Herinneringen van Dr. Aletta H. Jacobs
(1924)–Aletta H. Jacobs– Auteursrecht onbekend
[pagina 180]
| |
Toen ik mij met het vraagstuk in liet stuitte ik overal op tegenstand; een vrouw mocht zich daarmee niet bemoeien. - Een botsing met een hoogleeraar. - Mijn ervaring te Londen onder voorlichting van Dr. Drysdale, en die in mijn praktijk te Amsterdam. - Mijn eerste publicaties over het vraagstuk. - Mijn eerste lezing hierover te Rotterdam in 1897 en hoe die voordracht werd opgenomen. - Het Congres te Boedapest in 1909. - Reisavonturen. - Ondervinding in Serajewo. Onze excursie daarheen. - Voordrachten over dit onderwerp in Zuid-Afrika. - ‘Open brief aan de vrouwen van Zuid-Afrika.’ - Overige bemoeiingen op dit gebied.Wie van het relaas mijner levenservaringen uit het voorafgaande heeft kennis genomen, zal zich herinneren dat het vraagstuk der prostitutie en al de uit dezen geesel voortspruitende ellende zich reeds in mijn studententijd aan mij opdrong, zonder dat ik daarop in het minst was voorbereid. De lichamelijke en geestelijke misère van de jonge vrouw die, door ieder verafschuwd en gemeden, in het Groningsche ziekenhuis den dood wachtte als een verlosser, had diepen indruk op mij gemaakt. Haar lijden opende mij de oogen. Het was oorzaak dat sindsdien de gedachte aan de zee van ellende, welke in de prostitutie haar grondoorzaak vindt, mij eigenlijk voortdurend bleef kwellen. Onbegrensd was het medelijden, dat de slachtoffers van dit, over de geheele wereld verspreide kwaad, mij inboezemden, maar daarnaast voelde ik toch ook diep de vernedering welke de vrouwen werd aangedaan door de wijze waarop de overheid meende over hare lichamen te kunnen beschikken. Dat ook de volksgezondheid deerlijk door en onder het prostitutie-kwaad had te lijden, drong in die dagen nog niet ten volle tot mij door. Onervaren dorpskind als | |
[pagina 181]
| |
ik was, kon ik die gevolgen niet overzien, al voelde ik intuïtief, dat ik stond tegenover een vraagstuk waarbij niet alleen de belangen der vrouw, maar zelfs die van de geheele gemeenschap waren betrokken. Mijn ervaringen te Groningen deden mij besluiten de kwestie nader onder de oogen te zien, hoewel zij die mij konden voorlichten, daartoe allerminst bereid bleken en mij vaak op zeer ondubbelzinnige wijze te kennen gaven, dat het een vrouw niet paste zich met deze dingen in te laten. Het woord ‘prostitutie’ mocht in behoorlijk gezelschap niet worden genoemd. De vrouwen, ook de meest ontwikkelde, verklaarden onomwonden dat zij zich zouden schamen er ook maar iets van af te weten. En als ik een enkele maal de voldoening mocht smaken, dat een man bereid bleek over dit onderwerp een ernstig gesprek met mij te voeren, moest ik altijd weer uit den mond van zoo'n ter zake kundige vernemen: ‘Prostitutie is een noodzakelijk kwaad, dat sedert onheugelijke tijden heeft bestaan en nooit kan worden uitgeroeid’. Een kwaad had in mijn oogen geen recht van bestaan, en kon dus veel minder nog noodzakelijk wezen. In dit bijzondere geval verzette mijn gevoel voor recht en billijkheid zich bovendien tegen een theorie, volgens welke de gemeenschap verplicht zou zijn, om de mannen die hunne geslachtsdrift wilden bevredigen ‘zooveel mogelijk gezonde vrouwen te leveren.’ Hoe dikwijls heb ik tevergeefs getracht dien muur van vooroordeel en sleur omver te gooien! Hierbij denk ik o.a. aan een dispuut met een mijner hoogleeraren. Volkomen te goeder trouw, verkondigde ‘professor’ de toentertijd vrijwel door ieder gehuldigde stelling, dat het voldoen aan zijn geslachtsdrift bij den man een eisch der gezondheid was en dat het daarom gemeenschapsbelang was er voor te zorgen, dat door het bevredigen van dien drift aan zijn gezondheid geen of zoo weinig mogelijk schade werd berokkend. ‘Indien dat werkelijk uwe meening is’, antwoordde | |
[pagina 182]
| |
ik, ‘zijt gij zedelijk verplicht uw dochters voor dit doel beschikbaar te stellen.’ Gelegenheid om deze stelling nader te motiveeren, werd mij niet geschonken. Woedend liep de hoogleeraar de kamer uit, na mij toegevoegd te hebben dat ik verstandiger deed mij geen oordeel aan te matigen over dingen en toestanden waarvan ik niet op de hoogte was. Alsof het niet mijn vurige wensch was de kwestie waar het om ging, nader te bestudeeren! En alsof mij dit niet, door wie mij van voorlichting hadden kunnen dienen, vrijwel onmogelijk werd gemaakt. De vragen die ik stelde, werden met een algemeenheid, een vage dooddoener beantwoord. Informeerde ik in het Leesmuseum naar werken van bepaalde schrijvers, noemde ik titels op het onderwerp betrekking hebbend, dan keek men mij wantrouwend aan en deed alsof men niet begreep wat ik wilde.
