Herinneringen van Dr. Aletta H. Jacobs
(1924)–Aletta H. Jacobs– Auteursrecht onbekend
[pagina 131]
| |||||||||||
Antimilitaristische neigingen. - Mijn aanraking met Bertha von Suttner. - Ontmoeting van William Stead en Björnsterne Björnson. - Tijdens den Zuid-Afrikaanschen oorlog. - De groote ontgoocheling - Het internationale Vrouwencongres in 1915 in Den Haag gehouden. - Bezoeken bij de regeeringen van verschillende landen. - Reizen in oorlogstijd. - Naar Amerika. - Congres te Zurich (Mei 1919). - Een studiereis door Duitschland. - Werk ten bate van de krijgsgevangenen in Siberië. - Nieuwe indrukken in Duitschland in 1920. - Voorstel tot actie voor een herziening der Vredestractaten. - Het internationale Vrouwencongres in 1922 in Den Haag.Hoewel ik noch op pacifistisch, noch op anti-militaristisch gebied pionierswerk heb verricht, kan ik in alle oprechtheid getuigen, dat ik steeds van ganscher harte den oorlog heb verfoeid en dat ik nimmer van het militarisme ook maar iets goeds verwachtte. Waarschijnlijk heb ik die gevoelens van mijn goeden vader meegekregen. Als kind reeds kon ik volkomen begrijpen, dat hij de verbintenis, welke hij na het voltooien van zijn medische studies met het Rijk had aangegaan om als militair geneesheer op te treden, zoodra de gelegenheid zich daarvoor bood, verbrak. Het eenig motief trouwens, dat hem er toe had geleid zich tijdelijk in dienst van het militarisme te stellen, was de hoop om spoediger dan anders het geval zou zijn geweest, te kunnen trouwen. Intusschen bleek al aanstonds dat zijn levensbeschouwing met die der militaire autoriteiten niet de minste overeenkomst bezat en hij zijn verbintenis zoo spoedig mogelijk moest verbreken. Nu is het wel merkwaardig, dat niettegenstaande hij zijne kinderen anti-militaristische ideeën trachtte bij te brengen, drie van zijn zes zonen de militaire loopbaan | |||||||||||
[pagina 132]
| |||||||||||
hebben gekozen, hoewel hij voor alle zes de mogelijkheid van een wetenschappelijke opleiding had geopend. 't Begon met Johan die, door en door militaristisch van aanleg, de studie in de philosophie liet varen om zich voor den krijgsdienst te bekwamen. Hij was het die, volkomen te goeder trouw, de jongere broers en ook de zusters trachtte te doen gelooven, dat bij de gewapende macht voor een groot deel het heil van het vaderland berustte. Zijn woorden maakten indruk op twee jongere broers. Staande onder Johan's invloed en op een dwaalspoor gebracht door de schoolboeken, waarin immers alleen militairen als helden werden vereerd, veronderstelden zij dat geen loopbaan eervoller en voor de gemeenschap heilzamer kon zijn dan de militaire. In den aanvang van dit boek vertelde ik reeds, dat één broer, die aanvankelijk architect zou worden, later te Kampen voor den militairen dienst werd opgeleid, en dat mijn jongste broer na verloop van tijd dat voorbeeld volgde. Hoe dikwijls heb ik met die broeders gediscussieerd over hunne levensopvatting. Vaak voelde ik mij gedrongen mijn verontwaardiging uit te spreken over de in mijn oogen menschonteerende militaire discipline, die onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan den meerdere eischt, ook dan wanneer de lagere in rang, geestelijk verre de meerdere van den superieur genoemd moest worden. Dat blindelings gehoorzamen, die onpersoonlijke devotie, was absoluut in strijd met mijn begrip van eigenwaarde. Mijn toen nog onbewust democratisch voelen kwam er tegen in opstand, mijn sterk geprononceerde drang naar vrijheid kon er zich niet mede vereenigen. Telkens wanneer ik er getuige van was, dat zelfs in de ouderlijke woning de sergeant gehoorzaamheid eischte van den korporaal, bracht het mijn bloed aan het koken. Dat er verband bestond tusschen militarisme en oorlog werd mij langzamerhand duidelijk tijdens den Fransch-Duitschen oorlog (1870-71), toen ik, als zooveel andere kinderen, avond aan avond oud linnen uiteenrafelde dat | |||||||||||
[pagina 133]
| |||||||||||
als pluksel naar de lazaretten van beide landen werd gestuurd voor de gewonde soldaten. Hoe primitief waren toen nog de geneeskundige hulpmiddelen, vergeleken met die in den jongsten oorlog. Toch hebben de mannen der wetenschap bitter weinig kunnen doen om de mokerslagen van het bruut geweld te verzachten. Sterk voelde ik in die dagen het onmenschelijke dat aan den oorlog ten grondslag ligt. Toen later Nederland Atjeh bestookte, heb ik mijn sympathie voor de Atjehers nooit onder stoelen of banken gestoken en ik heb steeds geweigerd dien oorlog als een door de omstandigheden gerechtvaardigd gebeuren te beschouwen. In dit verband wensch ik gaarne weemoedige hulde te brengen aan wijlen mijn oudsten broeder Dr. Julius, die reeds in 1895 te Makasser is overleden. Als officier van gezondheid heeft hij het oorlogsbedrijf in Atjeh van nabij meegemaakt, maar hij was, desondanks of waarschijnlijk juist daardoor, vredelievend gemind. Reeds in den tijd toen er geen woorden genoeg waren om den Atjeher, dien ‘vuilen sloeber’, neer te halen en te verguizen, was hij met bewondering voor den heldhaftigen vijand bezield. Van die oprechte waardeering voor den inlander, zelfs in oorlogstijd, heeft hij trouwens, - laat het mij even mogen herinneren, - duidelijke blijken gegeven door een geschrift als ‘Eenigen tijd onder de Baliërs’ (1883), maar inzonderheid nog door een groot, medisch-ethnographisch werk, dat door het Kon. Ned. Aardrijkskundig Genootschap is uitgegeven, over: ‘Het Familie- en Kampongleven in Groot-Atjeh’ (Leiden E.J. Brill, 1894). Ik heb hem niet weergezien, maar ik ben steeds in geregelde briefwisseling met hem gebleven en zoo kende ik zijn gedachten. Welnu, hij was diep overtuigd dat de onnoodige oorlog met Atjeh ons land onwaardig was en dat hij alleen om zekere belangen was doorgedreven.
***
Pionierswerk, ik zeide het reeds, heb ik als pacifiste niet | |||||||||||
[pagina 134]
| |||||||||||
verricht. De hier te lande bestaande vredesvereenigingen eischten van hare leden niet veel meer dan een kleine jaarlijksche contributie. Veel propaganda werd er niet gemaakt. In 1898 werd voor het eerst hier te lande een Internationaal Vredes-Congres gehouden, waarvan ik lid werd. Op dit Congres ontmoette ik voor het eerst persoonlijk, - briefwisseling had er tusschen ons reeds bestaan, - de Oostenrijksche vredes-apostel, Bertha von Suttner. Bij die eerste ontmoeting met de schrijfster van het toen alom gelezen boek ‘die Waffen nieder’, verklaarde zij mij onomwonden dat ik haars inziens op den verkeerden weg was. Aan het vredeswerk moest ik mijn volle kracht geven, de vrouwen-kiesrecht-propaganda kon ik gevoeglijk aan anderen overlaten. Dien arbeid achtte zij mijner onwaardig. Ik voerde daartegen aan, dat Betha von Suttner's idealen eerst werkelijkheid konden worden, als de vrouw hare politieke rechten ten volle had veroverd. Eerst als niet alleen de stem van den man in de parlementen werd gehoord zou de vredesgedachte bij de regeeringen ingang kunnen vinden. Naar mijne meening moesten de vrouwen den kiesrechtstrijd tot het behalen der overwinning ten einde voeren, alvorens zij met vrucht aan de vredespropaganda konden medewerken. Wie het werk van Betha von Suttner heeft gevolgd en daarnaast ook mijn staat van dienst kent, zal begrijpen, dat wij elkander niet hebben overtuigd. Zij bleef het prediken van den wereldvrede als haar taak beschouwen, ik volgde den eenmaal ingeslagen weg, die naar het vrouwenkiesrecht leidde.
