Herinneringen van Dr. Aletta H. Jacobs
(1924)–Aletta H. Jacobs– Auteursrecht onbekend
[pagina 274]
| |
De voorbereidselen. - Verblijf in Zweden en Noorwegen. - In Zuid-Afrika. - Rond de Oostkust van Afrika. - Bezoek aan Palestina en Syrie. - In Egypte. - Op de Philippijnen. - In China en Japan. - De terugreis door Rusland.Indien twee personen hebben besloten om samen een groote reis te maken, maar de een woont in New-York en de andere in Amsterdam, dan is daarmee de reis nog niet voorbereid. Dit was te minder het geval omdat wij het er nog niet over eens waren welke landen wij het liefst zouden zien en waar wij de reis zouden beginnen. Over dit alles moesten vele brieven worden gewisseld, evenals ook om den duur van de heele reis te bepalen. Wat het plan betrof, bij mijn lieve reisgenoote stond het vast dat zij in ieder geval haar de Philippijnen wilde gaan, terwijl ik sterk verlangde om Java en Sumatra te leeren kennen. Wij werden het echter spoedig eens: ik zou met haar medegaan naar de Amerikaansche Philippijnen en Mrs. Chapman Catt met mij naar Nederlandsch-Indië. Ook over het tijdstip van vertrek hadden we geen verschil. We zouden zoo spoedig mogelijk op reis gaan, na afloop van het Congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht dat van 12 tot 17 Juni 1911 in Stockholm zou worden gehouden. Alleen waren we het er nog niet over eens of we zouden vertrekken uit Engeland, of dat we na het Congres eerst samen naar New-York zouden gaan, waar Mrs. Catt dan hare zaken kon regelen, om dan vandaar op reis te gaan. Op echt practisch-Amerikaansche manier had Mrs. Chapman Catt al geïnformeerd over den prijs van een rondreisbiljet, over den duur van het verblijf in elk land | |
[pagina 275]
| |
en welke voor- en nadeelen aan zulk een wijze van reizen waren verbonden. Wat mij aangaat - een uiting wellicht van mijn vrijheidlievenden Hollandschen aard? - ik kon mij niet schikken naar het denkbeeld dat het een of ander reisbureau, een heel jaar of langer, van den eenen dag op den anderen zou bepalen waar ik zou wezen en op welke manier ik zou moeten reizen. Ik wilde dat op goed geluk doen, trekkende van het eene land naar het andere, en dan zelf bepalen hoe wij verder zouden gaan en met welke gelegenheid. Toen we het ook hierover en naar mijn genoegen eens waren geworden, moesten we nog uitmaken waarheen we in de eerste plaats zouden gaan. In de laatst verstreken jaren had ik vele brieven ontvangen van vrouwen in Zuid-Afrika, die er op aandrongen dat ik eenigen tijd daarheen zou komen om de Hollandsch sprekende vrouwen te overtuigen waarom wij het kiesrecht wenschten te bezitten. Wel had ook Mrs. Chapman Catt van de Engelsche vrouwen ginds een dergelijke uitnoodiging ontvangen, maar in het eerst voelde zij er niet veel voor om daaraan gehoor te geven. Zij stelde mij daarom voor, dat ik eerst alleen naar Zuid-Afrika zou gaan en dan in Engeland terugkeeren om daarna samen onze reis te beginnen. Reeds had ik met enkele Zuid-Afrikaansche vrouwen hierover gecorrespondeerd, toen ik van mijn aanstaande reisgenoote een brief kreeg, gedagteekend uit New-York van 11 Maart 1911. De aanhef luidde aldus: ‘When we first talked about going to South-Africa, I conceded that point to please you, for I thought you very much wished to go there. In the meantime I have become so much interested in going there myself, that I would regard it as a disappointment if we should cut that country out of our itinerary. My reason for wishing to go there is, that which first made you want to go there, and that is that I believe we will be able to do a good deal of good there.... Now I wish very much to go to South-Africa. If you do, let us consider that as | |
[pagina 276]
| |
settled, for it is manifestly the first country which we must visit.’ Nu we het maar eenmaal eens waren over die twee hoofdpunten, dat we het eerst naar Zuid-Afrika zouden gaan en geen rondreisbiljetteh nemen, zouden we alle gelegenheid hebben om later verdere plannen te maken. Het lag nu voor de hand om de beste reisgelegenheid naar Kaapstad en de kosten daarvan uit te vinden. Toen wij eenmaal met onse plannen zoo ver waren gevorderd, kwamen van alle kanten bezwaren en raadgevingen. Zij werden ernstiger naarmate de dag van vertrek naderde. Het stond vast dat wij ergens, heel ver weg, heimwee zouden krijgen! Mijn reisgenoote die op alles was bedacht, wist ook hiervoor de remedie. Wij hadden alleen maar te zorgen dat wij niet op denzelfden dag ‘homesick’ werden. Dan zouden we elkander daarvan cureeren. Al werden er nog veel andere bezwaren aangevoerd, ons plan konden zij toch niet meer verijdelen. Buiten dese bezorgde vrienden en kennissen waren er ook velen die ons plan toejuichten. Wij beiden hadden een langen tijd van ontspanning noodig om eens goed uit te rusten. Daarna zouden we des te beter in staat zijn om met nieuwe energie den strijd voor het vrouwenkiesrecht te hervatten. Vóór alles zouden we dus het Internationale Congres voor Vrouwenkiesrecht te Stockholm nog bijwonen. Mrs. Catt was reeds in het laatst van April gearriveerd om volgens haar gewoonte de laatste en belangrijkste voorbereiding van het Congres te verzorgen. Met een paar landgenooten kwam ik eerst in het begin van Juni te Stockholm aan. Het leek bijna misdadig om onder zulke omstandigheden met Mrs. Catt over iets anders te spreken dan over het Congres, want, dat wist ik bij ervaring, als de opening naderde zat zij zoo diep in het internationale werk dat men haar niet mocht afleiden. Toen mijne beide landgenooten en ik genoeg van Stockholm hadden gezien - mij was de stad trouwens van vroeger bekend, | |