***
De eerste die mij volledig omtrent het prostitutievraagstuk inlichte, was Dr. Charles Drysdale, de eminente medicus, dien ik, zooals ik vroeger reeds heb verteld, na afloop van mijn studietijd in Nederland, te Londen mocht ontmoeten. Dank zij zijn ervaringen in de praktijk, dank zij ook de uitvoerige boekenstudie welke hij van dit onderwerp had gemaakt, kon hij al mijn vragen beantwoorden, en hij deed het met de grootst mogelijke, erntige nauwgezetheid. Dr. Drysdale nam mij ook mede naar een der Londensche inrichtingen, waar prostituees, of zij die men van prostitutie verdacht, zich aan een geneeskundig onderzoek moesten onderwerpen. Evenals indertijd te Groningen, wekte dit onderzoek bij mij weerzin op. Ik kon niet begrijpen hoe een medicus er zich toe wilde leenen, om te constateeren of deze maatschappelijke verschoppelingen haar luguber beroep al dan niet mochten uitoefenen. Ik kreeg gelegenheid met enkele van die ongelukkigen te spreken. Bijna zonder onderscheid | |
[pagina 183]
| |
kwamen zij voort uit de volksklasse. Zonder voldoende voorlichting, zonder bescherming, hadden zij reeds jong haar eigen weg moeten zoeken, met het gevolg dat wanneer ze eenmaal, en vaak zonder schuld, afgedoold waren van het rechte pad, zij door de omstandigheden van kwaad tot erger waren gekomen.
***
Toen ik in het vaderland terug was, hoorde ik al spoedig van den strijd dien ds. H. Pierson en zijn geestverwanten hadden aangebonden tegen het voortbestaan der huizen van ontucht hier te lande, alsmede tegen de reglementeering der prostitutie. Al wat pro en contra dien strijd werd gepubliceerd, had in hooge mate mijn belangstelling. Nu en dan gaf ik trouwens in dagbladen en tijdschriften blijk van mijn opvatting, die volkomen met het principe van ds. Pierson en de zijnen overeen kwam. Welke ontzettende gevolgen het kwaad na zich sleepte, leerde de praktijk mij ter dege. Hoe dikwijls kreeg ik in het spreekuur jonge vrouwen, bij wie zich ziekteverschijnselen openbaarden, veroorzaakt door besmetting. Wat al ellende heb ik zien voortspruiten uit huwelijken, gesloten met jonge mannen, die er zich niet van bewust waren, dat de venerische ziekte welke zij hadden opgedaan, nog woekerde toen zij met de vrouw hunner keuze in het huwelijk traden. En daarnaast waren het ook de prostituées zelve, die bij de toen nog eenige vrouwdoctor in Nederland hulp kwamen zoeken voor ziekten, waarvan ik te voren het bestaan nauwelijks had vermoed. Uit den aard der zaak kan ik hier over die ervaringen niet uitweiden. Ik volsta dan ook met de verklaring, dat ik na ongeveer een tiental jaren als praktisch medica werkzaam te zijn geweest, van de meeste vormen der hier te lande voorkomende prostitutie en de slachtoffers daarvan, volkomen op de hoogte was. Toen wist ik ook maar al te goed dat niet alleen vrouwen, onkundig van wat er in de wereld te koop is, die | |
[pagina 184]
| |
onkunde vaak met haar gezondheid moeten betalen, maar dat ook heel wat jonge mannen slachtoffers worden van wat men als zede en gewoonte beschouwde. En ook hier was onkunde dikwijls grondoorzaak van een in haar gevolgen heillooze ramp. Meer en meer begon ik te beseffen dat voorlichting dringende eisch was. Met allen eerbied die ik had voor al wie tegen de reglementeering den strijd hadden aangebonden, en ondanks mijn groote sympathie voor het werk van de toen nog jonge Vrouwenvereeniging tot Verhooging van het Zedelijk Bewustzijn, zoo uitnemend door mevrouw De Klerck-van Hogendorp geleid, was ik er mij van bewust, dat het element der openbaarheid in dezen niet mocht worden uitgeschakeld. Jonge mannen, ook jonge vrouwen, moesten m.i. niet op de maatschappij worden losgelaten zonder dat men hen volkomen had ingelicht omtrent de verderfelijke machten die, wroetend in 't geheim, aan allen kant hun bestaan bedreigden. Van de zooeven genoemde vereeniging tot verhooging van het zedelijk bewustzijn was in dezen niet veel te wachten. Zij droeg een streng godsdienstig karakter en