***
In den zomer van het jaar 1899 vergezelde ik mijn echtgenoot naar Christiania, waar hij het congres van de Interparlementaire Unie bijwoonde. Wij logeerden in hetzelfde hotel waar het echtpaar von Suttner zijn intrek had genomen en al dadelijk aan het ontbijt hervatten Frau von | |||||||||||
[pagina 135]
| |||||||||||
Suttner en ik de in Den Haag begonnen discussie over de vraag, welke kwestie als de meest urgente beschouwd moest worden: die van het vrouwenkiesrecht of die van den vrede. Als wij eens een compromis sloten, stelde ik voor. ‘Gij kunt bij het propageeren der vredesideeën gemakkelijk een lans breken voor het vrouwenkiesrecht, terwijl ik bij het verdedigen van het goed recht der vrouw op politieke gelijkstelling met den man, kan wijden op het nauwe verband tusschen dit vraagstuk en dat van den wereldvrede.’ Mijn eminente tegenstandster bleek voor een dergelijk accoord niet te vinden. Dat was, volgens haar redeneering, een vertroebelen van twee idealen. ‘Of gij strijdt voor het vrouwenkiesrecht, of gij strijdt voor den wereldvrede,’ luidde haar opvatting. ‘Elk dezer ingrijpende vraagstukken eischt den ganschen mensch, en beide zijn ze te belangrijk dan dat wij ze en passant kunnen behandelen.’ Zoo bleef de kloof die ons scheidde onoverbrugd. En toen ik tijdens het Congres de gelegenheid te baat nam om in den kring der vredesapostelen, waarvan velen invloedrijke regeeringspersonen waren uit verschillende landen, voor vrouwenkiesrecht te pleiten, haalde ik mij daardoor zelfs den toorn van Frau von Suttner op den hals. 't Gebeurde tijdens het groote afscheidsdiner dat het Noorsche bestuur van de Interparlementaire Unie de buitenlandsche gasten aanbood. Mij viel de eer te beurt door den Minister van Binnenlandsche Zaken, den heer Quam, aan tafel te worden geleid, een voorrecht dat ik voor een niet gering gedeelte dankte aan mijne bekendheid met Mevrouw Quam, die toen reeds aan het hoofd der vrouwenkiesrechtbeweging in Noorwegen stond. Waarschijnlijk was mijn positie aan den feestdisch oorzaak, dat men mij verzocht den dronk te beantwoorden door den president van het Odelsthing, den heer Horst, gewijd aan de vrouwen, die door hare aanwezigheid niet alleen blijk hadden gegeven met het doel der conferentie in te stemmen, maar ook luister hadden bijgezet aan de feeste- | |||||||||||
[pagina 136]
| |||||||||||
lijkheden, voortvloeiend uit het Congres. Mijn poging om Bertha von Suttner de mij opgelegde taak over te dragen, mislukte. Op het briefje, waarin ik haar verzocht namens de aanwezige vrouwen te bedanken, volgde een weigerend antwoord. Er restte mij dus niet anders dan de taak te aanvaarden. Ik begon met den heer Horst dank te zeggen voor zijn hoffelijke woorden en met de Noorsche commissie voor ontvangst de erkentelijkheid te betuigen van de vrouwen, die in de bovenloges van de congreszaal de besprekingen konden volgen en daarbij, dank zij de vriendelijke attentie der heeren, konden snoepen van allerheerlijkste bonbons. Daarna wees ik er op, dat geen der congressisten bij het beramen van middelen om den wereldvrede te handhaven, gedacht had aan het uitnemende middel, dat invoering van het vrouwenkiesrecht heette. ‘Hoe gaarne’ zeide ik, ‘zouden wij vrouwen zelfs afstand hebben gedaan van de ons ter beschikking gestelde lekkernijen, indien het ons vergund was geweest om als gelijkgerechtigden op politiek gebied aan uwe beraadslagingen deel te mogen nemen.’ En ik eindigde met de hoop uit te spreken, dat, wat de politieke ontvoogding der vrouw betreft, Noorwegen aan de andere Europeesche rijken een voorbeeld zou geven. Daarmede ware dan tevens een element in de politiek gebracht, waarvan men veilig mocht aannemen, dat het eventueele geschillen tusschen de landen niet door het zwaard, doch door een scheidsgerecht zou laten beslechten. Mijn speechje oogstte véél bijval. Bertha von Suttner echter toonde mij onomwonden hare ontevredenheid, omdat ik op een feestmaal van leden eener vredesconferentie propaganda had gemaakt voor vrouwenkiesrecht. In haar oogen was ik buiten mijn boekje gegaan. Degenen, wien het voorrecht ten deel mocht zijn gevallen met Bertha von Suttner in direct contact te zijn gekomen, behoef ik niet te zeggen, dat haar ontstemming van voorbijgaanden aard was. De feiten hebben het haar trouwens geleerd en zij schroomde niet mij dit later ronduit te verkaren, dat | |||||||||||
[pagina 137]
| |||||||||||
alleen dan wanneer vrouwen directen invloed zouden hebben op de regeering van het land, oorlogen konden worden voorkomen. Toen zij, een jaar vóór haar dood, in 1913 in Nederland een vredesconferentie bijwoonde, mocht ik de voldoening smaken, dat Mevrouw von Suttner, haar toen reeds wankele gezondheidstoestand ten spijt, desgevraagd zich bereid verklaarde te Amsterdam op een openbare vergadering van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht als spreekster op te treden. Wie zich toen onder haar gehoor bevonden, zullen zich ongetwijfeld haar schitterend pleidooi voor de politieke ontvoogding der vrouw herinneren. Die zullen ook weten, dat zij toen volmaakt geloofde in de kracht waarmede de oorlog zou kunnen worden bestreden, zoodra de vrouwen op politiek gebied niet meer als onmondigen zouden worden beschouwd.
***
Onder degenen die mij te Kristiania over mijn speechje kwamen complimenteeren, bevond zich ook de toen reeds wereldberoemde journalist William Stead. Millioenen lezers in binnen- en buitenland volgden in die dagen, volgden ook in latere jaren, steeds met de grootst mogelijke belangstelling zijn vurige, welsprekende pleidooien voor een duurzamen vrede, zoo goed als zijn artikelen ten behoeve van betere strafwetten, of zijn essays over het feminisme. Mij is Stead een goed vriend geworden met wien ik van onze eerste ontmoeting af in briefwisseling heb gestaan. De meesten mijner lezers zullen zich herinneren, dat deze krachtige vredesapostel behoorde tot de vele passagiers, die op weg van de oude naar de nieuwe wereld, in 1912 op den geweldigen stoomer ‘Titanic’, tengevolge van het in botsing komen met een drijvenden ijsberg, schipbreuk leden en op den bodem van de zee hun laatste rustplaats vonden.
***
Schrijvend over de mannen en vrouwen die aanzaten | |||||||||||
[pagina 138]
| |||||||||||
bij het feestmaal te Kristiania, verrijst voor mijn geestesoog de figuur van niemand minder dan Björnsterne Björnson, den grooten Noor, die aan tafel de eigenlijke feestrede uitsprak, gebaseerd op de leuze: ‘Wilt gij den oorlog tegengaan, begin dan met de leugen in de politiek en in de diplomatie te bestrijden.’ Mijn echtgenoot en mij viel het voorrecht ten deel, dien avond met den heer en mevrouw Björnson in persoonlijk contact te komen. In den loop van het gesprek vertelden wij, dat het in onze bedoeling lag na afloop van het congres nog eenigen tijd in Noorwegen te blijven. Wij wilden het wondermooie land, dat wij reeds van een vroeger bezoek kenden, opnieuw bereizen. Nauwelijks had het echtpaar Björnson dat gehoord of de vriendelijke uitnoodiging volgde om op hun buitenplaats, boerenhofstede is eigenlijk een betere kwalificatie, in Olestad, te komen logeeren. Daar onze weg ons eenigen tijd later inderdaad naar het Gausdal voerde, waarin Olestad ligt, schreven wij den heer en mevrouw Björnson, dat wij van die gelegenheid gebruik wilden maken hen te bezoeken. Stel U onze verrassing voor toen wij bij onze aankomst niet alleen de Nederlandsche vlag van het huis zagen wapperen, maar ook in de eigen taal, bij de poort vóór het huis, door twee kleinkinderen van onsen gastheer welkom werden geheeten. Hoe hartelijk was de ontvangst en hoe heb ik genoten in de woning van de familie Björnson. Daar, in dat ruime buitenhuis, leerden wij den man die in Kristiania voortdurend het middelpunt van aller belangstelling was geweest terdege kennen en waardeeren, niet het minst door de lange gesprekken welke wij voerden over onderwerpen, die den grooten Noor en ons even na aan het hart lagen. En juist in die dagen was er zooveel waardoor deze man die de waarheid boven alles lief had, diep werd getroffen. Engeland's optreden in Transvaal maakte de verontwaardiging gaande van al wie streefden naar waarheid en vrede. In Rennes voerde men het door Emile Zola aan- | |||||||||||
[pagina 139]
| |||||||||||
hangig gemaakte proces tegen den Jood Dreyfus, op losse gronden beschuldigd van hoogverraad. Eenige keeren per dag werd Björnson door het Reuter-bureau te Kristiania per telefoon van den stand van zaken op de hoogte gehouden. ‘Hoe staat het in Rennes?’ vroeg ik op een keer, nadat hij de hoorn van de telefoon had opgehangen. En vol verontwaardiging luidde toen het antwoord: ‘Geen van de generaals of ex-ministers heeft nog den zedelijken moed gehad te verklaren, dat hij werd misleid of zich vergiste. Door in de leugen te volharden trachten zij hun figuur te redden.’ De leugen was het, die volgens Björnson aan het Dreyfus-proces ten grondslag lag; ook door de leugen zou de ongelijke strijd tusschen het machtige Britsche rijk en den kleinen Boerenstaat ontbranden. Met innig genoegen denk ik nog steeds terug aan mijn verblijf in Björnson's omgeving, en gaarne neem ik nu en dan de boeken ter hand die hij mij bij het afscheid schonk en waarin hij eenige hartelijke woorden neerschreef.
***
Nog slechts korten tijd waren wij in het vaderland terug, toen de oorlog tusschen Engeland en Zuid-Afrika uitbrak. Van mijn sympathie voor het handjevol dappere Boeren heb ik steeds in het openbaar getuigd. Zoo vaak de gelegenheid zich voordeed, heb ik in woord en geschrift hunne belangen bepleit. Toen in dien tijd de Vereeniging ‘Vrede door Recht’, die om de vredesboodschap van den toenmaligen Tsaar van Rusland te herdenken, in alle groote steden van ons land openbare vergaderingen belegde, mij uitnoodigde om in de hoofdstad zulk een bijeenkomst voor te bereiden en te leiden, heb ik terstond de gelegenheid aangegrepen om sterk tegen Engeland's optreden te protesteeren. Als zichtbaar resultaat hiervan beschouw ik de weigering van de Engelsche regeering om mij een pas te geven, toen ik op eigen kosten en eigen | |||||||||||
[pagina 140]
| |||||||||||
risico naar Zuid-Afrika wilde gaan om aan de vrouwen en kinderen in de concentratie-kampen medische hulp te verleenen. Ernstig heb ik mij toen afgevraagd of het niet verstandiger zou zijn geweest mijn gevoelens minder duidelijk kenbaar te maken. Dan had ik de vrouwen en kinderen in Transvaal wellicht daadwerkelijke hulp kunnen verleenen, maar .... honderd tegen één zou men mij toch een paspoort hebben geweigerd. Engeland had er alle belang bij, zoo weinig mogelijk buitenstaanders tot de concentratiekampen toe te laten, waar toestanden heerschten die het Britsche rijk eeuwig tot schande zullen zijn.