[pagina t.o. 276]
| |
dr. aletta h. jacobs met de hollandsche delegatie
op het congres van den wereldbond voor vrouwenkiesrecht in
stockholm in 1911
| |
[pagina 277]
| |
- besloten we om de dagen die ons nog van het Congres scheidden, te besteden aan een tochtje naar Dalecarlië. Wij werden daartoe aangespoord door de boeken van Selma Lagerlöf over het boerenleven. De lange reis van Stockholm naar Rättvik viel ons niet mee, maar de vermoeienis werd dubbel vergoed door de schoone natuur in Dalecarlië, de kleederdrachten en het boerenleven. Toen het Congres was afgeloopen, kon Mrs. Catt nog niet dadelijk vertrekken. Evenals bij andere congressen had zij nog eerst te morgen voor de samenstelling van het rapport en voor ander internationaal werk. Dat alles zou haar, naar zij meende, nog wel een heele maand besig houden. Nu, een tegenvaller was dit niet, ik had het eigenlijk reeds voorzien en dus op de mogelijkheid gerekend. Met een mijner Hollandsche reisgezellinnen had ik afgesproken om naar Lapland te gaan en als de tijd het toeliet nog een toer te maken om de Noordkaap. Na twee nachten en één dag in een expres-trein te hebben doorgebracht, bereikten wij onse eerste bestemming, Abisco. Hier is het eigenlijke Zweedsche nationale park, in het midden waarvan een uitstekend ingericht toeristen-hotel is gelegen. In het eerst doet de omgeving aan een wildernis denken, maar bij langer verblijf bewondert men de schoonheid der natuur, met de prachtige vlinders, de zeldzame vogels, de vreemde insekten en de menigte ongekende planten en bloemen. De Laplandsche bergketen die een deel van het park omgeeft, draagt tot het phantastische bij. Rendieren zagen wij des avonds genoeg. In groote troepen kwamen zij van de bergruggen afdalen, maar schuw als ze waren renden ze onmiddellijk weer naar boven als wij naderden. Nu wij in Lapland waren, wilden wij ook de Lappen zien. Zij woonden op de bergen en wij hadden een dag noodig om het dichtst bij gelegen Lappenkamp te bereiken. De bewoners waren van een beschaafder soort dan die wij later zouden aantreffen. De Lappen boven Abisco hadden reeds de beschaving ondervonden van een spoorweg in de buurt. | |
[pagina 278]
| |
Daardoor konden zij wat zij noodig hadden in een winkel gaan koopen, zonder alles zelf te moeten maken van de grondstoffen over welke zij toevallig konden beschikken en met werktuigen die zij zelf eerst moesten maken. Deze menschen leefden ook onder de Zweedsche wetten en waren daardoor verplicht om hun kinderen onderwijs te laten geven. Na eenige dagen vertrokken we uit deze vreemde omgeving om over de noordelijkste grens van Zweden naar Noorwegen te gaan. Als we een beetje geluk hadden met vertrek en aankomst der booten, zouden we nog een boottocht kunnen maken om de Loffoden, voor mij het interessantste gedeelte van Noorwegen, en om de Noordkaap. Het geluk was ons dienstig en zoo hebben we ook bij prachtig, helder weer, het merkwaardige natuurverschijnsel kunnen genieten van de zon die op hetzelfde oogenblik op- en ondergaat. Op onzen tocht om de Noordkaap kwamen wij herhaaldelijk in aanraking met Laplanders die nog maar weinig van hunne oorspronkelijke zeden en gewoonten hadden verloren. Op onze terugreis naar Stockholm zijn wij nog een dag overgebleven in Kiruna, toenmaals een nog zeer jong stadje. Het is omringd door een groote uitgestrektheid van ijzerhoudende bergen. Het meeste ijzer wordt gewonnen uit mijnen, deze hooge bergen echter leverden ijzererts dat door Engelschen en Schotten in exploitatie werd gebracht. Daartoe hadden zij eerst een spoorweg aangelegd van Kiruna naar Narvik, vanwaar het ijzererts kan worden verscheept. Gaarne zou ik nog uitweiden over de arbeidstoestanden bij dit werk, maar het bestek laat dit niet toe. Toen wij te Stockholm terugwaren, bleek Mrs. Catt een paar dagen te voren naar Engeland te zijn vertrokken. Uit den brief dien zij voor mij had achtergelaten, bleek dat zij zoo spoedig mogelijk naar Londen was gegaan, waar zij nog eenige zaken had te regelen. Zij hoopte tijdig gereed te zijn, - zeker wist zij het nog niet - om | |
[pagina 279]
| |
op 15 Juli met de ‘Walmer Castle’ naar Madeira te vertrekken en dan een week later met een andere boot, de ‘Saxon’, onze reis naar Kaapstad te kunnen voortzetten. In Stockholm hadden wij niets meer te doen. Nog denzelfden avond vertrokken wij met den nachttrein en, kortweg gezegd, na nogmaals twee nachten en één dag, kwamen we tijdig genoeg in Nijmegen aan, zoodat ik de zomervergadering van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht nog kon leiden en alle goede vrienden en geestverwanten in onzen strijd persoonlijk vaarwel kon zeggen.