zocht haar werkkring slechts onder één bepaalde categorie. Zoo dikwijls ik de kans schoon zag om een artikel geplaatst te krijgen, haastte ik mij, mijn meening over het onderwerp dat mij zoo na aan het hart lag, kenbaar te maken. En heel dikwijls mocht ik dan van moeders en echtgenooten brieven ontvangen, waarin werd getuigd dat men mijn opvattingen deelde. Hélène Mercier (1839 - 1910) de begaafde schrijfster aan wier bemoeiingen het mede te danken is, dat ‘Ons Huis’ te Amsterdam werd opgericht, schreef mij o.a. in 1895, naar aanleiding van een in het weekblad ‘de Amsterdammer’ voorkomend artikel van mijn hand: ‘Neen, nooit kan het onomwonden uitspreken van een waarheid kwetsend zijn, als het met een hoogzedelijk doel geschiedt. En een ware zegen vind ik het, dat een | |
[pagina 185]
| |
onderwerp, dat vroeger alleen behandeld werd als een vuile geheimzinnigheid, waarmede alleen mannen hadden te maken en in later jaren en nog steeds tot stof diende voor realistische schrijverskunst, nu eindelijk eens door de vrouw, uit hoog zedelijk oogpunt wordt behandeld. Het is toch al te gek, dat de vrouw zóólang zich heeft gehouden buiten zaken, die haar juist als vrouw en moeder rechtstreeks aangaan’. Hoe dankbaar was ik voor een dergelijke adhaesiebetuiging, komend van een vrouw tegen wier arbeid op maatschappelijk gebied ik hoog opzag. Hoe voelde ik mij gesterkt door de woorden van een Hélène Mercier, woorden die het mij gemakkelijk maakten, te glimlachen over beleedigende epistels van lieden die den moed misten om hun kwetsende uitlatingen van een onderteekening te voorzien. ‘Gij moet wel zeer diep zedelijk gevallen zijn’ schreef een dier dappere anonymi, ‘om lust te gevoelen over die viezigheid zoo uit te weiden.’ En een andere brave onbekende, wenschte te weten of in ons land meer quasi-fatsoenlijke vrouwen zóó op de hoogte waren van dit onderwerp.
***
Eenige maanden nadat mijn artikel in ‘de Amsterdammer’ was gepubliceerd, ontving ik een brief van mevrouw Rutgers-Hoitsema, presidente van de Vereeniging ter Behartiging van de Belangen der Vrouw, met het verzoek om in haar woonplaats, Rotterdam, in een openbare vergadering het vraagstuk der prostitutie te behandelen. Nog nooit was hier te lande in een openbare bijeenkomst, die zoowel door mannen als door vrouwen kon worden bezocht, deze kwestie ter tafel gebracht. Gezien de beleedigende brieven welke men mij na het inderdaad uiterst sober gehouden artikel in ‘de Amsterdammer’ gemeend had te moeten zenden, ontrieden mijn echtgenoot en enkele welmeenende vrienden mij ten stelligste die spreekbeurt te vervullen. | |
[pagina 186]
| |
‘Je weet niet wat je in zoo'n openbare vergadering wellicht te wachten staat’, zeide hij. ‘Je weet niet wat al pijnlijke beleedigingen men je naar het hoofd kan slingeren’. Ik was mij van die mogelijkheden ten volle bewust en omdat ik het spreken in het openbaar altijd als een onaangename taak beschouwde, was de lust groot niet op het voorstel in te gaan. Maar telkens als ik mij voorgenomen had mevrouw Rutgers in dien geest te schrijven, vroeg ik mij af, of ik mij eigenlijk wel aan de taak die men mij wilde toevertrouwen, mocht onttrekken? Mocht ik de gelegenheid die mij thans werd geboden om de vrouwen en moeders in Nederland te wijzen op de aan allen kant dreigende gevaren, laten voorbijgaan uit vrees voor mogelijke onaangename gevolgen? Diende ik niet met beide handen de kans die mij was geboden aan te grijpen, om eenig licht te werpen op wantoestanden welke veel te lang reeds waren verdoezeld? Na zwaren tweestrijd, na lang aarzelen ook, schreef ik naar Rotterdam, dat ik mij ter beschikking van de vereeniging stelde. Heel conscientieus heb ik toen mijn lezing voorbereid. Van A tot Z werd mijn betoog op schrift gesteld, niet dan nadat ik eigen oordeel en meening terdege aan die van verschillende schrijvers had getoetst. In November 1897 is de vergadering gehouden. De ‘Nieuwe Rotterdamsche Courant’ die van mijn lezing een zakelijk doch zeer uitvoerig verslag gaf, schreef in dit verband: ‘De vergadering werd door een talrijk publiek van dames en heeren bijgewoond. In haar openingswoord noemde mevrouw Rutgers-Hoitsema, presidente van de Vereeniging ter Behartiging van de Belangen der Vrouw, het een verblijdend verschijnsel, dat een vrouw tot vrouwen over een dergelijk vraagstuk in het openbaar kwam spreken.’ Toen ik mijn lezing geeindigd had, deelde de presidente mede dat ik bereid was vragen in verband met het gesprokene geuit, of opmerkingen dienaangaande, te | |