***
Aan pacifistischen arbeid heb ik, in de jaren volgende op dien oorlog, weinig gedaan. Wel vergezelde ik mijn echtgenoot, zoo vaak hij deelnam aan de congressen van de Interparlementaire Unie, maar dan was mijn doel toch steeds het aanknoopen van relaties met parlementsleden in de verschillende landen, ten einde bij hen het vrouwenkiesrecht te kunnen propageeren. De excursies en de feestelijke bijeenkomsten, aan die congressen verbonden, boden daarvoor een geschikte gelegenheid. Ook een andere reden maakte dat ik voor pacifistische propaganda in dien tijd niet zoo heel veel voelde. Mijns inziens viel er beter en vooral urgenter werk te verrichten. De groote mogendheden, dacht ik, zouden immers geen oorlog durven ontketenen, daar op de medewerking van het volk als massa niet meer gerekend kon worden. Zóó idealiseerde ik de volkspsyche, dat ik zelfs in den militairenstaat bij uitnemendheid, in Duitschland, het volk te ontwikkeld waande om deel te nemen aan een Europeeschen oorlog. Dat op den Balkan, dat in het Oosten nu en dan nog oorlogen werden gevoerd, beschouwde ik als een natuurlijk gevolg van de geringe ontwikkeling in die landen. Door vredespropaganda zou men den toestand daar niet kunnen veranderen. Daarvoor moest de bevolking eerst | |||||||||||
[pagina 141]
| |||||||||||
een hoogere trap van beschaving hebben bereikt.
***
Van het verkeerde mijner opvatting in dezen heeft de droeve werkelijkheid mij overtuigd. Geen oogenblik nog geloofde ik in de mogelijkheid van een wereldoorlog, toen een vriendin uit Rusland mij in het begin van April 1914 schreef, dat men daar te lande bezig was het volk te mobiliseeren en dat in de politieke kringen, waar zij hare relaties had, de naaste toekomst met angst en vrees tegemoet werd gezien. Zóó weinig nam ik haar sombere voorspellingen au sérieux, dat ik haar in antwoord op haar schrijven, uitnoodigde met mij naar Scheveningen te gaan. ‘Door den frisschen zeewind,’ schreef ik haar, ‘zullen de muizenissen wel uit uw hoofd waaien’. Ook toen mij omstreeks dienzelfden tijd uit Weenen de raad werd gegeven de Oostenrijksche papieren, die ik eventueel mocht bezitten, van de hand te doen, omdat een oorlog dreigde, heb ik dat advies eenvoudig voor kennisgeving aangenomen. Het eerste angstgevoel bekroop mij, toen ik kort daarna als gedelegeerde het internationaal congres van den internationalen Vrouwenraad te Rome bijwoonde. Met andere afgevaardigden kreeg ik de waarschuwing om ons op straat bij voorkeur niet van de Duitsche of de eigen taal, die voor buitenlanders zooveel overeenkomst heeft met het Duitsch, te bedienen, omdat wij ons daardoor wellicht aan minder aangename bejegingen zouden blootstellen. Een verblijf daarna van eenige weken te Capri en Anacapri in gezelschap van nu wijlen Miss Anna Howard Shaw uit Amerika, de eminente predikante, van wier welsprekendheid de Hollandsche vrouwen meer dan eens mochten genieten, en hare huis- en reisgenoote, Miss Lucy E. Anthony, deed mij intusschen elke gedachte aan een op handen zijnden oorlog vergeten. Verkwikt door de Italiaansche reis keerde ik huiswaarts, om spoedig daarna weer naar Londen te vertrekken, waar | |||||||||||
[pagina 142]
| |||||||||||
begin Juli het internationaal bestuur van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht met de presidenten van de vereenigingen uit de aangesloten landen, zou vergaderen. Geen woord werd op die bijeenkomst over een naderenden oorlog gerept, zelfs op de thee op het terras van het parlementsgebouw, ons door Engelsche parlementsleden aangeboden, deed niets aan de mogelijkheid daarvan denken.
***
Bij mijn thuiskomst uit Londen vond ik een telegram, meldende dat Olive Schreiner, uit Zuid-Afrika, de schrijfster van ‘A story of an African farm’, ‘Dreams’ en andere wereldberoemd geworden boeken, op de terugreis van Duitschland, waar zij eenigen tijd had vertoefd, bij mij voor dien avond en eenige volgende dagen gastvrijheid vroeg. Wat Olive Schreiner voor haar land is geweest, zullen de ouderen onder mijn lezers zich ongetwijfeld herinneren. Haar wereldbekenden naam dankt zij niet alleen aan hare vele belangrijke geschriften, maar ook door haar moedig gedrag in den Zuid-Afrikaansch-Engelschen oorlog, waarmede zij zich de sympathie van ontelbaar velen verwierf, doch tevens den haat der toenmalige Engelsche regeering. Het gevolg was, dat zij door de Engelsche autoriteiten jaren lang naar een ongezond en onherbergzaam oord werd verbannen, waar zij het leven van eene gevangene moest leven, en dat daardoor hare gezondheid werd geknakt. In plaats van 's avonds tusschen tien en elf uur, het tijdstip waarop de trein werd verwacht, kwam mijn gast des nachts te één uur in Amsterdam aan, zoo hypernerveus, dat ik mij ernstig ongerust maakte over haar geestestoestand. In Creisau (Silezië) waar zij bij Graaf en Gravin Von Moltke had gelogeerd, was de aanstaande oorlog het gesprek van den dag geweest. Bij haar gastheer, neef en erfgenaam van Duitschland's grooten veld-maarschalk, werd over niets anders gesproken dan over de vreeselijke | |||||||||||
[pagina 143]
| |||||||||||
gebeurtenis die onvermijdelijk scheen. Op reis naar Nederland had de trein aan elk station een lang oponthoud gehad, omdat de mobilisatie allerwege in vollen gang was. Daardoor had mijn vriendin in gedachten de verschrikkingen van den oorlog, waarvan zij in haar vaderland van zoo dichtbij getuige was geweest, als het ware opnieuw doorleefd. De kalmte die in mijn woning heerschte, de afleiding die Amsterdam haar bood, brachten mijn gast langzamerhand weer tot haar zelf, maar toen de avondbladen van den 31sten Juli 1914 het alarmeerend bericht brachten, dat ook het Nederlandsche leger mobiel werd gemaakt, besloot zij onmiddellijk naar Engeland te vertrekken, bevreesd als zij was, haar vaderland anders niet meer te zullen bereiken. Den volgenden ochtend vroeg reeds bracht ik haar naar den Vlissingschen trein. Aan het anders op dien tijd nog stille station heerschte leven en bedrijvigheid. Mannen die reeds lang den militairen dienstplicht hadden volbracht, echtgenooten en huisvaders, moesten gevolg geven aan de roepstem der regeering, moesten huis en hof verlaten om naar de grenzen te trekken. Diep onder den indruk van den ernst der situatie namen zij afscheid van hunne gezinnen, die maar al te vaak onverzorgd achter bleven. Toen de trein uit het gezicht was verdwenen, wendde ik mij tot de weenende vrouwen met de bedoeling haar moed in te spreken. Nauwelijks bemerkten zij dat ik belangstelde in haar lot, of ik werd van alle kanten met vragen bestormd. In vele gevallen had de man en vader, die toch niet geheel zonder zakgeld kon heengaan, het den avond te voren ontvangen weekloon meegenomen, vertrouwend op de overheid, waarvan immers was gezegd dat zij voor de achterblijvende gezinnen zou zorgen. En nu vroegen de vrouwen mij, geheel te goeder trouw, waar zij het toegezegde geld konden halen. Anderen weer wenschten te weten of bakker en slager, of melkboer en kruidenier haar in afwachting van de eerste uitkeering, op | |||||||||||
[pagina 144]
| |||||||||||
crediet gouden leveren. De vragen die men mij stelde, de opmerkingen die werden gemaakt, brachten mij tot het besef dat niet alleen troost in zieleleed moest worden geschonken, maar dat het wel degelijk noodig was, middelen te vinden, waardoor terstond in de allernood zakelijkste levensbehoeften dezer lieden kon worden voorzien.