Mijn Hollandsche gezellin, die lust in het reizen had gekregen, wilde mij ook gaarne naar Zuid-Afrika vergezellen. Hiertegen bestond geen bezwaar, want ook Mrs. Catt zou een jonge Amerikaansche als reisgenoote medebrengen. Op 11 Juli vertrokken wij beiden naar Londen, waar wij Mrs. Catt nog aantroffen in de volle drukte van haar werk. Het was haar onmogelijk om op 15 Juli scheep te gaan. Onder die omstandigheden werd besloten dat wij twee Hollandschen met de boot van 15 Juli naar Madeira zouden vertrekken en dat wij een week daarna ons daar aan boord bij de Amerikaansche reisgenooten zouden aansluiten om samen naar Kaapstad te varen. Van dat verblijf gedurende acht dagen op Madeira heb ik nooit berouw gehad en de indrukken die ik er opdeed zal ik nimmer vergeten. Toen wij op de ‘Saxon’ de haven van Kaapstad bereikten, waren er ondanks het vroege uur vele dames aanwezig, die ons namens een aantal vrouwenvereenigingen kwamen begroeten. Het bleek spoedig dat men onze komst niet alleen op prijs stelde voor het vrouwenkiesrecht, maar dat onze hulp ook gewenscht werd voor andere maatschappelijke belangen. Dadelijk kreeg ik het verzoek om in alle steden van Zuid-Afrika de vrouwen voor te lichten omtrent het wezen van de prostitutie | |
[pagina 280]
| |
en de gevaren welke daaruit voortvloeiden. Dit was een actueele wensch omdat vele vrouwen in Zuid-Afrika bezig waren met een verzoekschrift aan de regeering opdat in alle plaatsen waar ze nog niet bestonden bordeelen zouden komen! In het hoofdstuk over prostitutie heb ik hierover reeds in het kort geschreven. Wij bleven veertien dagen in Kaapstad waar wij iederen dag een of twee voordrachten gaven, met vrouwenclubjes bijzondere onderwerpen behandelden, of de bezienswaardigheden van de stad bezochten. Daarbij werden wij overladen met uitnoodigingen van velerlei aard. Na Kaapstad zouden wij Port Elisabeth bezoeken. Mrs. Catt met hare Amerikaansche reisgenoote vertrok daarheen per boot, ik met mijne reisgezellin per spoor. Ik had dezen omweg gekozen om een bezoek te brengen aan die groote Zuid-Afrikaansche vrouw, Olive Schreiner, met wie ik reeds langen tijd had gecorrespondeerd en die ik kende door haar werken. Toen wij na een spoorrit van ongeveer 24 uur op een vroegen ochtend uitstapten, stond Olive Schreiner ons reeds op te wachten. Wederzijds hadden wij dezelfde gewaarwording, of wij elkaar reeds jaren kenden, ja of wij oude vrienden waren. Talentvolle schrijfster die zij was, stond zij torenhoog boven mij, maar wij voelden ons geheel een in den geest, beiden opgaande in werk dat wij ons tot levenstaak hadden gesteld. Uit elk woord dat zij sprak klonk mij haar alles overheerschende liefde voor de menschheid tegen. Anders dan ik, was zij niet in de eerste plaats feministe, die streed voor de rechten der vrouw, maar zij gebruikte hare krachten voor allen die hulp en steun noodig hadden. Liefderijk vergaf zij aan de sterken en machtigen hunne fouten tegenover de zwakken en hulpbehoevenden, omdat zij die toeschreef aan niet begrijpen. Haar machtige pen gebruikte zij tot steun van de zwakken, door de sterken te doen begrijpen. Hoe zij ook door hare tijdgenooten werd miskend, door hare landgenooten misverstaan en door de Engelsche overheid op wreede wijze voor haar | |
[pagina t.o. 280]
| |
dr. aletta h. jacobs en mrs. carrie chapman catt met
eenige vrienden in de kaapkolonie, z. afrika, ten huize van lady
rose innes, in kenilworth. lady rose innes zit links van mrs.
catt
| |
[pagina 281]
| |
moedig optreden bestraft, ondanks alles bleef haar geloof in de menschheid ongeschokt. De menschheid is nog in haar kindsheid, - schreef zij mij, - maar eenmaal zal er een betere wereld komen. De dag dien wij samen doorbrachten is mij daarvoor het groote bewijs. Men zou haar onrecht doen door haar niet onder de feministen te rangschikken. Al was zij dit niet in de eerste plaats, haar boek ‘Woman and Labour’ dat ik in het Nederlandsch heb vertaald, levert het bewijs hoe zuiver en ethisch zij de vrouwenbeweging opvatte. Naar zij mij schreef was die te samen doorgebrachte dag ‘a red letter day’, die haar nooit uit het geheugen zou gaan, voor mij is het een evenement geweest om in een afgelegen oord van Zuid-Afrika een vrouw te vinden, die wanneer zij in ons land had geleefd, waarschijnlijk mijn groote hulp en steun ware geworden. Alweer ben ik bevreesd te uitvoerig te worden. Van onze reis door Z.-Afrika zal ik daarom niets meer vertellen dan dat ik de gast ben geweest van den braven, hooggeëerden oud-President Steyn en de zijnen; dat ik in Bloemfontein een bijeenkomst bijwoonde die mij meer dan iets anders den geest en het karakter van de bevolking van den Oranje Vrijstaat deden kennen, waar Generaal Hertzog dien avond opkwam voor het wettelijk behoud van de twee talen; en dat ons gezelschap tot de weinige reizigers behoorde die in dien tijd door Rhodesia de Victoria watervallen aan de Zambesi bezocht hebben. Met Mrs. Catt was ik uitgenoodigd om een week-end door te brengen op de hoeve van Generaal Smuts, den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken. Daarvoor ontbrak ons de tijd, maar wij hebben toch een geheelen dag bij het interessante echtpaar doorgebracht. Natuurlijk hebben wij niet verzuimd om op onze reis alle merkwaardigheden te bezichtigen en vooral om de bronnen van bestaan te leeren kennen. Daartoe behoorden de goud- en de diamantmijnen met hunne arbeidstoestanden, en de struisvogel-hoeven met de struisveerenmarkt te | |