[pagina 187]
| |
beantwoorden. Op deze verklaring werd zakelijk gereageerd. Geen enkel onvertogen woord heb ik dien avond te hooren gekregen. Enkele weken later verscheen mijn lezing in druk. Een Amsterdamsch blad, tot mijn spijt weet ik niet meer aan welk orgaan het knipsel in mijn bezit werd ontleend, verklaarde dat bij het lezen mijner brochure, de redactie getroffen was door den waardigen toon waarop de schrijfster een onderwerp van zoo kieschen aard had besproken. ‘Wij moeten haar bewonderen wegens den moed, waarmede zij den vinger op de wonde durft leggen.’ Zoo oordeelde men eenerzijds. Anderzijds echter, en dat geldt voor de rechtsche pers, putte men zich uit in verdachtmakingen en beleedigingen aan het adres van de vrouw, die zulk een vies onderwerp in een kring van vrouwen durfde bespreken. Door dergelijke insinuaties heb ik mij intusschen niet van de wijs laten brengen. De eerste stap, die zooals men weet de moeilijkste is, was gedaan. En altijd wanneer mij het verzoek bereikte over het prostitutie-vraagstuk in het openbaar het woord te voeren heb ik, terwille van een zaak die dringend verbetering behoefde, volgaarne aan den roepstem gehoor gegeven.
***
Niet zonder voldoening heb ik in het begin dezer eeuw onder de studenten der verschillende universiteiten een groeiende belangstelling in het, ook voor hen bij uitstek belangrijke onderwerp mogen constateeren. Uit den aard der zaak hield ik mij zooveel mogelijk op de hoogte van alles wat hier te lande in verband met of naar aanleiding van het prostitutie-vraagstuk werd gepubliceerd. Zoo nam ik ook kennis van het artikel door een oudere jaarsstudent in het begin van het jaar 1902 voor het Algemeen Nederlandsch Studenten weekblad ‘Minerva’ geschreven. ‘De zoogenaaamde dubbele moraal voor man en | |
[pagina 188]
| |
vrouw,’ luidde de titel van dat buitengewoon perfide en cynische stuk. De schrijver, wiens naam ik niet zal noemen, overtuigd als ik ben dat hij zich later diep geschaamd heeft over de meer dan ergelijke theorieën die hij in zijn studententijd heeft verkondigd, had blijkbaar niet het minste besef van de verantwoordelijkheid welke hij door zijn geschrijf op zich laadde. Toch was het gevaar lang niet denkbeeldig, dat de met een zekere virtuositeit verkondigde opvattingen, afgedrukt als zij werden in een blad dat door het grootste gedeelte der in Nederland studeerende jongelui werd gelezen, zouden inslaan bij hen die, pas kort geleden van H.B.S. of gymnasium naar de Hoogeschool gekomen, volgaarne bereid waren de meening van een ouderen student tot de hunne te maken. Natuurlijk bleven in ‘Minerva’ zèlf de protesten niet uit, en van meer dan een kant bereikte mij het dringende verzoek mij ook in den pennestrijd te mengen. Moeders van studenten, leeraren en studenten aan verschillende Hoogescholen, wezen mij op de noodzakelijkheid juist in het studentenblad mijn meening over de prostitutie en het geslachtsleven kenbaar te maken. Dat heb ik gedaan. Wie de moeite neemt het Minerva-nummer van 20 Maart 1902 op te slaan, zal zien, dat ik als vrouwdoctor de jonge studenten de maatschappelijke gevolgen van het geslachtsleven in zijn verschillende vormen heb trachten aan te toonen. Ik legde er o.a. nadruk op, dat nooit iemand door onbevredigde geslachtsdrift ziek was geworden. Bij een hygiënische leefwijze en met goeden wil, zal het geen jongmensch (man noch vrouw) onmogelijk zijn zich geslachtelijk te onthouden. Ik trachtte verder de bewering te ontzenuwen, dat een man bij het voldoen aan ongeoorloofde geslachtsbevrediging, tegenover de maatschappij niet zoo sterk zou zondigen als de vrouw. Samen handelden zij verkeerd, maar hij die zich onttrekt aan zijn deel van de zorg voor de opvoeding van het kind, daarbij steunende op de toen nog geldende | |