***
Diep onder den indruk van hetgeen ik dien ochtend had aanschouwd en vernomen, riep ik, thuisgekomen, mijn medebestuursleden van de Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht terstond voor een dringende bespreking bijeen. Ik vertelde wat ik enkele uren te voren had medegemaakt en allen waren het met mij eens, dat getracht moest worden directe hulp te verleenen. De steun van overheidswege, dat wisten wij maar al te goed, zou, zelfs indien terstond de voorbereidende maatregelen werden getroffen, nog wel geruimen tijd op zich laten wachten. Ons eerste werk was een brief op te stellen aan de besturen van alle afdeelingen der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht. Den leden wijzend op onzen plicht om zooveel mogelijk de door den oorlogstoestand in Europa ook ten onzent ontstane ellende te helpen lenigen, verzochten wij haar de propaganda voor vrouwenkiesrecht voorloopig te staken en zich geheel te wijden aan het werk tot steunverleening. Wij gaven in die circulaire de bestuursleden ten deze verschillende wenken. Hoewel het Zondag was, slaagden wij er in dit schrijven nog dienzelfden dag te laten multipliceeren, waarna het terstond werd verzonden. Den volgenden ochtend ging een strooibiljet naar de drukkerij, dat later op den dag door padvinders en padvindsters in de volksbuurten werd verspreid. Het was een manifest, gericht aan alle vrouwen die in moeilijkheden verkeerden, doordat de kostverdiener onder de wapenen was geroepen. Wij deelden haar mede dat zij zich tot ons konden wenden om raad en steun, dat wij zelfs bereid waren haar zoo noodig financieel te helpen. | |||||||||||
[pagina 145]
| |||||||||||
In de dien dag verschijnende couranten wezen wij op de noodzakelijkheid, om vrouwen en kinderen die het noodig hadden, zoolang de overheid nog geen vergoeding uitkeerde, bij te staan en we vroegen voor dit doel finantieele hulp. Bakkers, kruideniers, melkleveranciers, leiders van gaarkeukens en wie daarvoor verder in aanmerking kwamen, bereikte het verzoek om medewerking te willen verleenen, in zooverre dat zij op door ons geteekende bons artikelen zouden verstrekken, voor welks betaling wij ons verantwoordelijk stelden. Tot diep in den avond waren wij met dit werk bezig. Toen wij den volgenden ochtend den arbeid wilden hervatten, verzocht een andere groep vrouwen die soortgelijk werk wilden verrichten ons, met haar over een eventueele samenwerking te confereeren, welke dan ook tot stand is gekomen. Eenige maanden heb ik mijne krachten aan dat groote vrouwencomité gegeven, maar hoewel het niet te loochenen valt dat daardoor veel leed is verzacht, kon ik mij met dit soort philanthropisch werk op den duur niet vereenigen. ‘Hielpen wij, door de gevolgen van den oorlog zooveel mogelijk te verzachten, eigenlijk niet mede aan het bestendigen van den gruwelijken, den menschonteerenden toestand?’, vroeg ik mij vaak in wanhoop af. Dan dacht ik aan de eeuwenoude kathedralen, aan de kunstschatten en waardevolle bibliotheken, in dollen overwinningsroes vernield. Dan dacht ik meer nog aan de dooden en verminkten, aan de duizende gezinnen, wreed uiteengerukt, aan de kinderen die hun vader, aan de vrouwen die den echtgenoot verloren door den ijdelen waan van wie de volkeren regeerden. Steeds duidelijker besefte ik, dat, daar de mannen door zich in den aanvang van den oorlog tot den militairen dienst te leenen, het vreeselijk gebeuren mogelijk hadden gemaakt, de vrouwen wellicht in staat zouden blijken de menschenslachting te doen eindigen, indien zij eendrachtig weigerden om den | |||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||
door den krijg ontstanen nood te lenigen en het raderwerk der maatschappij gaande te houden. Als de vrouwen niet de hand aan den ploeg sloegen, als zij overeenkwamen géén arbeid, vroeger door mannen verricht op zich te nemen, zouden de regeeringen dan niet gedwongen worden het heilloos bedrijf te staken? De vrouwen van alle landen wilde ik bijeenroepen voor een gezamenlijk protest tegen den gruwelijken oorlog. Aan haar was het misschien gegeven de middelen te vinden, die aan den krijg een einde konden maken. Als ik, die leefde in een land dat slechts indirekt onder de gevolgen van den wereldstrijd leed, zoozeer de angsten voelde van de vrouwen in de oorlogvoerende rijken, hoe moesten die dan wel gebukt gaan onder haar schier ondragelijk lot. Terwijl ik peinsde over dit probleem en op middelen om mijn plannen te verwezenlijken, ontving ik einde October 1914 een brief uit Berlijn, met de mededeeling, dat de Duitsche vrouwen de uitnoodiging om in Juni 1915 in de hoofdstad van haar land bijeen te komen op een congres van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht, tengevolge van de thans heerschende omstandigheden, hadden ingetrokken. Aangezien mij in mijn hoedanigheid van presidente der Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht het bovenstaande werd gemeld, vond ik het noodig terstond het comité voor buitenlandsche aangelegenheden, uit leden onzer vereeniging gevormd, bijeen te roepen. Aan de hand van het uit Berlijn ontvangen schrijven, wees ik op de noodzakelijkheid om zoo spoedig mogelijk de vrouwen uit de verschillende landen op neutraal terrein samen te brengen. Na eenige discussie kon het comité zich met die zienswijze vereenigen. Als resultaat der bespreking, werd begin November tot het bestuur van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht en den presidenten der aangesloten vereenigingen een oproep gericht, waarvan de slotalinea luidde: ‘In deze verschrikkelijke tijden, waarin tusschen de verschillende volken zooveel haat gezaaid wordt, moeten | |||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||
de vrouwen toonen dat zij ten minste hare solidariteit behouden hebben, en dat zij in staat zijn wederkeerige vriendschap gaande te houden. In een particulier schrijven, dat tegelijk met den officieelen brief werd verzonden, ondersteunde Miss Crystal Macmillan te Londen, een der secretaressen van den Wereldbond, ons verzoek. Zij stelde tevens voor, alle internationale vrouwenorganisaties van onze plannen op de hoogte te brengen en uit te noodigen tot het bijwonen van het congres, waar h.i. de vredesvoorwaarden, door verschillende vredesvereenigingen voorgesteld, ook een punt van bespreking dienden uit te maken. Al de hiergenoemde brieven en berichten werden in het December-nummer 1914 van ‘Jus Suffragii’ (het maandblad van den Wereldbond voor Vrouwenkiesrecht) gepubliceerd. De antwoorden, die ik de eerstvolgende maanden op mijn uitnoodiging mocht ontvangen, waren weinig bemoedigend. De meeste bestuursleden van den Wereldbond noemden een congres als door mij werd voorgesteld, een politieke fout. Anderen spraken van een onzinnig plan. ‘Wachten tot na den oorlog’ was wel het meest bezadigde advies dat men meende te moeten geven. Met uitzondering van Miss Macmillan, viel van dien kant op geen hulp te rekenen. En ook de besturen der aangesloten vereenigingen | |||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||
gaven weinig hoop, al schreef meer dan één lid: ‘Persoonlijk voel ik veel voor Uw denkbeeld, mijn organisatie wil er echter niets van weten.’ Met dat al bracht de in ‘Jus Suffragii’ gepubliceerde uitnoodiging mij zooveel adhaesiebetuigingen, óók van vrouwen uit de oorlogvoerende landen, dat ik begreep mijn doel veel eerder en beter te zullen bereiken, wanneer het congres niet door een bepaalde organisatie, maar door een aantal vrouwen, los van vereenigingen, werd voorbereid. Een dergelijke bijeenkomst zou dan volkomen dienstbaar gemaakt kunnen worden aan een anti-oorlog propaganda, terwijl indien de Wereldbond er zich voor spande, zakelijke vrouwenkiesrechtbelangen de hoofdschotel der bespreking moesten vormen, zoodat het protest tegen den oorlog slechts als bijkomstige omstandigheid zou worden beschouwd. Toen ik dit denkbeeld ontvouwde, verklaarde het bestuur der Nederlandsche Vereeniging voor Vrouwenkiesrecht mij in dezen niet te kunnen steunen, al voelden enkele bestuursleden individueel véél voor mijn streven. Ik stond intusschen niet alleen. Zoowel Dr. Mia Boissevain als Mw. Rosa Manus, twee vrouwen die zich te Amsterdam bij het organiseeren der belangwekkende tentoonstelling ‘De Vrouw 1813-1913’ bijzonder verdienstelijk hadden gemaakt, kwamen haar hulp aanbieden. Wij drieën besloten eenige vrouwen uit de dichtstbij gelegen neutrale en oorlogvoerende landen, van wier sympathie wij ten volle verzekerd waren, uit te noodigen tot een op 12 en 13 Februari 1915 te Amsterdam te houden vóórbespreking. Drie Belgische, vier Duitsche en vijf Engelsche vrouwen gaven aan onzen oproep gehoor. Bovendien waren uit de Skandinavische landen vele sympathiebetuigingen ingekomen. Met de gekomen buitenlandsche vrouwen en eenige landgenooten bereidden wij de plannen voor. Spoedig bleek ons uit de vele sympathiebetuigingen, welke van binnen- en buitenlandsche organisaties tot ons kwamen, en toen tal van vrouwen uit de ons omringende rijken zich tot medewerking bereid ver- | |||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||
klaarden, dat een congres als wij hadden beoogd, veel kans van slagen had. Vandaar dat wij besloten de internationale bijeenkomst zoo spoedig mogelijk in Den Haag te doen houden. Dr. Anita Augspurg en Lyda Gustava Heymann, twee voorname figuren uit de Duitsche vrouwenbeweging, verklaarden zich met Crystal Macmillan en Kate Courtney uit Engeland bereid om zoo spoedig hare particuliere omstandigheden het veroorloofden, naar Nederland te komen, ten einde zich met een deel van het voorbereidende werk te belasten. Van de eigen langenooten waren het vooral Jeanne van Lanschot Hubrecht, Cor Ramondt-Hirschmann en Hanna van Biema-Heymans, die ons in al het werk trouw ter zijde stonden. Niet het minst aan deze energieke en talentvolle medewerksters is het te danken, dat wij ondanks alle moeilijkheden, voor een groot deel veroorzaakt door het vertraagd postverkeer en doordat de censuur in de buitenlandsche staten telkens brieven verminkte, zoek maakte of achterhield, in twee maanden tijds een internationaal Congres konden voorbereiden, hetwelk door talrijke vrouwen uit niet minder dan twaalf verschillende landen werd bijgewoond.
***
Veel sympathiebetuigingen vielen ons in die dagen ten deel, maar daarnaast, hoe kon het anders in zoo'n felbewogen tijd, stonden wij voortdurend onder verdenking, door een der oorlogvoerende landen, in casu Duitschland, te worden betaald. Toch hadden de Engelsche en Nederlandsche vrouwen zich evengoed als hare Duitsche zusteren aansprakelijk gesteld voor de congreskosten, voor zoover die niet uit vrijwillige bijdragen bestreden konden worden. Ondanks dat werd meer dan eens de legende verkondigd dat wij in dienst van de Duitsche regeering stonden. Toen het bleek dat wij deze en soortgelijke verdachtmakingen langs onzen kant lieten gaan, trachtte men ons streven in een belachelijk licht te plaatsen. Ook dat verminderde onzen ijver en onze hoop op succes niet. | |||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||
Van den vroegen ochtend tot den laten avond gaven onze secretaressen zich aan haar waarlijk niet gemakkelijke taak. Stapels brieven en telegrammen werden elken dag ontvangen en verzonden en voortdurend gingen nieuwe uitnoodigingen om deel te nemen aan de besprekingen, de wereld in. Toen gepubliceerd kon worden, dat een vrouw met wereldreputatie, dat niemand minder dan Jane Addams, de stichtster van ‘Hull House’ in Chicago, het congres zou leiden en dat deze bekende pacifiste op haar reis naar Den Haag door een groote groep Amerikaansche vrouwen vergezeld zou worden, begrepen onze tegenstanders dat ons streven toch nog zoo dwaas niet was. Hoezeer in sommige landen de invloed die van ons congres zou kunnen uitgaan, werd gevreesd, bleek wel heel duidelijk toen de Engelsche regeering, acht dagen voor de eerste samenkomst in Den Haag zou plaats hebben, elke scheepsverbinding met Nederland verbrak, waardoor niet minder dan 180 Engelsche vrouwen haar besluit om aan de besprekingen deel te nemen, moesten laten varen. Ook de Fransche vrouwen die over Engeland ons land moesten bereiken, zagen zich daardoor in hare plannen gedwarsboomd. Toen het bleek, dat ook de ‘Noordam’ van de Holland-Amerika Lijn, aan boord waarvan de uit veertig vrouwen bestaande Amerikaansche delegatie zich bevond, door de Engelsche maatregelen werd opgehouden, begonnen wij voor het welslagen van het congres te vreezen. Gelukkig konden echter deze afgevaardigden de Nederlandsche residentie nog juist vóór de opening van het congres bereiken. Trouwens, ondanks allen tegenstand van Engeland, was ook dat land op het congres vertegenwoordigd, niet alleen door Crystal Macmillan en Kate Courtney die immers aan den voorbereidenden arbeid hadden deelgenomen, maar ook door Mrs. Pethick Lawrence, die uit Amerika tot ons was gekomen. Volkomen beseften allen die aan het congres deelnamen, dat het een heilige plicht was alle krachten in te spannen om de | |||||||||||
[pagina t.o. 150]
| |||||||||||
het bestuur van het haagsche vrouwencongres in 1915.
in het midden van de tafel jane addams en dr. aletta h. jacobs,
rosa manus achter hen staande
| |||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||
menschenslachting te doen eindigen, en mee te werken om het algemeene vernielingswerk tot staan te brengen. Hoewel nog steeds de oorlogsfakkel werd gezwaaid en alom in de wereld de hartstocht laaide, werd op het congres geen wanklank vernomen. In volkomen harmonie werkten de vrouwen uit de oorlogvoerende landen samen, elkander de zusterhand reikend.
