Herinneringen van Dr. Aletta H. Jacobs
(1924)–Aletta H. Jacobs– Auteursrecht onbekend
[pagina 250]
| |
Vrouwenkiesrecht-vooruitzichten onder het Ministerie-Borgesius. Aanbieding van onze wenschen aan H.M. de Koningin, bij de Grondwetsherziening. - Begin van het optreden der Engelsche suffragettes. - Het Congres te Kopenhagen en het besluit om het volgende Congres, in 1908, in Nederland te houden. - Interviews met leden van Kamergroepen. - Voorbereiding voor het Congres in 1908. - In de Hooge Tatra, in Serajewo. - Voor herstel van gezondheid naar Zurich. - Reisplannen met Mrs. Catt.Na Gerritsen's dood heeft het lang geduurd vóór ik mijn werk weder kon opvatten. Ik was mij wel bewust dat ik in den geest van den overledene zou handelen indien ik mij niet aan mijn verdriet overgaf, maar het kostte mij toch veel moeite om mijn oude gewoonten te volgen. Door slapeloosheid en door al het leed waren mijn zenuwen geheel in de war en met de komende zonlooze winterdagen werd het alles nog erger. Toen mij verandering van lucht en omgeving werd aangeraden, besloot ik naar St. Moritz te gaan, dat in dien tijd nog geen centrum was van sport en vermaak zoekende buitenlanders. De dagelijksche geneeskrachtige zonnebaden deden mij veel goed. In deze vreemde omgeving kwam ik voortdurend in aanraking met personen die genezing of herstel van leed zochten en daardoor hoorde ik zooveel over de beproevingen van anderen, dat mijn eigen verdriet op den achtergrond raakte, en ook dit bracht bij tot mijn herstel. Toen ik in het begin van 1906 in Amsterdam terug was, wijdde ik mij met groote wilskracht aan het vele werk wat toen voor de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht aan de orde was. Het kabinet Borgesius-Rink dat | |
[pagina 251]
| |
in 1905 aan het bewind was gekomen had haast gemaakt met de voorbereiding van de Grondwetsherziening waarbij o.a. § 80, het kiesrechtartikel, een blanco artikel zou kunnen worden. Op die leuze, een blanco artikel 80, was de Kamermeerderheid gekozen en het Ministerie Borgesius aan het bewind gekomen. Bij mijn terugkeer uit St. Moritz was de commissie voor de Grondwetsherziening reeds benoemd. Ook hadden verschillende politieke fracties van Links hunne eischen voor de herziening reeds geformuleerd. Ik vond dat onze Vereeniging dit ook behoorde te doen, niet alleen ten opzichte van het blanco artikel maar ook van alle artikelen in de Grondwet welke de vrouwenbelangen raakten. De dames Anna Polak, W. Drucker en M.W.H. Rutgers-Hoitsema waren bereid dit werk op zich te nemen. Op den derden Mei 1906, tijdens het bezoek van de Koningin aan Amsterdam, werd het door de Vereeniging goedgekeurde geschrift door mij en Mevr. Rutgers-Hoitsema aan Hare Majesteit zelve aangeboden. Art. 80 was aldus geformuleerd: ‘De Wet bepaalt welke mannen en vrouwen kiesbevoegd en verkiesbaar zijn.’ Verder waren wijzigingen voorgesteld op alle artikelen welke het zelfbeschikkingsrecht der vrouw aantastten. Den daarop volgenden dag hebben we het geschrift aangeboden aan den Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. Rink, met wien wij daarna een gemoedelijk praatje konden houden over de kansen van de Grondwetsherziening. Wij zijn niet zoo dwaas geweest om te meenen dat onze eischen toen reeds ten volle zouden worden ingewilligd, maar we waren er van overtuigd dat we op deze wijze moesten optreden om de hooge autoriteiten en het volk bekend te maken met onzen eisch: kiesrecht voor de vrouwen op dezelfde voorwaarden als de mannen het reeds bezitten of krijgen zullen. Zulke stappen vormden het beste en het goedkoopste propagandamiddel, want | |
[pagina 252]
| |
afschriften van ons geschrift werden onmiddellijk toegezonden aan alle Ministers, leden van de beide Kamers, van den Raad van State en ook aan alle couranten. Op die wijze kwamen onze eischen reeds den volgenden dag duizenden onder de oogen. Naar gelang van hun politieke kleur en richting oordeelden de bladen instemmend of afkeurend over ons werk. ‘De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland’ vertoonde die week een plaat op welke aan de Koningin-Moeder in gesprek met de Koningin, deze woorden in den mond waren gegeven: ‘Recht, mijne dochter, ziedaar nu iets waarin een klein volk groot kan zijn.’ Onze vereeniging telde nog slechts even 2000 leden. Daarom trok ik er elke week een paar maal op uit. om in afgelegen plaatsen waar de mogelijkheid bestond om een afdeeling te vestigen, over vrouwenkiesrecht te spreken. Met onze kas was het altijd slecht gesteld. Daarom maakten wij gaarne gebruik van het aanbod van dorpsherbergiers die ons hun zaal voor niemendal of voor een kleinigheid wilden afstaan, mits we op een bepaalden dag zouden komen en gelegenheid wilden geven om vertering te maken. Gewoonlijk ging ik niet alleen, maar vergezeld van een der jongeren in de vereeniging, die ik dan spoedig tot spreekster opleidde. Daarbij herinner ik mij weder de gezellige tochten met Mv. C.S. Groot, later onze onwaardeerbare ‘Marijtje,’ die getooid met een Noord-Hollandsche boerinnenmuts en andere boersche fraaiïgheden, aller harten veroverde. Met haar bewerkte ik heel Noord-Holland benoorden het Y, waarbij zij een vroolijk troepje meisjes tot haar lijfgarde had, verstandige maar door en door onschuldige dorpskinderen voor wie het b.v. een evenement was om in een hotelbed te slapen. Samen met Mevr. Bakker-Nort, die toen nog geen doctor in de rechten was en nog volstrekt niet dacht aan een Kamerzetel, bewerkte ik een gedeelte van de provincie Groningen. Onze tocht in 1906 naar Veendam, Stadskanaal en Winschoten zal ons beiden zeker nooit uit de | |
[pagina 253]
| |