[pagina 189]
| |
immoreele wetten, waarbij het onderzoek naar het vaderschap werd verboden, noemde ik schuldiger tegenover het kind en de maatschappij dan de vrouw, die het kind ter wereld bracht. Voorts noemde ik het een feit, dat de syphilis met hare gevolgen, de maatschappij meer menschen, meer geld en meer tranen heeft gekost dan alle andere ziekten te zamen. Mijn pogingen werden met succes bekroond. Groot was het aantal dankbetuigingen dat ik mocht ontvangen. Zoo werkte mijn artikel na, dat ik veel later nog herhaaldelijk brieven kreeg van jonge mannen, die voor werkelijke of denkbeeldige moeilijkheden, voortspruitende uit hunne seksueele neigingen, raad en voorlichting vroegen. En wel teleurstellend was het dan, om, wanneer ik in sommige gevallen zoo'n jongen had aangeraden de zaak met zijn moeder te bespreken, ten antwoord kreeg: ‘Neen, met moeder kan ik daarover niet praten. Moeder weet daar niets van af.’
***
In 1909 werd te Boeda-Pest een internationaal medisch congres gehouden, waarbij ook het prostitutie-vraagstuk in behandeling kwam. Ik had mij als deelneemster aan de bijeenkomsten doen inschrijven. maar omdat ik mij een beetje overwerkt voelde, vertrok ik reeds eenige weken vóór den aanvang der besprekingen naar Hongarije, teneinde in Tatra-Lomnics wat rust en afleiding te zoeken. Nog zie ik mij staan aan het station van de toen in Nederland vrijwel onbekende badplaats. Anderhalven dag had de reis geduurd. Ik verheugde mij er op, mij spoedig in de te voren bestelde hotelkamer te kunnen verkwikken, en keek uit naar het rijtuig dat men had zullen zenden. Op goed geluk sprak ik een koetsier aan. De man scheen inderdaad gestuurd te zijn door het hôtel waar ik werd verwacht. Toen ik in zijn rijtuig wilde plaats nemen, protesteerde hij echter hevig. Men had hem gezegd, dat hij een dokter van den trein moest halen, en een dokter | |
[pagina 190]
| |
kon volgens zijn begrippen onmogelijk een vrouw zijn. Of ik al redeneerde, het baatte geen zier. Ik moest mijn ziel in lijdzaamheid bezitten, en pas toen het bleek dat er in geen velden of wegen een mannelijke dokter te bekennen viel, wilde hij wel zoo goed zijn mij naar het op een hoog punt gelegen hotel te brengen. Daar herhaalde de geschiedenis zich. Men had een man-dokter uit Holland verwacht, en omdat men op aanbevelingen van zijn kant hoopte, was de mooiste kamer voor dien gast gereserveerd. Eigenlijk vond men het een beetje zonde, die kamer aan een vrouw af te staan. Maar het eind van 't lied was toch dat ik er mijne tenten kon opslaan. Niet weinig verwonderd was ik, na al die pourparlers, in de mooie kamer een groote vaas met rozen te vinden als ‘een welkom voor dr. Jacobs van eenige vrienden’. Hoe in 's hemelsnaam hadden die vrienden mijn zorgvuldig geheim gehouden vacantieoord kunnen ontdekken? Na eenig informeeren had ik den sleutel van het geheim in handen. Het te Tatra-Lomnics verschijnend vreemdelingenblad had plechtstatig mijn komst aangekondigd. Een dame uit Boeda-Pest, die ik op mijn kiesrechttochten eenige keeren had ontmoet, las het en had de vriendelijkheid mij, uit naam van haar zelf en hare huisgenooten, die sympathieke verrassing te bereiden. 't Bleef niet bij bloemen. Dank zij hare vriendelijke bemoeiingen, voelde ik mij in de afgelegen badplaats alles behalve eenzaam. Voortdurend bracht zij mij in contact met families van wie zij vermoedde dat zij in eenig opzicht mijn geestverwanten waren. Door haar leerde ik ook de lieve, oude dame kennen die van den vroegen ochtend tot den laten avond, zware, groote sigaren rookte, maar die zich ook bijzonder interesseerde voor den moeilijken strijd welke de vrouwen voerden, om op politiek en economisch gebied zich de rechten te veroveren die voor den staatsburger waren weggelegd. Haar vriendelijkheid ging zoover, dat ik gedurende mijn verblijf voor het Geneeskundig Congres te Boeda-Pest de | |