***
Een speciale commissie voor dat doel ingesteld, had tot taak gekregen om de resoluties samen te stellen, welke het congres zouden worden voorgesteld. Aan die werkzaamheden heb ik gaarne deelgenomen. De resolutie, bevattende den eisch een einde te maken aan den oorlog en vredesonderhandelingen te openen, gebaseerd op alleszins rechtvaardige beginselen tegenover alle volkeren, was mij uit het hart gegrepen. En ook het denkbeeld om afgevaardigden uit neutrale landen te vereenigen tot een comité van bemiddeling, 't welk onverwijld aan de oorlogvoerende landen zijn tusschenkomst zou aanbieden, had mijn volkomen sympathie. Van de resoluties door ons congres aangenomen, resoluties gebaseerd op het principe van een rechtvaardigen vrede, hebben wij later in de bekende veertien punten door president Wilson gepubliceerd, véél teruggevonden.
***
Aan het einde van het congres werd besloten, dat een vrouwen-deputatie de resoluties aan de regeeringen der oorlogvoerende en neutrale landen zou aanbieden. Een groot gedeelte van dien arbeid zou komen voor rekening van Miss Jane Addams en mijn persoon. Ons werd opgedragen om eerst den Nederlandschen Minister-President en het hoofd van het departement van Buitenlandsche Zaken te bezoeken, en om daarna de regeeringen van Engeland, Duitschland, Oostenrijk en Hongarije, Zwitserland, Italië, Frankrijk en België persoonlijk de bedoelingen van het | |||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||
vrouwencongres kenbaar te maken. Daar ik mij tengevolge van een ietwat verwaarloosde influenza-aanval minder sterk gevoelde, aanvaardde ik dankbaar het aanbod van Mevrouw F.W. van Wulfften Palthe-Broese van Groenou, mijn vriendelijke gastvrouw gedurende den Congrestijd, om ons op onze reizen te vergezellen, teneinde zooveel mogelijk voor mijn comfort te zorgen. En Dr. Alice Hamilton, professor in de sociale hygiëne aan de Harvard Universiteit (Noord-Amerika), werd bereid gevonden als gezellin van Miss Jane Addams, den tocht met ons te ondernemen.
***
Den vijfden Mei 1915 werden wij door den toenmaligen Minister-President, Mr. Cort van der Linden, en den Minister van Buitenlandsche Zaken, Jhr. Loudon, in audiëntie ontvangen. Miss Addams zette den regeerings-vertegenwoordigers het doel van onze komst uiteen. Zij legde vooral nadruk op het feit, dat wij het als den plicht der neutrale landen beschouwden, om aan de strijdende mogendheden hunne interventie aan te bieden. Wel héél duidelijk bleek in den loop van het onderhoud, dat Mr. Cort van der Linden tot de meest oprechte pacifisten mocht worden gerekend. Hoe eerder de oorlog tot een eind gebracht kon worden, hoe aangenamer het den eerbied-waardigen grijsaard zou zijn. Aan die audiëntie terugdenkende, hoor ik Neerland's toenmaligen Minister-President op eenigszins korzeligen toon vragen: ‘Maar zijn in de oorlogvoerende landen de vrouwen niet even krijgszuchtig als de mannen,’ waarop Miss Macmillan onmiddellijk antwoordde: ‘De vrouwen in de oorlogvoerende landen hebben geen stem in de regeering. Van de stem der vrouwen kan men in dezen dus moeilijk spreken. Wat door de pers wordt verspreid, is slechts de stem van eenige schreeuwsters’. Den dertienden Mei 1915 werden wij door den Engelschen Minister van Buitenlandsche Zaken, Sir Edward | |||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||
Grey, ontvangen. Belangstellend informeerde deze staatsman naar het aantal Duitsche vrouwen, die aan het Congres hadden deelgenomen. En ook interesseerde het hem of de Duitsche regeering deze afgevaardigden geen moeilijkheden in den weg had gelegd. Ik zette den Minister uiteen dat het in Duitschland de plaatselijke autoriteiten waren, die over het al of niet verstrekken van paspoorten beslisten, met het gevolg dat sommige vrouwen wèl en anderen niet de reis naar Nederland hadden kunnen ondernemen. Ik voegde er bij dat ik bewondering had voor den moed van haar die uit Duitschland tot ons waren gekomen, omdat haar ongetwijfeld bij hare terugkomst een hard lot wachtte. Sir Edward Grey, nu Viscount Grey, gaf ons zijne meening te kennen, dat president Wilson, het hoofd der Vereenigde Staten van Noord-Amerika, bij de vredesonderhandelingen een taak van beteekenis zou kunnen vervullen. Nadat Miss Addams den volgenden dag den Minister van Binnenlandsche Zaken, Mr. Asquith, van onze zending op de hoogte had gebracht, terwijl ik in een vrouwenvergadering over het Congres en de daar genomen besluiten het woord had gevoerd, vertrokken wij den vijftienden Mei weder naar Nederland. Op de boot kregen wij weer eens gelegenheid ons te overtuigen van de ellendige toestanden welke uit den oorlog voortvloeiden. Tegelijk met ons reisden eenige jonge vrouwen, sommigen met babies in den arm en kinderen van drie, vier, vijf jaar bij zich, enkelen in hoogst zwangeren toestand. Hoewel deze vrouwen geen andere taal machtig waren dan de Engelsche en zij gedurende haar geheele leven het Britsche Rijk nooit hadden verlaten, werden zij door haar huwelijk met Duitschers beschouwd als onderdanen van een vijandig land en dientengevolge uit haar geboorteland verbannen. Hunne echtgenooten waren, voor zoover zij zich niet bij het Duitsche leger hadden gevoegd, op last van de Engelsche regeering naar een der interneeringskampen gezonden. | |||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||
Eerlijkheidshalve dient in dit verband er op te worden gewezen, dat ook in andere oorlogvoerende landen soortgelijke maatregelen ten opzichte der vrouwen waren genomen. Indien ooit dan is bij deze gelegenheid wel overtuigend gebleken, hoe onhoudbaar een wettelijke bepaling is, volgens welke de vrouw hare nationaliteit verliest als zij met een buitenlander trouwt of haar echtgenoot tijdens het huwelijk van nationaliteit verandert. Verschillende regeeringen hebben het onrechtvaardige dezer bepaling intusschen ingezien en in verband daarmede trachten zij de wetten des lands te wijzigen. Den negentienden Mei gingen wij weder op reis, eerst naar Berlijn. Na aankomst begaf ik mij terstond naar onzen gezant, teneinde hem mijne aanbevelingsbrieven te overhandigen. Mijn reisgenoote ging intusschen naar het Amerikaansche gezantschap. Dank zij de bemoeiingen onzer officieele vertegenwoordigers, werden wij den daarop volgenden dag ontvangen door den Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer Von Jagow. Evenals Sir Edward Grey verklaarde ook deze bewindsman, dat niets hem liever zou zijn dan een spoedige vrede en dat de neutrale staten met President Wilson aan het hoofd, daartoe het initiatief dienden te nemen. Uiterst neerslachtig zeide de minister o.a., dat het thans levend geslacht zijns inziens wel nooit weer aan een oorlog zou denken, maar dat de militante aard van den man op den duur langs dien weg toch weder bevrediging zou gaan zoeken. ‘Tegen dien tijd’, merkte ik op, ‘zullen de vrouwen waarschijnlijk wel overal de macht verkregen hebben om samen met de mannen de regeering te leiden.’ Onomwonden gaf de heer Von Jagow toe, dat hierin inderdaad hoop voor de toekomst lag. ‘Als de betere gevoelens der vrouw tot uiting kunnen komen in de regeeringskringen, dan zal voor de wereld een betere toekomst aanbreken’, meende hij. Den volgenden dag, Zaterdag 22 Mei, verleende de | |||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||
Minister van Binnenlandsche Zaken, Von Bethmann Hollweg, mijn reisgenoote audiëntie. Ik kon haar niet vergezellen, omdat onze Gezant daartoe de noodige stappen nog niet had gedaan. Een ‘ehrenvollen Frieden für alle Staaten’ achtte Von Bethmann Hollweg het ééne noodige en ook zijn hoop was daarbij gevestigd op de interventie der neutrale staten. Den avond te voren, toen Miss Addams een vergadering van den Duitschen Vrouwenraad bijwoonde, had ik een bezoek gebracht aan den braven, eerlijken sociaaldemocraat, Eduard Bernstein. In zijn grooten familiekring werd ik hartelijk welkom geheeten. In hem mocht ik een Duitscher ontmoeten die onbevooroordeeld den toestand bekeek, en zich daarbij plaatste op een internationaal standpunt.