herinnering gaan. Onze wederwaardigheden waren zoo ongemeen dat we ze niet gaarne in ons leven zouden hebben gemist. In het kort moet ik er toch iets van vertellen. De eerste vergadering hielden we in Veendam en den volgenden morgen waren we in opgewekte stemming omdat we een aantal nieuwe leden hadden geworven en na afloop van de openbare bijeenkomst een afdeeling met een volledig bestuur hadden gesticht. In Veendam was ons werk dus afgeloopen. Het was mooi weer en 't zou nog een paar uur aanhouden voor het paardetrammetje ons naar Stadskanaal zou brengen waar we dien avond eveneens een afdeeling hoopten op te richten. We besloten om niet op de tram te wachten, maar liever zoo lang te wandelen tot zij ons inhaalde. Eerst volgden we een straatweg, maar buiten de kom der gemeente kwamen we al gauw in het mulle zand. Het was tot dusver mooi weer geweest, maar nu begon het stevig te regenen. Daarop waren we niet ingericht, zoodat we spoedig doornat waren en met onze stadsschoenen door de modder moesten baggeren. In het eerste het beste huisje aan den weg gingen we schuilen. Het was zoo'n winkeltje van alles en nog wat. Toen we binnen stapten rinkelde de schel geweldig, maar er kwam geen levende ziel voor den dag. We keken overal, maar er was blijkbaar niemand thuis. Daar het ons een beetje gevaarlijk leek om langer te blijven, zetten we den tocht door modder en plasregen maar weer voort. Na een paar kilometer loopen bereikten we weer een huisje, waarin we drie vrouwen zagen zitten. De jongste kwam naar buiten en noodigde ons uit om binnen te komen. Voorstellen was niet noodig, zij kenden ons al. Wij waren immers de eenige vreemde vrouwen die hier voorbij konden komen en uit de krant wisten ze dat we den vorigen avond in Veendam over vrouwenkiesrecht hadden gesproken en dat wij dát dien avond in Stadskanaal weer zouden doen. Bij een vlammend houtvuur konden we onze natte kleeren drogen en men vergastte ons op kaneelkoffie, een echte tractatie in deze | |
[pagina 254]
| |
streek, maar voor ons ongenietbaar. Ondertusschen babbelden deze vrouwen op haar eenvoudige manier en in haar dialect over vrouwenkiesrecht, waarbij wij merkten dat zij geestverwanten van ons waren. Meer dan dat, wij konden van haar nog zelfs een paar nieuwe argumenten opdoen voor ons goed recht. Eindelijk kwam het trammetje toch opdagen en moesten we onze vriendelijke gastvrouwen verlaten. Toen we eindelijk tegen 6 uur in Stadskanaal aan het hotel kwamen waar we 's avonds zouden spreken, hoopten we daar eerst wat eten te zullen vinden. Er wachtte ons echter een groote verrassing. Het heele perceel was leeg, er waren geen menschen en geen meubels. In de omgeving hoorden we dat de kastelein failliet was gegaan en met pak en zak vertrokken. Wat te doen? We kenden hier niemand om logies te vragen en we waren al overtuigd dat de vergaring niet zou doorgaan. Na eenig overleg seinden we aan een bestuurslid van onze afdeeling te Winschoten met verzoek om een rijtuig te sturen om ons af te halen en eten mee te geven omdat wij sedert den ochtend niets hadden genoten. In den tusschentijd waren er toch menschen gekomen om ons te hooren en, veel te blij dat we toch propaganda konden maken voor de goede zaak, gingen we met die menschen het leege huis binnen. In de schuur vonden we een ladder, eenige leege vaten en wat touw. Door de ladder over de vaten te leggen kregen we goede zitplaatsen voor de dames, de heeren - 't waren boeren, - wilden wel staan en toen we in de buurt een paar lantaarns hadden geleend en die met touwen hadden opgehangen, was er een uitnemende gelegenheid geimproviseerd om het publiek te doordringen van de zegeningen van het vrouwenkiesrecht. Tegen elf uur 's avonds kwam het rijtuig uit Winschoten met twee dames-bestuursleden, vergezeld van een groote trommel met heerlijke belegde broodjes en een flesch wijn. De koetsier wilde niet direct terug rijden, | |
[pagina 255]
| |
zijn paarden moesten minstens een uur rust hebben. Dus gingen we maar naar de schuur terug waar wij nu de ladder tot zitplaats kozen en een leeg vat tot tafel promoveerden om de broodjes te eten en van den wijn te drinken. Het werd lang na middernacht voor we naar Winschoten onderweg gingen en daar kwamen we eerst tusschen drie en vier uur aan. Of de wijn ons zoo vroolijk had gestemd - ik was niet gewend aan alcoholica - of dat de avonturen van dezen dag ons zoo hadden opgewekt, ik weet het niet meer, maar het staat vast dat de lange, donkere weg in het holst van den nacht en door een onbekende streek, ons volstrekt niet lang toescheen, zoodat we met een lach aan dien dag terugdenken. Deze tijd van opgewekt politiek leven gaf natuurlijk gelegenheid om in vele bladen artikelen over vrouwenkiesrecht geplaatst te krijgen. Vooral bestrijding was ons welkom want dan kon men ons een verweer niet weigeren. Een voorbeeld daarvan was een artikel in ‘de Nederlander,’ het blad onder leiding van den waardigen Jhr. De Savornin Lohman. Daarin werd de vraag: ‘Zal vrouwenkiesrecht invloed uitoefenen op den loop der wereldgeschiedenis?’, natuurlijk ontkennend beantwoord, maar er werd toch bijgevoegd dat er geen redelijke grond was aan te voeren om de ongehuwde, zelfstandige vrouw van het kiesrecht uit te sluiten. Ziedaar een prachtige gelegenheid om onze eischen onder de oogen te brengen van de christelijk-historische vrouwen. Mijn antwoord op de vraag luidde natuurlijk anders. Ik begon met vast te stellen, dat alle maatschappelijke hervormingen steeds groote of kleine sporen in de wereldgeschiedenis hebben nagelaten en dat men derhalve, ook zonder nader bewijs, gerust mocht aannemen dat de groote hervorming, - de politieke gelijkstelling van man en vrouw - waarvoor door vrouwen in de geheele wereld zoo hardnekkig werd gestreden, hare sporen in de geschiedenis zou achterlaten. Daarna weerlegde ik alle bezwaren welke onze sympa- | |
[pagina 256]
| |