[pagina 191]
| |
volledige beschikking kreeg over haar ruim en prachtig ingericht huis. De bedienden, te voren geïnstrueerd, vlogen op mijn wenken, en ten allen tijde kon ik van een equipage gebruik maken. Zoo werden mij de congresdagen in de Hongaarsche hoofdstad veraangenaamd. Uit den aard van de zaak stelde ik op het congres het meeste belang in de zittingen, welke werden gewijd aan de behandeling en de bestrijding van de gevolgen der prostitutie. Vrijwel alle medici die het woord voerden, deden dit om het een of andere reglementeeringssysteem te verdedigen. Over de bestrijding van de prostitutie als zoodanig, werd niet gerept. Toen ik het woord vroeg en trachtte aan te toonen, dat het doelmatiger en eenvoudiger was de prostitutie zèlf te bestrijden dan hare gevolgen, werd ik op hoorbaren toon gekwalificeerd als een hysterische vrouw. Onder de velen die tijdens de verschillende zittingen het woord voerden, was ook een medicus uit Serajewo. Hij vertelde met veel ophef van de maatregelen welke de Oostenrijksche regeering in zijn woonplaats had toegepast om besmetting door prostituees te voorkomen. Het toeval wilde, dat ik enkele jaren tevoren, kort nadat te Berlijn het Internationaal Medisch Congres was gehouden, waarbij ik tegenwoordig was, van de Oostenrijk-Hongaarsche regeering het aanbod had ontvangen om in haar dienst te treden en mij te Serajewo te vestigen. Ik zou dan in de stad, die later wereldbekend is geworden door den moord op den Oostenrijkschen troonopvolger, (de moord in het voorjaar van 1914, welke tot voorwendsel heeft moeten dienen om den reeds lang dreigenden oorlog te doen uitbreken), mij hebben moeten belasten met het behandelen van de daar wonende Turksche vrouwen, aan wier ziekbed volgens de voorschriften van den Koran, geen man-dokter mag verschijnen. Hoewel ik er geen oogenblik aan gedacht had om dit staatsambt te gaan vervullen, bleef ik voor Serajewo een zwak koesteren. Toen ik nu hoorde dat een groep medici, na afloop van het congres, een excursie naar die plaats | |
[pagina 192]
| |
zouden ondernemen, besloot ik van de partij te zijn. De medicus die ons op het congres van de sanitaire voorzorgsmaatregelen in Serajewo had verteld, was zoo vriendelijk geweest op mijn verzoek de autoriteiten aldaar mijn komst te melden. Zoo kon het gebeuren dat, nauwelijks in het hotel gearriveerd, een allerluguberst uitziend individu zich kwam voorstellen als de man die mij uit naam van de overheid zou begeleiden door de stadswijk, waar de van regeeringswege gesanctioneerde prostitutie was ondergebracht. Zonder over hetgeen ik zag in details te treden, wil ik alleen vertellen, dat tachtig procent van de meisjes met wie ik in aanraking kwam, van elders geimporteerd waren, onder de voorspiegeling dat men haar een goede, winstgevende betrekking zou bezorgen. Het waren vooral meisjes uit de Hongaarsche bergstreken. Sommigen bleken te nauwernood de kinderschoenen ontgroeid. Op mijn vraag wat er met de zieke prostituees gebeurde, ontving ik het cynische antwoord: ‘Die gaan naar het hospitaal. Blijkt daar dat geen herstel mogelijk is, dan zetten wij ze over de Italiaansche grens!’ Diep onder den indruk van de te Serajewo heerschende toestanden, stelde ik, van hetgeen ik gezien en gehoord had, een uitvoerig rapport op. Ik zond het aan mijn vrienden en geestverwanten te Boeda-Pest, met het verzoek om de Hongaarsche regeering in kennis te stellen van het vreeselijke lot dat hare onwetende vrouwelijke onderdanen in den zusterstaat wachtte. Of mijn pogen eenig resultaat heeft gehad, betwijfel ik, gezien de daar heerschende begrippen omtrent sexueele moraliteit. Misschien echter zijn de toestanden, sedert Serajewo in Servische handen is, in dit opzicht verbeterd.