***
Den drie en twintigsten Mei vertrokken wij naar Weenen. Dien zelfden dag was bekend geworden, dat Italië aan de Centrale Mogendheden den oorlog had verklaard. Onnoodig te zeggen dat geheel Weenen in een staat van opwinding verkeerde. Ofschoon het Pinkstermaandag was, meldden wij ons toch den volgenden dag bij onze Gezanten, die beloofden alles in het werk te zullen stellen om zoo spoedig mogelijk voor ons een audiëntie te verkrijgen bij de Ministers van Binnenlandsche en Buitenlandsche Zaken, Graaf von Stuergkh en Baron Burian. Nog diezelfde week verleenden beide Ministers ons gehoor. De heeren bleken zeer onder den indruk van de pas ontvangen oorlogsverklaring. In tegenstelling met staatslieden als Von Jagow en Sir Edward Grey, waren zij van meening dat niet van President Wilson, wien de toestanden in de oude wereld vreemd waren, een eventueele interventie moest uitgaan, doch dat dit op den weg lag van de neutrale Europeesche Staten. Vooral Graaf von Stuergkh verklaarde onomwonden, niet te kunnen begrijpen hoe de wereld maar werkeloos kon blijven toezien, terwijl Europa bezig was | |||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||
zichzelf te vernietigen. Hij dankte ons voor onze komst en zeide o.a.: ‘Voor het eerst sinds acht maanden, heb ik in mijn kabinet weer eens verstandige taal gehoord’.
***
Dienzelfden avond vertrokken wij over Salzburg en Innsbrück naar Bern, echter niet dan nadat wij in de Frauenclub een vijftigtal Oosterijksche vrouwen, die ons de meest mogelijke belangstelling schonken, van ons pacifistisch streven op de hoogte hadden gebracht. In de Zwitsersche hoofdstad zorgde Dr. Gertrud Woker, een in wetenschappelijke kringen alom bekende vrouw, er voor, dat wij zoowel door den Minister van Buitenlandsche Zaken, den heer Hoffmann, als door den President der Republiek, den heer Motta, werden ontvangen. Vooral met het hoofd van den Zwitserschen Bondstaat, die een uiterst intelligent en beminnelijk man bleek te zijn, hadden wij een langdurig en voor ons zeer belangwekkend onderhoud. ‘Hoe is het mogelijk’, zeide hij o.a. in den loop van het gesprek, ‘dat vrouwen in alle oorlogvoerende landen niet reeds sinds lang in opstand zijn gekomen tegen het feit, dat hunne mannelijke landgenooten bij duizenden verminkt en gedood worden!’ Toen wij afscheid namen, drukte de heer Motta ons op het hart in Rome vooral met den Paus te gaan spreken. ‘Benedictus XV is een vriend van mij’, zeide hij, ‘ik ken hem en ik weet dat hij U zeer gaarne zal ontvangen’. Daar het in Zwitserland verboden was in het openbaar den vrede te propageeren, vroegen wij verlof om in een voor ieder toegankelijke vrouwenvergadering het woord te mogen voeren over ‘die Frauen und der Krieg’. Dit werd niet alleen toegestaan, maar wij kregen zelfs de Stadthalle tot onze beschikking en mochten de voldoening smaken dat wij daar door een zeer talrijke schare werden aangehoord.
***
Na Bern werd Rome het doel van onzen tocht. Op den ochtend van den dertienden Juni begaven wij ons | |||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||
naar de eeuwige stad. Nauwelijks had de trein het Zwitsersche grensstation verlaten, of in den trein werden alle ramen potdicht afgesloten, zoodat wij van de streek waardoor wij reisden niets konden zien. Als wij aan een station stopten, merkten wij dat er de grootst mogelijke drukte heerschte. Zingend en juichend trokken de jonge mannen ten oorlog. Italië stond nog aan het begin van den oorlog, zoodat de bevolking de daaruit voortvloeiende ellende nog niet aan den lijve had gevoeld. De achterblijvenden daarentegen waren minder vroolijk gestemd. Op ons, die in Duitschland en Oostenrijk de gevolgen van den moorddadigen krijg in al hun wreedheid hadden aanschouwd, maakte de opgewonden stemming waarmede de jonge lieden hun dood of erger tegemoet gingen, een hoogst pijnlijken indruk. Een overvolle trein bracht ons den volgenden dag naar het doel van onze reis. Ruim een etmaal waren wij onderweg geweest. Niettemin zochten wij nog dienzelfden morgen onze Gezanten op, aan wier bemiddeling het te danken was, dat de Ministers van Binnen- en Buitenlandsche Zaken, de heeren Salandra en Sonnino, ons weldra een onderhoud toestonden. Dat bevredigde echter niet, omdat beide bewindvoerders den roes waarin de oorlog de staatslieden aanvankelijk doet verkeeren, nog niet te boven waren. Dat stadium schijnen de meeste staatslieden pas te bereiken als zij met al de funeste gevolgen van het oorlogvoeren hebben kennis gemaakt. In welk een opwinding verkeerde Rome's bevolking! Hoe laaide de oorlogspsychose bij de honderden en duizenden die zich in de straten der hoofdstad verdrongen. Caricaturen van Minister Giolitti, de man die den zedelijken moed had gehad om zich tegen den oorlog te verklaren, werden overal te koop geboden, zelfs zagen wij in een der straten, dat een juichende schare een houten pop, dien toen zoo geminachten bewindsman voorstellend, aan de galg hing. Hoe gemakkelijk het is de groote massa van een bepaalde opinie te doordringen, en ook hoe onverantwoor- | |||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||
delijk het is om een uitsluitend uit mannen bestaand parlement te laten beslissen over het al of niet voeren van een oorlog, heeft het verblijf te Rome ons geleerd. ‘Slechts twee dagen waren noodig’, vertelde men ons, ‘om de publieke opinie voor den oorlog te winnen’. Wat onware berichten, gelanceerd in de dagbladen van alle richtingen, omtrent de landen waartegen men zich wenschte te keeren, berichten van daar getolereerde euveldaden, eenige artikelen, waarin de vrees werd geuit dat ook Italië van hetgeen elders gebeurde de dupe zou worden, indien de regeering niet tijdig ingreep, - en klaar was de opvatting dat werkeloos toezien het vaderland in ellende zou storten. Zoo sterk werkte de suggestie, dat ook de overgroote meerderheid van het parlement zich er niet aan kon onttrekken. Ook bij de Italiaansche vrouwen vonden wij voor onze vredespropaganda geen willig oor. Meer succes hadden wij in dat opzicht bij het hoofd der Katholieke kerk. Niet alleen Jane Addams en ik, maar ook onze beide gezellinnen werden in een particuliere audiëntie door den Paus op het Vaticaan ontvangen. In het onderhoud, dat meer dan een half uur duurde, deed Benedictus XV zich kennen als een man van hooge beschaving en groote wetenschappelijke ontwikkeling. Intusschen bleek al spoedig, dat deze hoogwaardigheids-bekleeder, wiens leven geheel aan de wetenschap was gewijd, zich omtrent de samenleving in al hare geledingen, niet altijd een juist oordeel had gevormd. In volle oprechtheid verzekerde de Paus ons, dat elke poging om den vrede te bevorderen, op zijn steun kon rekenen, dat hij bereid was ieder denkbeeld dienaangaande in ernstige overweging te nemen. Wat de maatschappelijke positie der vrouw betreft, bleek de kerkvorst van oordeel, dat zij, in het algemeen gesproken, meer invloed moest kunnen uitoefenen op de opvoeding der kinderen, dat zij meer dan totdusver de richting van het onderwijs op de scholen moest aangeven. | |||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||
Toen Mevrouw Van Wulfften Palthe in dit verband vroeg of Z.H. het ook wenschelijk achtte, dat de vrouw op 's lands regeering haar directen invloed kon doen gelden, verklaarde de Paus daarop niet ineens een antwoord te kunnen geven.
***
Twee nachten en één dag reizens brachten ons van Rome naar Parijs, waar wij ons weer terstond tot de Amerikaansche en Nederlandsche Gezanten wendden, ten einde met de hoogste autoriteiten in contact te komen. Dat de Minister-President zoo goed als de Minister van Buitenlandsche Zaken ons een onderhoud toestonden, was echter te danken aan het parlementslid Longuet, kleinzoon van den wereldberoemd geworden vader van het socialisme, Karl Marx. De heer Longuet wist zoowel bij Viviani als bij Delcassé het pad voor ons te effenen. In dezen laatste ontmoetten wij den bewindsman, die maanden van oorlog ten spijt, volmondig verklaarde dat Frankrijk geen vredesvoorstel, hoe gunstig dit ook voor het land mocht wezen, zou aanvaarden. ‘Wij hebben ons voorgenomen Duitschland voor goed onschadelijk te maken en zullen dat plan, het kostte wat het wil, ten uitvoer brengen’, luidde zijn antwoord, en al ons redeneeren stuitte af op dien onwrikbaren muur van haat en wraak. Viviani, wien ons tweede bezoek gold, redeneerde kalmer en bezadigder. Intusschen bleek dat ook hij, hoewel pacifist en feminist van aanleg, den tijd nog niet gekomen achtte, waarin Frankrijk er aan kon denken het ook door hem gekoesterde vredesideaal een meer vasten vorm te geven. Was het wonder dat het bezoek aan de mannen die het Fransche volk in hoogste instantie vertegenwoordigden, ons diep teleurstelde? Toch zou het verblijf te Parijs ons nog grooter desillusie brengen. Verblind als zij door de omstandigheden waren, hadden de presidente en de vice-presidente van den Franschen Vrouwenraad het noodig gevonden, een met haar namen onderteekend artikel in de Parijsche pers te publiceeren, dat geen ander | |||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||
doel had dan Miss Jane Addams en mij op de schandelijkste wijze verdacht te maken, en dat op grond van valsche berichten in de Fransche bladen over het te 's Gravenhage gehouden congres, een congres 't welk noch door Madame Siegfried, noch door Madame Avril de Sainte-Croix, de beide onderteekenaarsters van het bewuste artikel, was bijgewoond. Tevergeefs trachtte de heer Otlet, een Belg die wèl bij de besprekingen in 's Gravenhage tegenwoordig was geweest, de verkeerde voorstelling van de beide dames in de Parijsche pers te weerleggen. De kolommen der Fransche bladen bleven hardnekkig voor hem gesloten. Nadat wij ons bij het bestuur van den Franschen Vrouwenraad beklaagd hadden over de ons aangedane behanling, verklaarde Madame de Witt Schlumberger, presidente van de Fransche Vrouwenkiesrechtvereeniging, zich bereid ons met de schrijfsters van het gewraakte artikel in contact te brengen. Zoowel de dames Siegfried en Avril de Sainte-Croix als Jane Addams en ik, werden op een thee te haren huize genoodigd. Madame Avril de Sainte-Croix liet zich verontschuldigen, Madame Siegfried verscheen, omringd door een aantal vrouwen, even chauvinistisch als zij. Men stelde ons in de gelegenheid een en ander van het congres te vertellen, maar haar overtuigen dat zij ongelijk hadden, dat konden wij de Fransche vrouwen allerminst. Zij waren, zoo luidde de kern van haar betoog, in de allereerste plaats Françaises, die haar vaderland in de ure des gevaars moeten steunen. De regeering dwarsboomen in hare plannen stond gelijk met landverraad. Dat wij die opvatting niet deelden, dat wij weigerden de Fransche vrouwen deswege in onze pers te prijzen, was voor haar een groote teleurstelling. Om die reden wilden zij van hetgeen zij in de Fransche pers hadden gepubliceerd, geen woord terug nemen. Intusschen bleken niet alle Fransche vrouwen die opvatting te deelen. Nadat wij den eenen dag vertoefd hadden ten huize van | |||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||
Madame de Witt Schlumberger, waren wij den volgenden middag de gasten van Madame Duchênne. Bij haar ontmoetten wij vrouwen die, oprechte pacifisten als zij waren, den moed hadden waar zulks noodig was, het optreden van de Fransche regeering te laken.