tieke tegenstander had aangevoerd. Zijn wederwoord bleef niet uit en ook daarop kon ik weder antwoorden. In de Roomsche bladen werden wij eveneens dikwijls bestreden en wanneer we dan in polemiek traden verwierven we ook van die richting nieuwe leden. Zulke tegenstanders waren ons liever dan de vele liberale bladen die ons het liefst doodzwegen, nadat ze eerst getracht hadden om ons belachelijk te maken. Voor de strijdsters voor Vrouwenkiesrecht is 1906 in verschillende opzichten een merkwaardig jaar geweest. Nadat in 1904 in Berlijn de Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht was gegrondvest, zou voor de eerste maal in Juni 1906, te Kopenhagen een congres worden gehouden van de internationale strijdsters. In alle landen welke aan dat Congres zouden deelnemen, werden groote toebereidselen gemaakt. Ons land zou vertegenwoordigd worden door twaalf afgevaardigden, waarvan ik als presidente der vereeniging de leidster zou zijn. Op dit congres te Kopenhagen nu, hoorden we voor het eerst uit den mond van een suffragette wat de suffragette-beweging voor Engeland te beteekenen had, hoe zij tot stand was gekomen en wat de feitelijke waarheid was van de courantenberichten die in alle landen waren verspreid. Van het oogenblik af waarop deze militante strijdwijze in Engeland was begonnen, had ik er een grooten afkeer voor gevoeld, maar ik moet bekennen dat zij het vrouwenkiesrecht een heel eind nader tot het doel had gebracht. Millioenen menschen die nooit iets over vrouwenkiesrecht hadden gehoord of gelezen, en er dus ook nooit over hadden gedacht, hadden nu bijna iederen dag een bericht over het onderwerp onder de oogen gekregen, al was het dan ook meestal niet geheel waar en altijd overdreven. Velen moest het daarbij gegaan zijn als den toenmaligen Bisschop van Londen, die op zekeren morgen bij zijn ontbijt een bom onder zijn stoel vond en die, toen hij hierover ging nadenken tot de conclusie kwam: ‘indien vrouwen, onder wie ontwikkelde en be- | |
[pagina 257]
| |
schaafde, tot zulke strijdmiddelen haar toevlucht nemen, dan moeten er voor de vrouwen toch wel groote belangen aan het vrouwenkiesrecht zijn verbonden.’ Daarop is hij de geschriften van de kalme strijdsters gaan lezen met het gevolg dat hij een openlijk voorstander van vrouwenkiesrecht werd. Ook wij hebben van den strijd dezer moedige militante vrouwen de goede vruchten geplukt. In vele liberale bladen kregen de Nederlandsche strijdsters op eens pluimpjes voor haar kalm en gematigd optreden, al dook er nu en dan de angst uit op, dat wij het voorbeeld van de suffragettes wel eens konden volgen. Het werk der suffragettes heeft in ons land ten minste dit goede gevolg gehad, dat wij niet meer werden doodgezwegen en dat we soms zelfs een loftuiting kregen voor iets wat we hadden gedaan. Op dat Congres te Kopenhagen werd ook bepaald dat ik met de Presidente van den Wereldbond, Mrs. Carrie Chapman Catt, naar Oostenrijk en Hongarije zou gaan om de vrouwen daar bij te staan in het organiseeren van de propaganda. Over die reis heb ik reeds in hoofdstuk VI geschreven. Maar op dat Congres werd nog een voor ons gewichtig besluit genomen. Onze delegatie had uitgerekend dat in den loop van 1908 en '09 in ons Parlement de Grondwetsherziening behandeld zou worden. Daarom noodigden wij den Wereldbond uit om het volgende Congres, in Juni 1908, in ons land te houden. Die uitnoodiging werd gaarne aanvaard en zoo keerden wij afgevaardigden huiswaarts, vol plannen om te zorgen dat ‘ons’ Congres schitterend zou worden. Nog in een ander opzicht was het jaar 1906 voor ons van beteekenis. De Vereeniging had nu 12 1/2 jaar bestaan en hiervan wilden wij een feestdag bereiden aan onze leden en hem tevens dienstbaar maken aan de propaganda. Ook dit gaf ons weer extra veel werk. Maar voor al dergelijk en ander werk, het is wel onnoodig te zeggen, vond ik altijd ijverige medewerksters, die steeds het groote doel voor oogen hadden en die daar- | |
[pagina 258]
| |
voor geen arbeid te gering, geen inspanning te zwaar achtten. Als haar gevraagd werd om als spreeksters uit te gaan of ergens een groep vrouwen te helpen om een afdeeling op te richten, dan deden zij dat met dezelfde liefde en toewijding waarmede zij tot 's avonds laat circulaires vouwden, in de couverten staken of er postzegels opplakten. In de besturen en onder de vrijwillige werksters heeft de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht steeds vrouwen gehad die zich met hart en ziel aan de zaak wijdden, geheel belangeloos en zonder eenige aanspraak te maken op erkentelijkheid. Allen waren doordrongen van het belang van de zaak, in het besef dat daarvoor geen offers te groot waren. De algemeene vergaderingen waarop meestal de krachtigste strijdsters als afgevaardigen van alle afdeelingen bijeen kwamen, waren voor ons allen ware feestdagen, ondanks den ernst van het werk dat er werd gedaan. Daar konden we elkander weder moed inspreken en troosten over ondervonden tegenstand. Dit duurde tot in 1906, toen bij het periodieke aftreden van drie herkiesbare leden van het hoofdbestuur, waartoe ook ik behoorde, een kleine groep vrouwen dit drietal wilde vervangen door anderen. Het aanstaande Congres van den Wereldbond in 1908 was daaraan niet vreemd. Tijdens dien verkiezingsstrijd was ik met Mrs. Chapman Catt in Hongarije. Ik verheugde mij niet weinig toen ik het bericht ontving dat wij alle drie met overgroote meerderheid waren herkozen, en dit niet alleen omdat ik de teugels van het bewind in handen kon houden gedurende den strijd, maar ook omdat nu was gebleken dat de eenheid in de vereeniging en de onderlinge band sterk en stevig waren. Gedurende het jaar 1906 had ik weer voortdurend kunnen werken, maar het was toch telkens een bittere gewaarwording, bij het thuis komen niemand te vinden die deelnam in het succes, die mij troostte over teleurstellingen en met wien ik te rade kon gaan wanneer tegen- | |
[pagina 259]
| |