[pagina 282]
| |
Port Elisabeth. Wij konden niet nalaten op te merken dat deze drie hoofdbronnen, het goud het minst, hun groote beteekenis zouden verliezen, zoodra de vrouwen minder waarde hechtten aan het optooien met diamanten en veeren, of indien zij in groot aantal door geldgebrek niet meer in staat zouden zijn om die sieraden te koopen. Weinig vermoedden wij toen dat de groote oorlog reeds in aantocht was en dat die de laatste mogelijkheid tot werkelijkheid zou maken. Hoewel onze reis eigenlijk moest dienen om uit te rusten van het kiesrechtwerk, zijn er toch gedurende ons verblijf van drie maanden in Zuid-Afrika maar enkele dagen geweest dat wij niet in een bijeenkomst hebben gesproken over de vrouwenbeweging in het algemeen, over den kiesrechtstrijd, of over een onderwerp dat met de prostitutie verband hield. Als wij niet optraden zaten wij meest in den trein, op weg naar een ver afgelegen oord. Reeds in Kaapstad waren wij verblijd met een brief van den directeur der Zuid-Afrikaansche Spoorwegen, luidende: ‘Dat in het centrum van den trein een eerste klasse wagen gereserveerd moet worden voor Dr. Aletta H. Jacobs en hare reisgenoote, waar zij in Z.-Afrika met den trein reizen en dat voor deze dames bijzondere zorg moet worden gedragen gedurende hare geheele reis.’ Mrs. Catt had een dergelijk schrijven ontvangen. Dat deze dienstorder ons het reizen door Zuid-Afrika zeer heeft vergemakkelijkt, valt te begrijpen. In het laatst van October hebben wij in Durban de laatste samenkomst gehad met Afrikaansche vrouwen, en onder haar ook vele Engelsche, die daartoe uit alle deelen van het land waren bijeengekomen. Daar heeft Mrs. Catt toen de Z.-Afrikaansche Bond voor Vrouwenkiesrecht opgericht, welke zich bij den Wereldbond aansloot. Daarna hebben wij Zuid-Afrika verlaten, tevreden over het succes van de reis. Op de ‘Avondale Castle’, een vrachtboot langs de Oostkust van Afrika voor Port Said bestemd, vonden wij | |
[pagina 283]
| |
vier dekhutten voor ons ingericht. Onze Afrikaansche vrienden zagen ons met bezorgdheid scheep gaan want het was een oud, onzeewaardig vaartuig met verschillende gebreken. Wij hadden echter onze zinnen op die boot gezet omdat zij alle kustplaatsen aandeed en telkens een halven, een heelen of twee dagen zou blijven liggen, juist lang genoeg om overal een kijkje te nemen en een indruk te krijgen van al die zeer uiteenloopende havenplaatsen, van meer of minder beteekenis. Het is dan ook een kustvaart vol afwisseling geweest, aan het eind waarvan wij, na 28 dagen, zonder ongevallen, te Port Said aanlandden. Hier voor het eerst konden we ons er over verheugen dat onze verdere reis niet door een rondreisbiljet was voorgeschreven. Gedurende de vier weken op de kleine vrachtboot hadden we niets gehoord van hetgeen er in de wereld omging en zoo waren we er ook niet op voorbereid dat, den dag na onze aankomst, de Koning en de Koningin van Engeland te Port Said werden verwacht, op weg naar Britsch-Indië voor de viering van de kroningsfeesten. Het was ons plan geweest om van Port Said uit spoedig naar Caïro te gaan, een paar weken in Egypte te blijven en dan naar Britsch-Indië te vertrekken. Toen wij van die feestelijkheden hoorden, konden we voorzien dat we nu midden in den feestroes in Britsch-Indië zouden aankomen en dus het land niet in normale omstandigheden zouden vinden. Alvorens er heen te gaan, deden we dus beter om enkele weken op andere wijze nuttig te besteden. Toen wij 's avonds in ons hotel te Port Said kwamen, vonden wij er voor dien nacht gemakkelijk plaats, maar wij moesten beloven den volgenden dag bijtijds te vertrekken, want alles was voor de komende feesten reeds lang besproken. Om twee uur den volgenden dag vertrok er een boot naar Jaffa en daarop - zoo zeide men - zouden wij zeker nog wel plaats vinden. Het was lang na middernacht voor wij het besluit hadden genomen | |
[pagina 284]
| |
om met die boot te vertrekken voor een bezoek van ongeveer tien dagen aan Jeruzalem en omgeving. Toch waren wij den volgenden ochtend al vroeg op weg naar onze vice-consuls voor onze paspoorten, om geld op te nemen op onze credietbrieven (ieder onzer moest daarvoor naar een ander kantoor), plaatsen te bespreken op de boot naar Jaffa en onze groote bagage bij Cook onder te brengen, nadat eerst al het noodige voor een reis van 8 tot 10 dagen was overgepakt. Bovendien moesten Mrs. Catt en ik nog plaatsen bespreken voor Colombo op een boot van ‘de Nederland’ die in Januari van Port Said zou vertrekken. Dat alles moest natuurlijk in vliegende haast geschieden om tijdig aan boord van de boot naar Jaffa te kunnen zijn. Wat waren wij later blij dat wij die reis naar Jerusalem gemaakt hadden! Zoo hebben wij Palestina en Syrië (want dat land moesten wij onwillens ook bezoeken) nog vrijwel in den oerstaat gezien. Te oordeelen naar hetgeen men mij vertelt van de tegenwoordige toestanden, moet alles wel totaal veranderd, gemoderniseerd zijn, niet meer te vergelijken met de toestanden vóór den oorlog, of, volgens een uitdrukking van Mrs. Catt ‘before the world grew mad.’ Toenmaals was in Jaffa één behoorlijk hotel. In Jeruzalem hebben wij onzen intrek moeten nemen in het Amerikaansch-Zweedsch settlement dat Selma Lagerlöf zoo romantisch heeft beschreven. In Jaffa en Jeruzalem leken alle menschen leelijke doornroosjes die, na 2000 jaren te hebben geslapen, door een ruwe hand waren gewekt en nu huns weegs gingen in de kleeren en met de zeden en gewoonten van hun eigen tijd. Thans is van dat alles niets meer aanwezig dan de kerken en andere geschiedkundige merkwaardigheden, tusschen welke een nieuwe stad wordt gebouwd, zooals ik mij voorstel als oud-Rome in nieuw-Rome ligt. Toen wij al het merkwaardige in en om Jerusalem bezichtigd hadden en naar Port Said wilden terugkeeren, moesten | |
[pagina 285]
| |
wij tot onzen schrik vernemen dat er vooreerst geen boot Jaffa zou aandoen! In Jaffa waren de pokken uitgebroken en in één week waren er reeds twee dooden geweest. Men raadde ons om door Syrië naar Beiroet te gaan en daar een boot te nemen die Jaffa niet aandeed, maar rechtstreeks naar Port Said zou gaan. Op twee open wagens, elk met drie paarden bespannen, met houten banken die op ijzeren spaken rustten, werden wij vieren met onzen gids en een massa proviand opgeladen. Over ongebaande wegen, soms over stoppelvelden, werden we in enkele dagen vervoerd naar Tiberias. In een roeibootje kwamen we over het meer van Galilei, bereikten een klein stationnetje en spoorden toen in eenige uren in een primitief treintje naar Damascus. Dit alles is nu veranderd en voldoet meer aan de moderne eischen. Voor een eigenlijke reisbeschrijving is hier geen plaats. Ik zal dus slechts enkele hoofdzaken aanstippen. Toen wij van Damascus te Beiroet waren aangekomen, lieten wij daar een boot vertrekken omdat het niet zeker was dat zij Jaffa niet zou aandoen. Met de volgende gingen wij mede, maar eerst toen wij van wal gestoken waren, bemerkten wij welk soort van vaartuig het was. Aan boord waren 1200 landverhuizers en slechts enkele passagiers eerste klasse. Nu stoomden we Jaffa voorbij, maar er deed zich een onvoorzien geval voor dat al onze voorzorgen om niet in quarantaine te komen, toch verijdelde. In den nacht voor de aankomst was een oude vrouw die met haar kinderen naar Amerika wilde, in het overvolle tusschendek bezweken. Het gevolg hiervan was, dat wij een heelen dag voor Port Said in zee bleven liggen zonder dat iemand het schip mocht verlaten, en dat het daarop met de geel-groene vlag in top naar Alexandrië moest opstoomen, waar het eveneens ver buiten de haven moest blijven, en dat den derden dag het bericht kwam: ‘Men heeft niet kunnen constateeren dat de oude vrouw niet aan cholera is gestorven.’ | |
[pagina 286]
| |
De consequentie van deze medische slimmigheid was, dat wij werden opgezonden naar het quarantaine station in Alexandrië en dat wij daar vier dagen als echte gevangenen hebben geleefd. Daarna mochten we vertrekken, maar wij moesten opgeven waarheen we gingen en in welk hotel we intrek zouden nemen. Nog daargelaten dat wij voor dit ongewenschte logies, het niet gewenschte medisch onderzoek en nog vele andere ongevraagde zaken een heel hooge rekening hadden te betalen, werd al onze bagage met een rood kruis gemerkt ten teeken dat wij uit de quarantaine kwamen en dus geschuwd moesten worden. Wij wilden nu zoo gauw mogelijk met den trein naar Caïro en hadden daarvoor een auto besteld, maar naast den chauffeur werd een man gezet die er voor zorgde dat aan het station te Alexandrië onze kaartjes ook voorzien werden van een rood kruisje, zoodat de autoriteiten in Caïro zouden weten welk soort van reizigsters wij waren. Toen wij dien avond laat Caïro bereikten en ons weder aan een medisch onderzoek hadden te onderwerpen, heb ik gebruik gemaakt van mijn medischen titel. Ik vroeg den chef van de aanwezige medici te spreken en hem mijn kaartje gevende, verzekerde ik dat mijne reisgenooten en ik volmaakt gezond waren. Toen konden wij naar ons hotel gaan en van de Egyptische overheid hebben we verder niets meer gemerkt. Ons verblijf werd niet gekenmerkt door belangrijke gebeurtenissen. In Caïro hebben we onze rol van voorlichtsters der vrouw weder opgevat. Toch kregen wij hier nog meer gelegenheid om de omstandigheden te leeren kennen waaronder de Turksche vrouwen leefden dan dat wij onze denkbeelden konden verspreiden. Evenwel maakten we er kennissen en zoo kon het gebeuren dat ik in 1923, op het Congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht te Rome, onder de afgevaardigden uit Egypte een vrouw ontmoette die ik in 1911 reeds in Caïro had leeren kennen. In het begin van 1912 verlieten Mrs. Catt en ik Caïro | |
[pagina 287]
| |