***
Reeds eenige jaren was het plan onder de oogen gezien, dat Mrs. Chapman Catt, de ook ten onzent overbekende presidente van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, tevens leidster van de vrouwenkiesrechtbewe- | |
[pagina 193]
| |
ging in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, en ik, een studiereis om de wereld zouden maken. Kort na mijn thuiskomst uit Hongarije, - 't was meen ik in het begin van 1910, - bereikte mij de zeer dringende uitnoodiging om naar Zuid-Afrika te komen, teneinde er de vrouwen in het algemeen, maar de Boerenvrouwen in het bijzonder, te helpen bij het organiseeren van den kiesrechtstrijd die zij wilden voeren. Daar Mrs. Catt van de Engelsch-sprekende vrouwen in Zuid-Afrika een zelfde verzoek had ontvangen, besloten wij, na het Internationaal Congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, dat in het volgend jaar (15-22 Juni 1911) te Stockholm zou worden gehouden, de wereldreis te aanvaarden met Zuid-Afrika als eerste doel. Wij wilden op dezen tocht kennis vergaren omtrent landen en volken, inzonderheid betreffende de sociale en wettelijke positie der vrouw, en daarnaast, zoo namen wij ons voor, zouden wij overal waar dit praktisch nut kon afwerpen, de vrouwen opwekken tot en haar helpen bij den strijd voor politieke ontvoogding. Nauwelijks was ik in Kaapstad aangekomen, of ik werd overtuigd dat ik mijn programma zou moeten uitbreiden. Eenige dames kwamen mij namelijk verzoeken om haar te helpen in den strijd tegen de reglementeering der prostitutie en tegen het houden van openbare huizen van ontucht. Zij hadden dezen strijd aangebonden tegen seksegenooten, die zich hadden laten wijs maken dat het in het belang van de ‘fatsoenlijke’ vrouw was, om van overheidswege, overal waar die nog niet bestonden, openbare huizen van ontucht op te richten. Die vrouwen trachtten nu de regeering te bewegen tot de oprichting over te gaan. Dringend werd mij verzocht de dwalenden tot gids te dienen, omdat, naar in de schriftelijke uitnoodiging werd gezegd: Onwetendheid bij het publiek en onwetendheid bij hen wier plicht het is wetten te maken of de gemaakte wetten tot uitvoering te brengen, de grootste vijand is van | |
[pagina 194]
| |
al degenen die gereglementeerde ontucht bestrijden. Teneinde de vrouwen zooveel mogelijk met raad en daad te kunnen bijstaan, moest ik mij eerst op de hoogte stellen van de geldende wetten en de heerschende toestanden. Mrs. Solly uit Kaapstad, de leidster van de ‘anti-prostitutie-beweging in Zuid-Afrika’, bezorgde mij voor dit doel vele waardevolle adressen en introducties. Laat ik alweer volstaan met de mededeeling dat ik de ergerlijkste toestanden leerde kennen. Met de belangen der vrouwen werd in geenerlei opzicht rekening gehouden. Noch het lot van wie als prostituee werd aangemerkt, noch dat van degenen die, tengevolge van de vaak buiten haar schuld opgedane besmetting, aan een venerische ziekte leden, legden eenig gewicht in de schaal. De bestaande regeling had uitsluitend ten doel om de mannen voor besmetting te behoeden, op de belangen der vrouwen werd niet gelet. In Kaapstad en Port Elizabeth, in Bloemfontein zoo goed als in Kimberley, Pretoria en Johannesburg, heb ik in vrouwenvergaderingen het prostitutie-vraagstuk behandeld en altijd kreeg ik dan een stapel schriftelijke dankbetuigingen. Kwam ik in een plaats aan, dan bleek reeds alles voor een bijeenkomst geregeld en van heinde en ver kwamen de vrouwen om naar mij te luisteren. Daar ik echter door de groote afstanden en het gebrek aan verkeersmiddelen, een breede schare belangstellenden niet had kunnen bereiken, werd mij dringend verzocht op de een of andere manier, door middel van courant of tijdschrift, mijn meeningen en opvattingen algemeen kenbaar te maken. Ik heb dit gedaan in een Open brief aan de vrouwen van Zuid-Afrika. Bij duizende exemplaren werd het eenvoudig gestelde artikel, dat zoowel in het Nederlandsch, als in het Engelsch verscheen, gedrukt en zelfs aan vrouwen die op de meest afgelegen hoeven woonden, werd het toegezonden. In dien brief heb ik duidelijk de gevaren aangetoond | |