stand moest worden geboden. Bovenal miste ik de sfeer van intelligentie waarin ik zoovele jaren had geleefd. In den aanvang viel het mij moeilijk artikelen weg te zenden zonder die eerst onder de oogen te hebben gebracht van een geestverwant, zooals ik dat met Gerritsen steeds had gedaan. Langzamerhand echter raakte ik ook hieraan gewend en kreeg ik mijn zelfvertrouwen terug. Ook 1907 bracht werk genoeg. Toen was immers in regeeringskringen aan de orde: het recht van arbeid voor de gehuwde vrouw, dat door het Ministerie Kuyper schandelijk was aangetast, maar door het volgende Kabinet met Mr. Rink als Minister van Binnenlandsche Zaken, voor de vrouwen op bevredigende wijze weer in het rechte spoor was gebracht. In de Tweede Kamer werden verder de Kinderwetten behandeld. Ook het wetsontwerp voor de Grondwetsherziening was reeds ingediend. Deze onderwerpen raakten de belangen der vrouwen van nabij en zoo had onze Vereeniging de handen vol. Voortdurend hadden wij besprekingen met de leiders der Kamerfracties, audiënties bij Ministers, requesten aan de Regeering, openbare vergaderingen en het voorbereiden van propagandageschriften. Die besprekingen met de Kamerfracties gaven ons soms een eigenaardigen kijk op de beweegredenen waarom de ‘volksvertegenwoordigers’ vóór of tegen een voorstel stemden. De vrouwen die wij afvaardigden waren natuurlijk goed op de hoogte van het onderwerp dat besproken zou worden. Daarentegen leek het wel dat sommige Kamergroepen een geringen dunk hadden van de intelligentie dier vrouwen, zoodat men het niet noodig achtte zich vóór de bespreking eenigszins op het vraagstuk voor te bereiden. Voor de christelijk-historische groep werden wij ontvangen door de heeren Jhr. de Savornin Lohman, Van Idsinga en Graaf van Bylandt. Mij werd het eerst het woord gegeven. Ik sprak de hoop uit dat deze bespreking sympathie mocht wekken voor ons streven, zoodat hunne politieke partij zou kunnen medewerken tot een grond- | |
[pagina 260]
| |
wetswijziging welke het vrouwenkiesrecht mogelijk kon maken. De heer Van Idsinga herinnerde aan hetgeen hij ons geschreven had, nl. dat de Kamerleden van zijne partij ons wilden ontvangen indien er over vrouwenkiesrecht nog iets nieuws viel te zeggen. Hierop antwoordde ik dat over dit onderwerp iederen dag wat nieuws was te zeggen, omdat de vrouwen iederen dag opnieuw gevoelden, hoe betreurenswaardig het was voor het land, dat zij elken invloed op de wetgeving misten. Binnenkort zouden de nieuwe Kinderwetten in werking treden. Hoezeer wij er ons ook over verheugden dat daarmede de eerste stap was gedaan voor de wettelijke bescherming van het kind, toch gevoelden velen onzer al de absurditeit van het feit, dat zulke wetten tot stand kwamen zonder dat de vrouwen van Nederland, de moeders van het opkomend geslacht, daarin iets hadden mogen medespreken. Wetten als deze, zoo diep ingrijpend in de verhouding van moeder tot kind, wetten die de overheidszorg op een terrein brachten dat tot dusver uitsluitend aan de vrouw behoorde, werden alleen gemaakt door mannen. Alsof zij de kinderziel, het kinderhart het best begrepen! Indien deze wetten waren tot stand gekomen door mannen en vrouwen te samen, dan zouden zij er zeker anders hebben uitgezien. Nog lang liet men mij doorspreken over nog andere wetten en over hetgeen door christelijk-historischen, geen Kamerleden, op vergaderingen en in geschriften tegen ons in den strijd was aangevoerd. Toen vroeg de heer de Savornin Lohman of wij niet van oordeel waren, dat door den indirekten invloed van de vrouw in de maatschappij, evenveel tot stand kon worden gebracht als door haar directen invloed. Welke zouden de gevolgen zijn voor het gezin indien mannen en vrouwen beiden kiesrecht hadden? Hierop heeft Mv. Johanna W.A. Naber, die mij vergezelde, het antwoord gegeven. Toen stelde Graaf van Bylandt de vraag of de dames, indien zij het kiesrecht hadden, ook bereid zouden zijn om militie- | |
[pagina 261]
| |
plichten te vervullen. In zijn gedachten, zeide hij, zag hij ons reeds met het geweer op schouder met de troepen meemarcheeren, en om ons goed duidelijk te maken wat hij bedoelde, gaf hij ons een aanschouwelijke voorstelling. Over dit onderwerp hadden wij juist een artikel geschreven voor het R.C. blad ‘de Gelderlander’ zoodat we naar ons antwoord niet behoefden te zoeken. Ten slotte zeide de heer Lohman heel vriendelijk, dat zijn partij zich nog niet op de hoogte had gesteld van het vraagstuk en dat zij het eerst zou bestudeeren alvorens een definitief besluit te nemen. Nu nog een onderhoud met een geheel andere groep. Het waren de dames M.G. Kramers en S. Tilma-Schaaff die de leiders van de S.D.A.P. zouden interviewen. Zij werden ontvangen door de heeren Troelstra en Ter Laan. Die wilden van het invoeren van vrouwenkiesrecht niemendal weten. Zij vonden de vrouwen nog niet rijp voor het kiesrecht, iederen man echter wel. Mr. Troelstra voegde er nog bij, dat hij zelfs zou tegenstemmen indien onmiddellijk algemeen vrouwenkiesrecht verkregen kon worden. Onnoodig te verzekeren dat onze leden deze heeren het inconsequente van hun houding duidelijk onder het oog brachten. Zij waren immers Kamerleden, afgevaardigd door een politieke partij, welke volgens haar program, algemeen kiesrecht voor mannen en vrouwen voorstond. Laat mij hier nog even toevoegen dat wij altijd te voren waarschuwden dat het verslag van het onderhoud gepubliceerd zou worden. Door die bezoeken bij Kamerleden kwamen wij tot het inzicht dat zij van het vraagstuk slecht op de hoogte waren. Degenen onder hen die zich als voorstanders deden kennen, waren dat meer uit een gevoel van rechtvaardigheid, maar de werkelijke redenen die er voor pleitten kenden zij niet. Daarom ging het bestuur van onze vereeniging er toe over, in een boekje alle argumenten vóór de invoering van vrouwenkiesrecht bijeen | |
[pagina 262]
| |
te brengen en dit aan alle Kamerleden toe te zenden.