om, nu zonder onze beide reisgenooten, aan boord te gaan van de ‘Prinses Juliana’ naar Ceylon. De mogelijkheid van een spoedige invoering van vrouwenkiesrecht was in Nederland toen reeds zoozeer verbreid, dat nog geen drie dagen na ons vertrek, mij een door 36 passagiers onderteekend verzoek werd overhandigd om een voordracht over het onderwerp te houden. Als goede propagandiste moest ik mij over dit verzoek natuurlijk verheugen, maar wij waren in den Indischen Oceaan en het was buitengewoon warm.... Toch wilde ik niet weigeren en met toestemming van den kapitein werd de eetzaal tweede klasse den volgenden middag tot vergaderzaal ingericht. Toen ik om half vijf mijn voordracht begon, waren alle passagiers 1ste en 2e klasse aanwezig. De belangstelling was zoo groot dat wij nog lang niet waren uitgepraat toen om zes uur de vergaderzaal weer eetzaal moest worden. Den volgenden dag werd ook Mrs. Catt uitgenoodigd om te spreken, waaraan zij gaarne voldeed. Op die wijze werd het vrouwenvraagstuk ‘the topic of the day’ onder alle passagiers waarbij wij dikwijls in de discussie werden betrokken. Het was 20 Januari toen het mooie, gerieflijke schip ons te Colombo deed landen. Op Ceylon hebben we enkele genotvolle weken doorgebracht. Wij gingen eenige rustige dagen doorbrengen in het mooie stadje Kandy, om onze correspondentie bij te werken en tegelijk de nabij gelegen koninklijke botanische tuinen te bezichtigen. Hierbij was voor mij nog een bijzondere aantrekkelijkheid, want ik wilde mij nu zelf eens overtuigen of aan deze tropische tuinen dan wel aan 's Lands Plantentuin te Buitenzorg de eerepalm toekwam. Toen wij op een morgen reeds om zeven uur te Paradenya, waar de tuinen zijn, aankwamen, was er nog slechts een jonge man, een student, present. Hij bood zich aan als onze gids. Bij het aanwijzen van de belangrijkste planten, vestigde hij onze aandacht op een zeer hoogen palm die in den top een onmetelijken pluim van bloesems vertoonde. Dat was de Taliputpalm, | |
[pagina 288]
| |
die naar hij vertelde, slechts eenmaal in de honderd jaar bloeit en dan afsterft. Iets verder wees hij ons een anderen palm aan, dien hij den Royal Palm noemde. Meer zal ik van deze prachtige tuinen nu niet vertellen, maar ik wilde dit geval even releveeren, omdat het sedert dien morgen uit was met de, tot dusver onverstoorde ‘Seelenharmonie’ tusschen Mrs. Catt en mij. Op Ceylon, in Britsch-Indië, in Burma, op Penang, te Singapore en daarna nog op Java, zagen wij telkens lanen van den Royal Palm, slechts een enkele maal (volgens mij althans) den Taliputpalm. Na eenigen tijd had Mrs. Catt de beide namen verwisseld. Zoodra wij zulk een boomenrij zagen, kon ik mij niet weerhouden te zeggen: ‘daar staan weer Royal Palms’ en onvermijdelijk kwam dan de, evenmin te onderdrukken tegenspraak: ‘you mean the Taliputs’. Daarop volgde strijk en zet een woordenwisseling hoe een Taliput er moest uitzien, in onderscheiding met een Royal Palm. Toen het ons begon te vervelen, beloofden we elkander de hoofden om te draaien zoodra we de twistveroorzakende boomen in het vizier kregen. Dit duurde zoo lang tot wij op Java waren en 's Lands Plantentuin bezochten. Wij werden door den directeur rondgeleid. Toen hij ons onder vele andere gewassen ook attent maakte op de beide palmen vroeg ik hem, een beetje ondeugend, of hij nog eens goed wilde zeggen welke de Royal Palm en welke de Taliput was. Hij keek mij eenigszins verwonderd aan, maar hij voldeed aan mijn verzoek en daarbij bleek dat ik gelijk had gehad. Onze blikken, van Mr. Catt en mij, kruisten elkander slechts een oogenblik, maar beiden zwegen wij. Hier maak ik een grooten sprong met mijn verhaal en met den tijd. Toen ik op een vroegen morgen, uit een diepen slaap was ontwaakt, - het was in Manilla - las Mrs Catt, aan mijn bed zittende, mij het volgende vers voor: | |
[pagina 289]
| |
To Aletta.
A year ago to-day, dear friend,
We started on a cruise
Around the world, we said we d' go
And would ourselves amuse.
Our friends and foes alike agreed,
We 'd never come around,
We'd fight and quarrel sure as smoke
Our friendship run aground.
One ship, they said, would carry you,
And one would carry me
And should we meet another day
We'd never speak, you see!
But here we are together still
And better friends I'll say
Than when we on the Saxon sailed
A year ago to-day.
But then my dear, I'd have you know
It is a Taliput
That palm they call the Royal one
On that I'll stake my mut.
And if you will admit it is
With you the summer seas,
I'll sail, till death shall part us two,
If not, I'll say adieu.
July 18, 1911
July 18, 1912
Door het aanhalen van dit eenvoudige, maar gevoelige versje, maak ik het mijzelf moeilijk om nog te vertellen van ons leven in dit interessante deel van de wereld, van land en volk, zeden en gewoonten en van alles wat wij beleefden, of van de persoonlijkheden welke wij ontmoetten. Hen die daarin belangstellen meen ik te mogen verwijzen naar mijne ‘Reisbrieven uit Afrika en Azië’, welke in druk zijn verschenen en waarin over dat alles uit- | |
[pagina 290]
| |
voerig is geschreven. Laat mij daarom, zij het overbodig, verzekeren dat wij overal het nuttige met het aangename hebben vereenigd en dat wij het hoofddoel van de reis nooit uit het oog hebben verloren: het bestudeeren van de wettelijke en sociale positie van de vrouw in ieder land, en waar dat mogelijk was, de vrouwen te helpen om een organisatie te vormen ter verbetering van haar toestand.
