de Goudse conventen. Een enkel onderwerp, de geannoteerde goederen te Gouda, meende ik apart achter deze inleiding te moeten bespreken, daar deze materie in noten niet tot zijn recht kon komen. Het bezwaar van de verspreiding van andere zaken, die tezamen een geheel zouden kunnen vormen, over verschillende noten trachtte ik te ondervangen door een beknopte zakenindex. Volledige indices op plaatsen en personen en een uitvoerige woordenlijst zullen naar ik hoop het dagboek van broeder Wouter Jacobsz, dat hij nu bijna 400 jaar geleden voor 16de eeuwse lezers schreef, maar dat al die jaren ongedrukt bleef, thans voor de 20ste eeuwse lezers toegankelijk maken, zodat zij zich een nieuw beeld zullen kunnen vormen, hoe onze 16de eeuwse voorzaten hun oorlog hebben beleefd. |
|