Naast, of liever boven al het werk voor onzen eigen kiesrechtstrijd, kwam dag aan dag het vele werk ter voorbereiding van het Congres te Amsterdam in 1908. Wel hadden we nog langen tijd voor den boeg maar we waren allen nieuwelingen op dit gebied. Het zou immers het eerste internationale vrouwencongres in ons land zijn. Alles moest eerst goed overdacht en beredeneerd worden. Er was veel geld noodig en wij wisten niet of wij in het land reeds zooveel sympathie voor het vrouwenkiesrecht hadden gewekt, dat ook niet-leden ons financieel zouden steunen. Er was een Centraal Comité gevormd dat verantwoordelijk zou zijn voor de geheele regeling. Over dat Comité kreeg ik de leiding. Mevr. W. Drucker, een onzer medeleden in het Comité, kreeg de functie van penningmeesteres. Zij mocht zich zooveel leden assumeeren als zij noodig had om te trachten het noodige geld bijeen te krijgen voor alle voorkomende uitgaven. Tegenover het Centraal Comité bleef Mevr. Drucker de eenige verantwoordelijke persoon, met de aan haar toegevoegde leden had dat Comité niets te maken. Laat mij direct meedeelen dat Mevr. Drucker met haar groepje zooveel geld bijeen heeft gebracht, dat er na afloop van het Congres zelfs genoeg overbleef om daarmede nog gedurende langen tijd onze propaganda-uitgaven te dekken. Mevr. Van Loenen-de Bordes kreeg de zorg voor alle huishoudelijke zaken, het huren van een geschikte lokaliteit, het huisvesten van de gasten, het vervaardigen van de herkenningsteekens, het schoonhouden van de zalen tijdens het Congres, en nog honderd andere dingen meer. Mevr. Johanna W.A. Naber zorgde voor de pers en voerde de buitenlandsche correspondentie, terwijl Mevr. van Buuren-Huys de binnenlandsche correspondentie bezorgde en de notulen hield van onze tallooze comité-vergaderingen. Mevr. Schöffer-Bunge en Mevr. Gomperts-Jitta hadden te samen te zorgen voor de ontvangst | |
[pagina 263]
| |
en voor de feestelijkheden gedurende het Congres. Ik had geen afzonderlijk comité onder mijn leiding, maar ik stond in verbinding met alle comité's en indien er ergens moeilijkheden voorkwamen dan trachtte ik die uit den weg te ruimen. In den beginne hield het Centraal Comité eenmaal in de maand, daarna om de veertien dagen en eindelijk elke week een vergadering, bij mij aan huis. Ieder comité-lid bracht dan verslag uit van hetgeen zij gedaan of voor te stellen had. Daarna werden nieuwe plannen beraamd en verkeerdheden of moeilijkheden onder de oogen gezien. Met het huren van een lokaal waren we spoedig geslaagd, maar de som die wij daarvoor te betalen hadden, leek ons buitensporig hoog. Voor ƒ2000 kregen we voor een volle week de beschikking over het heele Concertgebouw. Reeds twee maanden vóór het Congres arriveerde Mrs. Carrie Chapman Catt, ons aller presidente, die door vele harer vereersters ‘de ongekroonde koningin’ werd genoemd, wegens haar majestueuse manieren, haar groote bekwaamheid en haar beminnelijkheid. Samen met haar moest ik het internationale werk tot stand brengen, de agenda voor het Congres opmaken en zorgen dat de feestelijkheden en de gelegenheden die wij de gasten wilden aanbieden om Amsterdam ook als stad van kunst te leeren kennen, niet in conflict kwamen met het eigenlijke congreswerk. Het Congres zou van 15 tot 20 Juni duren. Op 14 Juni, een Zondag, werd in de groote zaal van het Concertgebouw nog tot middernacht muziek gemaakt. Daarna konden wij er over beschikken. Een paar dames uit het Centraal Comité zorgden er voor, dat het heele gebouw gedurende den nacht duchtig werd schoon gemaakt en zij hielden daarop toezicht. Toen den volgenden ochtend om 9 uur de eerste bezoeksters kwamen, gingen de laatste schoonmaaksters de deur uit. Een beschrijving van het heele Congres zou een groot hoofdstuk beslaan. Daaraan wil ik niet denken. Ik heb | |
[pagina 264]
| |
alleen te constateeren dat dit Congres te Amsterdam nooit door eenig ander van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht overtroffen, en alleen door dat te Stockholm in 1911 geëvenaard is. Nog altijd verneem ik op internationale congressen, door allen die in 1908 te Amsterdam zijn geweest, met lof over dat Congres spreken. De Nederlandsche vrouwen hebben daarmede den goeden naam verworven dat zij bij uitstek de kunst verstaan om een Congres te organiseeren. De directe reden waarom wij den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht hadden uitgenoodigd om het congres in 1908 in ons land te houden, - ik mag niet vergeten dit te vermelden, - was reeds in December 1907 vervallen. Het Kabinet-Borgesius moest de portefeuilles neerleggen en in de plaats kwam het Kabinet-Heemskerk, waarvan wij voor onzen strijd niets te wachten hadden. Wij hadden er ons zoo op verheugd dat het Congres een gunstigen invloed zou hebben op de besprekingen van de Grondwetsherziening. Al hadden wij liever dat nog wat verder was gegaan, de voorgestelde wijziging gaf ons toch groote voldoening. Hiervan kon nu vooreerst niets komen en van het Congres was dus in dit opzicht geen voordeel meer te wachten. Hier stond echter tegenover dat het Congres ons vele honderden nieuwe leden aanbracht en dat er een geheele ommekeer in de publieke opinie ontstond. Vele couranten leverden uitgebreide en degelijke verslagen en daarbij verschenen er ernstige of humoristische platen, onder de laatste inzonderheid in ‘De Amsterdammer, Weekblad voor Nederland.’ Na afloop van het Congres heb ik eerst samen met Mrs. Catt nog eenige weken besteed aan het samenstellen van het rapport van het Congres, dat in Amsterdam moest gedrukt worden. Ook ons nationaal comité moest de zaken nog afdoen. Persoonlijk had ik huiselijke beslommeringen, doordat enkele van de vijf logees die ik gedurende het Congres gastvrijheid had verleend, nog bij mij vertoefden. Toen ik dit alles achter den rug had, ging ik met | |