[pagina 195]
| |
welke aan het houden van bordeelen en het reglementeeren der prostitutie zijn verbonden. Ik legde de vrouwen uit, dat de prostitutie niet noodzakelijk is en dat dit kwaad meer dan eenig ander de maatschappij ondermijnt, vrouwen en mannen met de ergste ziekten belast en schuldigen en onschuldigen treft. Ik trachtte aan te toonen hoe weinig praktisch nut het medisch onderzoek der prostituées oplevert, omdat immers een volkomen gezond bevonden vrouw, terstond na het onderzoek besmet kan worden door den man met wien zij in aanraking komt. ‘Wil men de verspreiding van de ziekten, die het gevolg zijn van prostitutie, inderdaad tegengaan en daarmede deze maatschappelijke kanker tevens trachten uit te roeien, - zoo eindigde mijn betoog, - dan dienen onze zonen reeds vroeg ingelicht te worden omtrent de gevaren die aan dit kwaad verbonden zijn. Wanneer zij door ouders, op scholen, door medici, telkens worden gewaarschuwd, dat geen prostituée, voorzoover zij gevaar voor besmetting oplevert, te vertrouwen is, onverschillig of zij in een bordeel woont, of haar beroep vrij uitoefent; wanneer men hen wijst op de gevolgen, die eene besmetting voor hen zelf oplevert; wanneer het verder den mannen niet langer door zeden en wetten gemakkelijk wordt gemaakt, zich aan dit kwaad over te geven, dan zal er een tijd komen, dat de maatschappij uit even zedelijke mannen als zedelijke vrouwen bestaat, en dat wij verlost worden van eene reeks ziekten, die eene schande zijn voor eene beschaafde natie. ‘Het handhaven van huizen van ontucht en het hebben van een “Contagious Diseases Prevention Act” kan het aanbreken van zulk een tijd alleen tegenhouden. Daarom is het de plicht van alle vrouwen, met kracht aan te dringen tot verbod van deze beide maatregelen, die in vroegere tijden, toen men omtrent de verspreiding van de venerische ziekten nog in het onzekere verkeerde, zijn in het leven geroepen.’ | |
[pagina 196]
| |
Van Zuid-Afrika voerde mijn weg naar Oost-Afrika en Azië. Overal waar ik kwam trachtte ik mij zoo volledig mogelijk op de hoogte te stellen van de toestanden op moreel en sexueel gebied. Heel wat ellende heb ik aanschouwd, maar uit den aard van de zaak is het ons als doortrekkende reizigsters niet mogelijk geweest aan verbetering der toestanden mede te werken. Dat het in Juni 1913 te Boedapest gehouden congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht geheel beheerscht werd door den strijd tegen de prostitutie, is het gevolg geweest van de ervaringen welke mrs. Catt en ik gedurende onze reis hadden opgedaan. Het uitbreken van den oorlog heeft er toe geleid, dat de op dat congres besproken plannen, niet in daden werden omgezet. Toen de wereld in vlammen stond, meenden veler onzer en m.i. terecht, dat wij allereerst onze krachten op de vredesbeweging dienden te concentreeren, want wat beteekent een betere moraal op sexueel gebied, als het nieuwe geslacht, dat van die opvattingen wordt doordrongen, de kans blijft loopen in een oorlog te worden gedood, of alle besef van moraliteit te verliezen?
Volledigheidshalve zij hier nog even vermeld, dat onder den titel: ‘Vrouwenbelangen’, in 1899 bij L.J. Veen te Amsterdam, een werkje van mijn hand is verschenen. In dit boek bespreek ik, als tweede van de drie vraagstukken van actueelen aard: ‘de wettelijke regeling der prostitutie.’ De beide andere artikelen zijn gewijd aan de economische en staatkundige onafhankelijkheid der vrouw en aan de willekeurige beperking van het kindertal. |
|