***
Van Parijs voerde onze weg naar Hâvre, waar in die dagen de Belgische regeering haar zetel had. Hoewel onze papieren volkomen in orde waren, vertrouwden de autoriteiten daar ons niet. Bij aankomst verdiepte eerst de Fransche en daarna de Engelsche politie zich in onze papieren en alles wat wij bij ons hadden. Natuurlijk konden de heeren niets verdachts vinden, maar toch vond men het verstandig ons voor den commissaris van politie te leiden. Die onderwierp ons aan een uitgebreid verhoor. Wij hadden niet het minste bezwaar hem het doel van onze komst uiteen te zetten en volgaarne gaven wij hem het adres waar wij dachten te logeeren. In het door ons genoemde hotel hadden wij, te Parijs vertoevend, telegraphisch kamers besteld en langs denzelfden weg had men ons geantwoord dat de appartementen gereserveerd zouden worden. Ondanks dat bleek men, toen wij ons kwamen aanmelden, niet bereid ons een kamer aan te wijzen. Na veel moeite stond men ons toe in een klein afgelegen vertrek een maaltijd te gebruiken. Nauwelijks echter hadden wij die genuttigd of ons werd beduid, dat wij verstandig zouden doen heen te gaan. Er was niet veel doorzicht noodig om te begrijpen, dat de politieautoriteiten den hotelhouder te onzen opzichte de noodige wenken hadden gegeven. Maar waarom? Was men wellicht bevreesd dat wij pacifisten, de in het hôtel gehuisveste Engelsche militairen zouden bewerken? Die vrees was overbodig. Wij hadden de mentaliteit der groote massa in de oorlogvoerende landen te goed leeren kennen om niet te weten, dat een dergelijke, op dat moment volkomen doellooze propaganda, ons in de grootste moeilijkheden zou brengen. | |||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||
‘Om vijf uur vertrekt een trein naar Parijs’, had de hoofdcommissaris ons ongevraagd ingelicht. Daar wij er weinig voor voelden om langer dan noodig was in het ongastvrije Havre te vertoeven, trachtten wij dadelijk na den eten de Belgische Ministers d'Avignon en Broqueville te spreken te krijgen. De laatste was naar het front vertrokken, de eerste verklaarde zich bereid ons nog dienzelfden middag te ontvangen. Tijdens het onderhoud gaf de heer d'Avignon ons de verzekering dat een spoedige vrede België hoogst welkom zou zijn. ‘Pogingen om daartoe te geraken’, zeide de regeeringsvertegenwoordiger, ‘kunnen echter niet van ons uitgaan. Daarvoor zijn wij te nauw geliëerd met Frankrijk en Engeland.’
***
Doodmoe kwamen wij dien avond laat in Parijs aan. Nadat wij daar nog een dag zoek hadden gebracht met het laten controleeren en registreeren van onze passen, vertrokken wij den achttienden Juni naar Londen, in de stille hoop, reeds den daarop volgenden dag naar Nederland te kunnen terugkeeren. Wij hadden daarbij geen rekening gehouden met de toen in Engeland heerschende bepaling, volgens welke een uit Frankrijk komend vreemdeling minstens een week in Engeland moest doorbrengen alvorens toestemming tot het vertrek naar een ander niet-geallieerd land kon worden gegeven. Dank zij de bemiddeling van eenige invloedrijke kennissen, werden ons van dien termijn twee dagen kwijt gescholden. De vijf dagen gedwongen rust gebruikten wij om met onze geestverwanten, mannen en vrouwen aldaar, te overleggen wat alsnog gedaan kon worden ter bevordering van Vrede.
***
Ik moet nog even terugkeeren tot het in Den Haag gehouden congres om te vertellen van het daar genomen besluit, om uit de leden van het congres een vereeniging | |||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||
te stichten, die tot doel zou hebben het vredesideaal zooveel mogelijk nabij te komen. ‘International League for permanent peace’ werd de naam van de nieuwe vereeniging, een naam, later op het in 1919 in Zürich gehouden Congres veranderd in: ‘Women's International League for peace and freedom.’ Tot Rosa Manus en mij werd het verzoek gericht om tijdens den duur van den oorlog als het ware de trait d'union te vormen tusschen de leden in de verschillende landen. Wij waren als vice-presidente en eerste secretaresse tot leden van het bestuur gekozen en hadden in de eerste plaats tot taak, te zorgen voor het in orde brengen en verzenden van het Congres-verslag, dat in druk zou verschijnen. Gedurende de eerste maanden nam Miss Macmillan een deel van den omvangrijken arbeid, die op ons rustte, voor hare rekening. Daarna heeft Miss Emily Hobhouse, uit Engeland, in ons land bekend door haar menschlievend werk in Zuid-Afrika tijdens den Zuid-Afrikaansch-Engelschen oorlog, ons eenige maanden trouw ter zijde gestaan. Daarna moesten Mw. Manus en ik het werk alleen klaar spelen. Dit vergde niet weinig van onzen tijd en onze werkkracht. Uit alle deelen van de wereld ontvingen wij brieven, die niet alleen beantwoord moesten worden, maar waarvan de inhoud weder aan vrouwen in andere landen moest worden medegedeeld. Ook kregen wij de berichten over het werk der pacifisten in de verschillende landen, waarvan wij uittreksels maakten, geregeld in een maandblad publiceerden en aan al onze leden stuurden. Door dit en allerlei andere werkzaamheden zorgden wij dat gedurende den langen duur van den oorlog, tusschen de pacifistische vrouwen uit de heele wereld contact bleef bestaan, zoodat zij, zoodra het tijdstip daartoe zou zijn gekomen, gemakkelijk tot samenwerking konden bijeenkomen. Den 12en Augustus 1915 kwam Miss Macmillan uit | |||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||
Londen tot ons met de belangrijke mededeeling, dat Lord Crewe den tijd rijp achtte voor het vormen van een bond van neutrale landen, waarvan vredes-bemiddeling het doel zou zijn. Miss Macmillan had deze verklaring van den Engelschen Staatsman schriftelijk laten bevestigen. Nog dienzelfden middag togen wij naar onzen Minister-President om hem hiermede op de hoogte te brengen. Minister Cort van der Linden toonde de grootste belangstelling voor hetgeen wij kwamen melden. Hij meende echter geen stappen in de richting van het door Lord Crewe geopperde denkbeeld te kunnen doen, alvorens te weten hoe de regeering van Amerika over bemiddeling tusschen de oorlogvoerende landen dacht. ‘Het zou van het grootste belang zijn, zoo spoedig mogelijk te vernemen hoe President Wilson over Lord Crewe's plan denkt’, zeide hij in den loop van ons gesprek. Ik bood dadelijk aan den volgenden dag met de ‘Nieuw-Amsterdam’ naar Amerika te vertrekken, teneinde den President der Vereenigde Staten van een en ander op de hoogte te brengen en zijn opinie hierover te vernemen. Telegraphisch werd een hut op de boot besteld. Dienzelfden avond nog ontving ik mijn pas en de noodige aanbevelingsbrieven. In allerijl kocht ik eenige reisbenoodigdheden, en de tijd die mij toen nog restte werd besteed om in samenwerking met Miss Macmillan een vragenlijstje te formuleeren, dat ik President Wilson wilde voorleggen en dat als volgt luidde:
| |||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||
***
In den vroegen ochtend van den 25en Augustus 1915 werd ik door de particuliere secretaresse van Mrs. Chapman Catt te New York welkom geheeten. Miss Heyde bracht mij terstond naar de woning van Mrs. Catt, waar ik gedurende den tijd dat ik te New York vertoefde, een gastvrij en rustig thuis mocht vinden. Tot mijn groote teleurstelling moest ik, in Amerika aangekomen, vernemen, dat President Wilson in zake vredesbemiddeling niemand meer wenschte te ontvangen. Tot overmaat van ramp bleek de Nederlandsche Gezant, voor wien ik een aanbevelingsbrief bij mij had, naar San Francisco te zijn vertrokken en zelfs zijn plaatsvervanger was niet in New York aanwezig. Opbeurend waren al deze berichten niet, maar terwijl ik peinsde over middelen om mijn doel ondanks al deze hinderpalen te bereiken, kreeg ik al dadelijk dien eersten dag bezoek van Miss Balch, een bekende pacifiste uit Boston, die niet alleen aan het | |||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||
Haagsche Congres haar krachten had gegeven, maar daarna ook met andere afgevaardigden de regeerings-personen in de Scandinavische Rijken en Rusland van onze resoluties en plannen op de hoogte had gebracht. Miss Balch was naar New-York gekomen met geen ander doel dan om mij zooveel mogelijk te steunen. Zij had zich van alle te Boston op haar rustende plichten vrij gemaakt en stelde zich volkomen te mijner beschikking. Die onverwachte hulp werd met beide handen aanvaard. Ons eerste werk was een brief te richten tot President Wilson, waarin wij hem vroegen ons op een door hem te bepalen tijd een onderhoud te willen toestaan. Het doel van onze eventueele komst werd daarbij in het kort uiteen gezet. Eenige dagen verliepen vóór het antwoord op ons schrijven kwam. De Heer Wilson bleek voor een ontmoeting op White House niet te vinden, omdat het onvermijdelijk zou zijn dat de pers daarvan notitie nam, terwijl publiciteit in dezen volkomen uit den booze zou zijn. Vandaar zijn voorstel ons tot den Staatssecretaris Lansing of tot Colonel House te wenden. Zij zouden dan van ons onderhoud den President op de hoogte kunnen brengen. Telegraphisch verzochten wij den heer Lansing om een onderhoud. Het antwoord luidde dat de Staatssecretaris ons den volgenden ochtend wachtte, waarop Miss Balch en ik, na geluncht te hebben met den heer Norman Angell, schrijver van ‘The great illusion’, die tijdelijk te New York vertoefde, in den trein stapten om ons naar Washington te begeven. Het onderhoud met den heer Lansing bevredigde ons allerminst. Hij praatte zooveel dat ik ternauwernood gelegenheid vond onze vragen te uiten. Wij vonden een onderhoud met Colonel House alsnog hoog noodig. Wij zonden hem nog dienzelfden dag een telegram naar Manchester, Massachusetts, waar hij, de vriend van den President, op zijn landgoed vertoefde. | |||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||