[pagina 265]
| |
Mrs. Catt een lange, rustige reis maken. Het einddoel zou Genève zijn, waar in September het Internationaal bestuur en comitéleden van den Internationalen Vrouwenraad zouden bijeen komen. Vóór dien tijd hadden wij nog gelegenheid in overvloed voor een lange reis zooals wij ons voorstelden. Mijn lieve reisgenoote wilde in alle Duitsche steden die wij aandeden en die zij slechts bij naam kende, een paar dagen overblijven. Op die manier kwamen we eerst na veertien dagen te Triberg aan, waar wij langer zouden vertoeven. Ik vermeld deze bijzonderheid, omdat ik altijd gemeend heb dat zij, Mrs. Catt, die belangstelling in een klein stadje, na een paar uren sporens, alleen maar voorwendde opdat ik mij niet te zeer zou vermoeien. Door al de inspanning voor en gedurende het Congres, waren mijn krachten vrij wel uitgeput. Na Triberg hadden wij nog wel een maand gelegenheid om verschillende plaatsen in Zwitserland te bezoeken. Toen maakten we ook het plan om samen een wereldreis te maken.
Ofschoon mijn leven opging in werken en nog eens werken, zonder tijd te verspillen aan onvruchtbare ontspanning, vond ik toch nog wel gelegenheid om mijn reislust bot te vieren en mij op de hoogte te stellen van toestanden in het buitenland. Nadat ik den winter 1905-'6 voor een deel te St. Moritz had doorgebracht en daarvan zulke goede resultaten had ondervonden, ging ik elken winter een maand in dat mooie gedeelte van Zwitserland doorbrengen. Daar vond ik dan telkens een aantal Fransche en Engelsche heeren en dames terug, met wie ik reeds den eersten winter vriendschap had gesloten. Des zomers werd mijn reisplan om het andere jaar bepaald door het Congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, na afloop waarvan ik dan nog een groote reis maakte door het land waar het Congres werd gehouden. In 1909, dus het jaar na dat te Amsterdam, werd een Congres van dezelfde organisatie gehouden in Londen, | |
[pagina 266]
| |
maar dit was voornamelijk bestemd voor een grondige herziening van statuten en reglementen. Ook had ik geen lust om lang in Engeland te blijven, waar ik reeds dikwijls had rondgereisd. Bovendien was ik het harde werken van het vorige jaar nog niet geheel te boven gekomen. Om al die redenen zocht ik naar een rustige plek voor een lange zomervacantie, ergens waar ik niemand kende en zelve onbekend was. Met deze overweging ging ik naar Tatra Lomnics in de hooge Tatra, een vrij onbekend oord voor vacantie-reizigers. Het werd zomers bewoond door adellijke en voorname Hongaren. Hoe ik daar werd ontvangen heb ik reeds in Hoofdstuk IX verteld. Absolute rust vond ik wel niet, maar het verblijf heeft mij toch goed gedaan. Gravin Pejácèvich, een oprechte feministe en strijdster voor vrouwenkiesrecht in Hongarije, bracht mij spoedig in aanraking met verschillende meer of minder belangrijke menschen. Van dezen herinner ik mij inzonderheid Graaf Zichy, ook in ons land bekend, die op zijn 13e jaar door een noodlottig toeval zijn rechterarm had verloren. Hij had zijn eigen levensbeschrijving geschreven en uit het manuscript, - het verhaal was nog niet in druk verschenen, - las hij mij dikwijls brokstukken voor. Het meest interesseerden mij de gevoelens die hij had gehad toen zijn arm werd afgezet. Hij had alle narcotische en plaatselijk verdoovende middelen afgewezen en hij beschreef wat hij van het begin tot het einde had gevoeld en wat er in zijn geest was omgegaan. Toen had hij zich direct ernstig voorgenomen om alles met zijn linkerhand te leeren doen wat anderen met twee handen kunnen verrichten en 't was merkwaardig hoe ver hij het daarmee had gebracht. Als een éénarmige pianist van groote vaardigheid is hij ook bij ons in het Concertgebouw opgetreden. Een andere persoonlijkheid met wie ik kennis maakte was Baronnesse Lipthay, die mij voor verre tochten haar paard en wagentje leende en in wier huis ik een Hon- | |
[pagina 267]
| |
gaarsch Minister ontmoette die mij treffende staaltjes vertelde van de toenmalige corruptie in de Hongaarsche politieke kringen. Alles was daar wel zeer achterlijk, de adel regeerde het land, omkooperij was er schering en inslag en alles hing aan elkaar van afzetterij. In het begin van September begon in Boeda-Pest het internationaal geneeskundig congres. Baronnesse Lipthay bood mij logies aan in haar prachtige woning met gebruik van haar equipage. Daartoe zou zij haar bedienden tijdig waarschuwen. Toen ik te Boeda-Pest aankwam werd ik dan ook met het rijtuig van den trein gehaald. In het prachtige, van kunstschatten overladen huis, was een heele serie vertrekken voor mij in orde gebracht, zoodat ik er rustig werken en vrienden ontvangen kon. Bij mijn vroegere bezoeken aan de stad had ik er vele gemaakt. Zij vormden een jong en geestdriftig groepje van strijdsters voor verbetering van het lot der vrouw en voor vrouwenkiesrecht. Ondanks haar jeugd ontbrak het geen harer aan ernst en aan kennis van zaken. Over het geneeskundig congres heb ik reeds geschreven en eveneens hoe ik mij daarna aansloot bij een groep medici die naar Serajewo trokken. Op die reis maakte ik reeds den eersten nacht kennis met Frau Dr. Rosen, de echtgenoote van een dokter te Wiesbaden, die evenals ik als dame seule reisde. Wij hadden een slaapwagen samen. Spoedig hadden wij vriendschap gesloten en in vele opzichten bleken wij geestverwanten. Ook zij had reeds veel gereisd en zij kende de kleine trucs om het zich op een lange reis ‘gemüthlich’ te maken. Onze eerste halteplaats was Serajewo, de hoofdplaats van Bosnië en toen nog onder Oostenrijksch bewind. Het was een van de vreemdste stadjes die ik ooit heb gezien, half oostersch, half westersch. De bevolking bestond uit zeven volksgroepen, die alle in den gemeenteraad waren vertegenwoordigd. De Turken en de Spanjaarden maakten vooral mijn belangstelling gaande. Hier was ik ook in de gelegenheid om het inwendige van een echten harem | |