Dikwijls hebben wij toevallige ontmoetingen gehad met personen, die ons groote diensten hebben bewezen. Dit gebeurde ook op onzen tocht van Buitenzorg naar Sindanglaja. Wel hadden wij een, trouwens zeer primitief rijtuigje tot onze beschikking, maar in die prachtige streek gaven wij er de voorkeur aan om groote afstanden te voet af te leggen. Iets voor ons uit reed een soortgelijk wagentje waarin een heer, die ons voorbeeld volgde toen wij den eersten keer uitstapten. Hij kwam naar ons toe en stelde zich voor. Zijn naam was eenvoudig en gemakkelijk te onthouden. Hij heette Del Pan. Spoedig bemerkten wij met een beschaafd en ontwikkeld man te doen te hebben, iemand die de halve wereld had bereisd en die Amerika even goed kende als Mrs. Catt, terwijl hij met mij over Nederland kon spreken met een kennis van zaken die menig Nederlander hem had mogen benijden. Hij was een Spanjaard, uit Spaansche ouders op de Philippijnen geboren, en had aan de Universiteit te Madrid in de rechten gestudeerd. Hij was gevestigd te Manilla en bekleedde daar een hooge staatsbetrekking. Nu was hij evenals wij op weg naar Sindanglaja, waar hij eenige dagen wilde blijven. Toen wij na Java, Sumatra en andere gedeelten van Nederlandsch Indië hadden bezocht en enkele maanden later te Manilla kwamen om de Philippijnen te leeren kennen, is deze ontmoeting ons van groot nut geweest. De Amerikaansche autoriteiten en zelfs de Gouverneur verleenden ons wel allen steun, maar de heer Del Pan is ons een uitnemende en een aangename gids geweest om in aanraking te komen met | |
[pagina t.o. 290]
| |
dr. aletta h. jacobs en mrs. carrie chapman catt met
eenige phillippijnsche vrienden aan het station pagsanjan op het
eiland luzon
| |
[pagina 291]
| |
de bevolking, haar zeden en gewoonten te leeren kennen. Veelbereisd als hij was en omdat hij evenals wij, reisde met een doel voor oogen, begreep hij geheel wat ons het meest zou interesseeren en deed hij alles om ons daarmede in kennis te brengen. In mijn bezit is nog een gouvernementeel stuk, zooals Mrs. Catt er ook een ontving, waarbij ik was aangesteld tot schoolinspectrice. Dat document heeft ons in staat gesteld om overal op de eilanden de scholen van iederen aard binnen te gaan en ons op de hoogte te stellen van het onderwijs dat er gegeven werd. Nog altijd ontvang ik elk jaar alle rapporten over de verschillende scholen van het gouvernement. Toen ik de Philippijnen verliet, was mijn indruk dat daar veel van Java valt te leeren omtrent de ontwikkeling van de bronnen des lands, maar dat omgekeerd Java oneindig meer van de Philippijnen zou kunnen leeren ten aanzien van onderwijs, hygiënische toestanden en verheffing van het volk. Toen wij Manilla zouden verlaten, kregen wij den heelen dag bezoeken van de vrienden die wij daar gedurende ons verblijf van zes weken gemaakt hadden en die ons vaarwel kwamen zeggen, velen ook om ons souvenirs aan te bieden. Waar anders dan in Amerika of een Amerikaansche kolonie echter zou het gebeuren dat de Gouverneur-Generaal en zijne echtgenoote van twee niet-officieele personen afscheid kwamen nemen? Te meer waren wij verrast door dit blijk van hartelijkheid omdat het vergezeld ging van een vriendelijke attentie voor ieder van ons, bestaande in een doos met versche rozen welke wij in onze hutten op de boot vonden, om ons de reis over een lastig traject te veraangenamen. Na de Philippijnen zijn wij nog naar China en Japan gegaan. Men had ons wel ontraden om in China verder te gaan dan de kustplaatsen, - de tweede revolutie was afgeloopen, maar de derde stond voor de deur, - maar op onze reis hadden wij nu reeds zooveel gevreesde | |
[pagina 292]
| |
gevaren doorstaan, dat wij ons daaraan nu maar niet stoorden. In China hebben wij niet alleen vele merkwaardige personen en toestanden leeren kennen, maar juist daar kregen wij het besef dat onze komst voor de vrouwenbeweging zeer gewenscht, hoog noodig en nuttig was. De vrouwenbeweging in China, voor zoover men daarvan mocht spreken omdat er geen eenheid van optreden en geen organisatie bestond, vertoonde een navolging van de militante strijdwijze, die van de suffragettes in Engeland. Toen wij de Chineesche dames daarvan de reden vroegen, luidde het onverwachte antwoord dat de Chineesche bladen over de vrouwenbeweging in de wereld nooit iets anders mededeelden dan hetgeen de Engelsche suffragettes deden om rechten voor de vrouw te verkrijgen. Zoo was het te verklaren, dat toen een groote groep vrouwen in China hare rechten wilde opeischen, zij begonnen waren om in een parlementsgebouw de ruiten in te gooien. Hoezeer wij persoonlijk tegen het optreden van de suffragettes waren gekant, op deze reis hebben wij ervaren dat waarschijnlijk alleen door haar optreden, de oogen van alle vrouwen ter wereld waren geopend voor de achterstelling bij den man en dat zij verbetering konden vinden door eendrachtig verzet. In de verst afgelegen hoeken van Azië en Afrika vertelde men ons van de suffragette-beweging, blijkbaar omdat de couranten overal wel de sensatieberichten verspreidden, maar een compleet stilzwijgen bewaarden over een geordend optreden voor nuttige en noodige hervorming. Dikwijls hebben wij beiden tot elkander gezegd: een sensationeel optreden blijkt noodzakelijk om voor een wereldbelang de wereld op stelten te zetten. Dat de vrouwen in China thans goed georganiseerd, op kalme wijze voor haar belangen strijd voeren, daaraan is ons bezoek aan China niet vreemd. Toen wij in Yokohama aankwamen vonden wij beiden daar zoovele dringende brieven om terug te komen, dat | |