[pagina 268]
| |
te zien. Toen ik mijn wensch aan een stedelijke autoriteit had kenbaar gemaakt, werd er gezorgd dat ik een uitnoodiging kreeg van een jongen Turk, een van de aanzienlijksten in de stad. Met twee andere dames ging ik er heen. Aan het vrij onoogelijke huis werden wij ontvangen door een vieze vrouwelijke bediende die ons in een kamer bracht waar de heer des huizes, gezeten op een met kussens belegden stoel, ons welkom heette. Wij mochten plaats nemen op een houten bank. Hij was gekleed in Turksch gewaad met een wijden afhangenden pantalon en een fez op het hoofd. Zijn manieren waren westersch. Die had hij geleerd te Leipzig waar hij ten huize van een leeraar was opgevoed. Toen wij binnenkwamen legde hij de Turksche pijp uit den mond en vroeg ons hoffelijk of wij Duitsch of Engelsch met hem wilden spreken. Deze 24-jarige jongeling had een jaar te voren van zijn vader vijf vrouwen ten huwelijk gekregen. Het waren mooie vrouwen, zeide hij met trots, maar zij zouden niet met ons kunnen spreken omdat zij alleen haar eigen taal kenden. Hij zou echter wel als tolk dienen. Vóór we op bezoek gingen bij de vijf vrouwen, hadden we een gesprek met den gelukkigen echtgenoot. Ik vroeg hem of hij, een man van Westersche ontwikkeling, het niet onduldbaar vond voor een vrouw om op Turksche wijze te leven. Het kon zijn dat al die vrouwen hem lief hadden, maar dan moesten zij toch onderling jaloersch zijn. Het was echter ook zeer goed mogelijk dat zij hem niet lief hadden, want vóór het huwelijk was naar hun meening niet gevraagd en hoe bitter moest zulk een huwelijksverbond dan niet voor haar zijn. Hij was het alles met mij eens, maar zoo waren eenmaal de Turksche zeden en hoe grooter iemands harem, hoe voornamer men werd geacht. Ik vertelde hem toen dat ik in 1890 een verzoek had gekregen van de Oostenrijksche regeering om mij in haar dienst te Serajewo als doctor te vestigen. Voor mijn veiligheid was het toch maar goed geweest dat ik het verzoek had afge- | |
[pagina 269]
| |
wezen, want ik zou zeker alle Turksche vrouwen in opstand hebben gebracht tegen haar onmenschwaardige positie. Na deze inleiding gingen wij naar het vrouwenverblijf. Het was een vertrek van 9 tot 10 Meter in het vierkant met een houten vloer. Tegen den ruw houten wand lagen op vijf plaatsen matrassen met kleurige lappen. Hoog tegen de zoldering waren twee kleine, langwerpige vensters voorzien van ijzeren tralies, zoodat niemand naar binnen of naar buiten kon klimmen. Door de hoogte konden de vrouwen ook niet uitzien. In dit vertrek moesten zij dag en nacht samen huizen. Naar mijn smaak liet de schoonheid van het vijftal veel te wenschen en haar kleeding was kortweg schamel. Alle vijf vlogen zij op ons af om ons ieder haar eigen kleine baby te laten zien. Wij waren wel zoo verstandig om voor het eene wichtje niet méér bewondering te toonen dan voor het andere. Nadat wij nog andere gedeelten van de schamele woning hadden bezichtigd, keerden we naar de kamer van den heer des huizes terug, waar nu ook aan zijn vijf echtgenooten werd veroorloofd om binnen te komen. We werden getracteerd op Turksche koffie. Wel poogden wij een gesprek te voeren met de dames, maar daar de heer des huizes onze vragen en hare antwoorden vertaalde, interesseerde het mij niet. Het werd spoedig duidelijk dat de slimme Turk in plaats van onze vragen, iets anders overbracht en hij de antwoorden eveneens zelf fabriceerde. Gedurende deze visite zaten wij op een bank, de Turk op een stoel en de vijf vrouwen aan zijn voeten op den grond. En dat terwijl er toch nog meer stoelen in de kamer stonden. Laat ik er bij aanteekenen dat ik later in Caïro en in Jerusalem wel geheel andere harems heb gezien. Ook de Spanjolen boezemden mij veel belangstelling in. Hunne vrouwen hadden veel meer vrijheid dan de Turksche. Zij mochten zich vrij op straat bewegen, maar dan toch van het hoofd tot de voeten in een donker gewaad gewikkeld, zoodat er niets van het lichaam en zelfs | |
[pagina 270]
| |
de handen niet te zien kwamen. Het is mij niet gelukt van haarzelf iets te weten te komen, omdat de introductie die ik gevraagd had mij te laat, eerst op den dag van vertrek, bereikte. In Ragusa hebben Mevr. Dr. Rosen en ik ons van de doctoren afgescheiden omdat de schilderachtige ligging en het heerlijke klimaat van Ragusa ons aanspoorde tot een langer verblijf. Aan reisbeschrijvingen wil ik niet beginnen, maar misschien is het nòg noodig, reizigers te waarschuwen voor de booten die ons van Ragusa naar Montenegro en vandaar naar Fiume voerden. Nooit heb ik op mijn latere reizen in het Oosten zooveel ongedierte bijeen gezien als hier in bedden, op stoelen en banken en op of in alles wat maar eenig bekleedsel droeg. De inboorlingen vonden dat blijkbaar heel gewoon, niet de moeite waard om over te praten. Wij hebben nog eenige weken in deze streken rondgereisd en op de terugreis in Wiesbaden van elkander afscheid genomen.
De verkiezingen in 1909 hadden weder een rechtsche meerderheid gebracht met het gevolg dat het Kabinet-Heemskerk gecontinueerd werd. Gedurende de aanstaande regeeringsperiode viel aan invoering van vrouwenkiesrecht in het geheel niet te denken en het werk van de vereeniging moest dus worden gericht op versterking van het ledental en verspreiding van onze wenschen. Wij waren het laatste jaar vooruitgegaan tot 81 afdeelingen met 7500 leden. Het bestuur was overtuigd dat dit aantal minstens drie tot viermaal grooter moest worden vóór we met kracht bij de regeering zouden kunnen aandringen op de invoering van vrouwenkiesrecht. In het laatst van 1909 schreef Mrs. Chapman Catt mij reeds telkens over onze groote reis. Zij was echter lijdende. Wel had ik haar herhaaldelijk een operatie aangeraden, maar daar wilde zij niet van hooren. Ik voelde mij ook meestal ziek. Mijn Amsterdamsche medici schreven al | |
[pagina 271]
| |
mijn klachten op rekening van overwerken en zij raadden mij aan, absolute rust te nemen voor lichaam en geest. In die dagen, terwijl zij zelve zeer ziek was, schreef Mrs. Catt mij: ‘Now about yourself. I expect if you were an American your malady would be called nervous prostration. You are overworked I am sure. The trouble with us all is, that when we overdo, we do not take time enough to recover. If you want to run from all the troubles at any time, come over here and I shall be glad indeed to take you into my household at any time.’ In ieder geval, zoolang wij beiden in dezen toestand verkeerden, mochten wij geen reis naar Afrika en Azië ondernemen. Toen ik kort daarna eenigen tijd in Londen doorbracht bij Mrs. Adela Stanton Coit, vertelde deze mij dat zij een paar jaar te voren dezelfde ziekteverschijnselen had gehad en dat zij toen met goede resultaten een kuur had gevolgd te Zürich in het sanatorium van Dr. Bircher-Benner, toen nog geen Freud-maniak, maar bekend voor zijn goede diëetkuren. Dien goeden raad heb ik gevolgd. In Juni 1910 kwam ik in het sanatorium op den Züricherberg. In tegenstelling met, den raad om lichamelijk en geestelijk rust te houden, moest ik van 's morgens 6 tot 's avonds 6 uur bijna zonder ophouden loopen, bergop en bergaf, gymnasticeeren, in den tuin werken, dagelijksch gemasseerd worden en een dieet volgen van bijna uitsluitend versche vruchten. Ik nam sterk af in gewicht, maar in kracht toe. Evenwel werd aan geestelijke rust streng de hand gehouden. Na een verblijf van drie maanden kon ik geheel genegen naar Amsterdam terugkeeren. Intusschen had Mrs. Catt de voor haar noodzakelijk geworden operatie ondergaan en daarna voelde zij zich als herboren. Nu konden wij plannen maken voor onze groote reis, maar eerst moest het volgende Congres voor den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, te Stockholm in 1911, achter den rug zijn. Te voren moesten onze plannen echter vast staan, want indien Mrs. Catt lang | |
[pagina 272]
| |
vóór dat Congres uit Amerika vertrok, moest zij al haar zaken geregeld hebben omdat zij dan bijna twee jaar van huis zou zijn. Met mij was hetzelfde het geval en daarom behoorde ons reisplan lang te voren vastgesteld te zijn. Natuurlijk hadden wij beiden telkens van goede vrienden moeten hooren dat het geheel verkeerd was wat wij gingen doen. Twee vrouwen konden niet alleen door Azië en Afrika reizen. Daarbij werden, mij ten minste, allerlei vreeselijkheden verteld waaraan onbeschermde reizigsters zeker bloot stonden. In de eerst volgende jaren kon voor het vrouwenkiesrecht in Nederland alleen propagandistisch gewerkt worden en daarvoor was ik in ons land persoonlijk niet dringend noodig. Ik liet de vereeniging achter met een uitstekend bestuur onder leiding van Mevr. van Balen-Klaar, mijn huis kon ik verhuren en mijn meubilair laten opbergen. Onder die omstandigheden en omdat ik mij nu weder gezond voelde, was ik dus vastbesloten om te gaan en dit nog te meer omdat een andere goede vriendin en geestverwante in Amerika, the reverend Anna Howard Shaw, mij schreef; ‘If Mrs. Catt does not go around the world with you, why should not we go together? It would be an awfully good thing for us both if we only could forget suffrage for a time.’ Maar Mrs. Catt is wèl medegegaan. Van die reis hoop ik in het volgende hoofdstuk nog wat te vertellen. In 1909 en 1910 was de diagnose ‘overwerkt’ niet ongerijmd en wel verklaarbaar. Behalve het reeds aangeduide werk had ik ook een deeltje uitgegeven met de levenbeschrijvingen van zes merkwaardige vrouwen die ik had gekend en met wie ik op vriendschappelijken voet had verkeerd. Eene enkele was zelfs nog in leven. Ik had de reisbrieven uit Amerika van mijn overleden echtgenoot en die van mijzelf in boekvorm doen verschijnen, en daarnevens ook het mooie boek van Olive Schreiner, ‘Woman and Labour’, in het Nederlandsch vertaald en | |
[pagina 273]
| |
ter perse gelegd. Dit alles ongerekend tallooze dagbladen tijdschriftartikelen over uiteenloopende onderwerpen. Laat mij hier nog mogen bijvoegen dat ik reeds in 1898 een beschrijving heb gegeven bij een anatomische plaat over ‘De vrouw, haar bouw en haar inwendige organen,’ een uitgave waarvan thans de vijfde oplaag in omloop is. Dit boekje heb ik samengesteld omdat eene beknopte, populaire beschrijving van het lichaam, de ligging en de verrichting van de geslachtsorganen der vrouw, in onze taal toen nog niet bestond en vele mijner patiënten den wensch kenbaar maakten om meer te weten van haar lichaam en van de functies der verschillende organen. |
|