[pagina 293]
| |
wij besloten slechts kort in Japan te blijven en dan niet verder te gaan. Het oorspronkelijke plan was dat Mrs. Catt met mij door Rusland naar Nederland en vandaar naar New-York zou gaan; of wel, dat wij samen over Honolulu naar San Francisco en dan langzaam dwars door Amerika zouden reizen, waarna ik van New-York naar Amsterdam zou terugkeeren. Na de brieven kon van het een noch het ander komen. Wij besloten dat ik alleen door Rusland naar Amsterdam zou terugkeeren, terwijl Mrs. Catt over Honolulu huiswaarts zou reizen. Wij spraken af dat ieder van ons onmiddellijk na de scheiding een geregeld reisverhaal zou opmaken en dat we dat elkander zouden toezenden. In Japan troffen wij een geheel ander soort van vrouwen aan dan in China. Onder de Japansche vonden wij nog geen evenbeelden van de Chineesche, bereid om te strijden voor hetgeen zij goed en noodig achtten. Toch hebben wij ook hier bijeenkomsten gehouden met verschillende vrouwengroepen die wij aanspoorden tot organisatie. In 1923 heb ik het genoegen gehad vier Japansche vrouwen bij mij in Den Haag te ontvangen, aan wie ik alle gegevens moest verschaffen omtrent de wijze waarop men in een land als Japan een vrouwenorganisatie tot stand kan brengen en hoe die behoort te werken. Inzonderheid wenschten zij op de hoogte te komen van de propagandamiddelen om het kiesrecht te veroveren en wat daarna moet worden gedaan. Op onze groote reis hebben wij veel merkwaardigs gezien, wij waren met vele menschen van beteekenis in aanraking gekomen en hadden wereldwijsheid opgedaan. Dat alles waardeerden wij ten zeerste, maar aan het einde van de reis overheerschte toch het gevoel van dankbaarheid dat wij overal in Afrika en Azië in de gelegenheid waren geweest om onder de vrouwen nuttig werk te verrichten.
Toen ik in Yokohama afscheid had genomen van Mrs. | |
[pagina 294]
| |
Catt, die met de boot naar Honolulu vertrok, had ik nog enkele dagen over vóór de trein mij van Wladiwostock naar Berlijn zou voeren. De treinen van den Trans-Siberischen spoorweg liepen slechts eenmaal in de week en in den eerstvertrekkenden was geen goede plaats meer vrij. Men gaf de verzekering dat ik in den volgenden trein een plaats zou vinden die aan mijn wenschen voldeed. Dit is ook bewaarheid, want nadat ik nog eenige dagen alleen in Japan had rondgezworven en daarna op een Russische boot in twee dagen van Tsuruga te Wladiwostock was aangekomen, vond ik daar in het midden van den trein een prachtige coupé voor mij gereserveerd. Op die Russische boot was ik wel de eenige vrouwelijke passagier geweest, maar ik had niet gedacht dat ik ook verder de geheele spoorreis door Siberië zonder vrouwelijke reisgenooten zou blijven. Aan deze omstandigheden schrijf ik het toe, dat ik de beschikking kreeg over zulk een mooie coupé voor mij alleen. Er waren trouwens zeer weinig passagiers. Toen wij in den middag van den volgenden dag te Charbin waren aangekomen, moesten wij daar bijna een uur wachten op een trein uit Peking. Daarmede arriveerde Prins Heinrich van Pruisen, de broeder van den Duitschen keizer, die met zijn groot gevolg in onzen trein overstapte. Nu maakten twee vertegenwoordigers van den Trans-Siberischen spoorweg, eenige Russische generaals en andere autoriteiten de reis mede, hetgeen een groote geruststelling gaf voor het langdurige traject door deze onherbergzame streken. Buiten mij waren er slechts enkele andere passagiers eerste klasse in den trein. Daardoor gebruikte ik tweemaal per dag de maaltijden in den grooten eetsalon met het gevolg van Prins Heinrich, terwijl hijzelf met twee Duitsche en twee Russische generaals in de kleine eetzaal aanzat. Met verschillende dezer heeren voerde ik dikwijls lange gesprekken over oorlog en vrede of over de rechten der vrouw. Nu en dan werd er ook wel eens op mijn | |
[pagina 295]
| |
coupé-deur geklopt en kwam een hooge officier een buurpraatje houden over het pacifisme. Indien ik toen - het was in het laatst van November 1912 - had kunnen voorzien, dat reeds spoedig de wereldoorlog zou ontbranden, dan zou ik mij zeker wel eens op een voor mij zelf gevaarlijke wijze hebben uitgelaten. In gesprek met een Duitschen generaal hield ik stokstijf staande dat in de beschaafde landen een oorlog ondenkbaar was, omdat het volk daartoe te ontwikkeld was geworden. Hoezeer heb ik mij toen in de mentaliteit van het volk in de verschillende landen vergist!
Met weemoed besluit ik dit hoofdstuk omdat de omvang van mijn boek niet gedoogt te gewagen van vele belangrijke ondervindingen, welke ik heb opgedaan op deze reis met een reisgenoote van zoo groote intelligentie, ervaring en opmerkingsgave. Weliswaar heb ik onderweg iedere week twee couranten-artikelen geschreven, welke later in boekvorm zijn verschenen, maar in dien vorm kan men niet altijd schrijven over hetgeen men zelf merkwaardig vindt. Het moet mij alleen nog van het hart dat ik, voor het eerst weder na den dood van mijn man, een gelukkig jaar heb doorleefd. Het was een jaar waarin ik weder dagelijks verkeerde in een sfeer van liefde en intelligentie, door den omgang met een persoonlijkheid met wie ik volmaakt sympathiseerde en die ik tevens hoogelijk vereerde. Gedurende die reis van 16 maanden heb ik Mrs. Chapman Catt leeren kennen als een van die zeldzame, hoogstaande vrouwen, die in vroeger eeuwen heilig werden verklaard. |
|