‘Wacht U morgen middag’, luidde het bescheid, dat ons noodzaakte dien avond om half zes Washington te verlaten. Om elf uur den volgenden ochtend waren wij te Boston en na ons wat verfrischt te hebben, vervolgden wij de reis. Het onderhoud met Colonel House leidde tot betere resultaten. Hij liet mij uitvoerig aan het woord en nadat ik hem volledig had ingelicht, gaf hij als zijn meening te kennen, dat ik President Wilson zelf moest spreken. Hij zou trachten den President er toe over te halen mij een onderhoud toe te staan. In afwachting van het oogenblik dat mij de uitnoodiging om op het Witte Huis te verschijnen, zou bereiken, verbleef ik op Bar Harbor, in Maine, het prachtig gelegen eiland waar vele rijke Amerikanen hunne zomerverblijven hebben. Ik was er met Miss Balch de gast van Miss Jane Addams. Na eenigen tijd deelde President Wilson mij mede, dat hij mij Woensdag 15 September wilde ontvangen. Ik moest echter alleen komen en iemand uit een der oorlogvoerende landen kon hij onmogelijk ontvangen. Maar ook dit bezoek bracht mij een teleurstelling. Wat ik ook vroeg, steeds antwoordde de President dat Amerika zelf in moeilijkheden verkeerde en dat hij daarom geen definitief antwoord op hetgeen ik vroeg mocht geven. De omstandigheden konden zich elken dag wijzigen, dus moest hij vrij blijven om te doen wat op een oogenblik het beste zou blijken. Zelfs een zeer oppervlakkige en onofficieele verklaring zou hem aan banden kunnen leggen, en dat wilde hij vermijden. ‘Ik moet kunnen ageeren op het oogenblik dat ik het meest geschikt acht, en op de wijze die mij dan de meest doelmatige lijkt’, - zeide hij. Intusschen was hij van meening, dat de neutrale landen in Europa zelfstandig een actie konden beginnen. Wat hem betrof, geen oogenblik zou hij een dergelijk optreden beschouwen als een onvriendelijke daad tegen Amerika. Bij dit bezoek heb ik den indruk gekregen, dat Woodrow Wilson hooge idealen koesterde maar dat hij de kracht zou | |||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||
missen om die te verwezenlijken, als zich eens groote hinderpalen voordeden. Hij scheen ook niet voldoende te beseffen dat zijn groote macht om iets ten goede te bereiken ten opzichte van het beeindigen van den oorlog, belemmerd werd door het feit, dat hij, die nooit in Europa was geweest, zich omtrent de daar heerschende toestanden een dikwijls verkeerd denkbeeld had gevormd. Zoolang ik den President nog niet had gesproken, meende ik mij niet in het openbare leven in Amerika te moeten mengen. Vandaar mijn weigering om spreekbeurten te vervullen of interviews toe te staan. Na mijn ontmoeting met den heer Wilson zag ik er echter geen bezwaar in te Chicago eenige spreekbeurten te vervullen. Gedurende de vijf dagen dat ik er de gastvrijheid van Mrs. Wilmarth genoot, heb ik elken dag een of meer lezingen gehouden, niet alleen over oorlog en vrede, maar ook over vrouwenkiesrecht. Na mijn audiëntie bij den President, richtte hij een vriendelijk briefje aan Miss Addams. Zij heeft het mij in originali afgestaan, met de bedachtzame en hartelijke bedoeling dat het mij wellicht van dienst kon zijn indien men, na mijn terugkeer in Nederland, het onderhoud in twijfel mocht trekken. Steeds is dat epistel in mijn bezit gebleven. Niet uit dezelfde overweging, maar als een sprekend bewijs voor de uitgelezen heuschheid van den President, laat ik het hier volgen: THE WHITE HOUSE WASHINGTON *** | |||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||
De ‘Nieuw Amsterdam’ van de Holland-Amerika Lijn waarop ik mij den 13den Augustus naar New York had ingescheept, zou mij den 5den October naar het vaderland terugvoeren. Behalve dat wij bij het begin van de reis nauwkeurige instructies kregen hoe te handelen als het schip onverhoeds op een mijn mocht loopen, gebeurde er niets bijzonders tot wij in de haven van Falmouth voor anker lagen. Daar werden wij om een, door de Engelsche autoriteiten nooit volkomen opgehelderde reden, een week lang vast gehouden. Herhaaldelijk werd in dien tijd de boot doorzocht, van de machinekamer tot het want. De kolenvoorraden haalde men onderst boven, de kajuiten werden in elk hoekje en gaatje gerevideerd en onze papieren werden herhaaldelijk van A tot Z bestudeerd. Nadat wij zeven dagen achtereen een behoorlijk eind uit den wal voor anker hadden gelegen, zonder dat het een der opvarenden vergund werd de boot te verlaten, weerklonk ten langen leste het vertreksignaal. Toen bereikten wij zonder verdere incidenten de haven van Rotterdam. Zóó vroeg waren wij binnen, dat ik nog dienzelfden dag aan onze Ministers van Binnen- en Buitenlandsche Zaken verslag van mijn reis naar Amerika en mijn bezoek aan President Wilson kon uitbrengen. Nadien heb ik tijdens de oorlogsjaren mijn krachten in samenwerking met Rosa Manus gegeven aan den arbeid, voortspruitende uit het in stand houden van de Liga voor duurzamen vrede. Nauwelijks echter was de wapenstilstand gesloten of van allen kant drong men aan op een bijeenkomst van vrouwen. Hoewel ik persoonlijk meende, dat het niet wel mogelijk zou zijn, zoo spoedig als men wenschte een goed bezochte conferentie te doen houden, hielp ik van ganscher harte mede aan het voorbereiden eener bijeenkomst, welke op 5 Mei 1919 te Zürich werd uitgeschreven. Een week voor dien datum begaf ik mij in gezelschap van de dames C. Ramondt-Hirschmann en F.W. van Wulfften Palthe-Broese van Groenou naar Zwitserland. | |||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||
't Was nog in de dagen dat vooral in Duitschland geen geregelde treinenloop bestond. Werkstakingen en opstootjes waren aan de orde van den dag. Vandaar dat wij gaarne van de gelegenheid gebruik maakten, om in den specialen trein, die in verband met een te Bazel georganiseerde jaarmarkt, van Arnhem naar Zwitserland zou loopen, plaatsen te reserveeren. Des ochtends om zes uur vertrokken wij uit Arnhem. In 't midden van den vollen trein was voor de drie dames die in gezelschap van ik weet niet hoeveel heeren, den tocht zouden ondernemen, een coupé gereserveerd. Wij rekenden al uit dat wij den volgenden ochtend Zwitserland zouden hebben bereikt, toen de reizigers elkander vertelden, dat in Duitschland weer eens spoorwegstakingen waren uitgebroken, met het gevolg dat vooral in de omgeving van het station Frankfort alles in disorde was. Toen wij het grensstation Elten bereikt hadden, werd aan de passagiers medegedeeld, dat de berichten omtrent de werkstaking en de baldadigheden langs de spoorwegen van dien aard waren, dat de Hollandsche trein in geen geval verder zou gaan. Men liet de reizigers de keus, terug te keeren naar de plaats van vertrek of op eigen risico verder te reizen. Wij drieën, onbewust van wat ons te wachten stond, waren de eersten die verklaarden de reis te willen voortzetten. Eenige heeren sloten zich bij ons aan, de groote meerderheid echter keerde naar Arnhem terug. Het gezelschap waarmede wij aanvankelijk den tocht voortzetten, werd aan elk station kleiner, zoodat wij ten slotte met slechts drie heeren te Frankfort aan kwamen. Wel was de reis bezwaarlijk. Telkens moesten wij op de koude, tochtige perrons wachten en wachten, tot ten langen leste een treintje kwam opdagen dat ons weer een eindje verder bracht. En nooit kon men ons te voren zeggen hoe ver wij zouden komen. Dat hing geheel af van de willekeur van het personeel. Eindelijk, na vijf dagen sporens, hadden wij Zürich bereikt. Toen wij 's middags | |||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||
om vijf uur het station binnen stoomden, werden wij door onze Amerikaansche vriendin, Miss Balch, en eenige vrouwen uit Zürich, hartelijk welkom geheeten. Zij vertelden ons dat in verband met de ontstane moeilijkheden waardoor het postverkeer totaal ontwricht was, het congres een week was uitgesteld. Zoowel aan de voorbereidende werkzaamheden als aan die welke uit het Congres zelve voortvloeiden, heb ik mijn volle kracht gegeven. Toen echter na afloop der bijeenkomst, volgens een vroeger genomen besluit het bureau van Amsterdam naar Genève, den zetel van den Volkenbond, werd verplaatst, beschouwden Rosa Manus en ik, die beide verklaard hadden geen bestuursfunctie meer te kunnen aanvaarden, onze taak in het bestuur als geeindigd.
Intusschen had ik mijn domicilie van Amsterdam naar Den Haag verplaatst. Nauwelijks uit Zürich in de Nederlandsche residentie teruggekeerd, bereikte mij de semi-officieele uitnoodiging om met een of twee door mij zelf aan te wijzen reisgenooten een tocht door Duitschland te maken, ten einde mij te overtuigen van de funeste gevolgen, welke de nog steeds niet opgeheven blokkade voor de volksgezondheid had. De omstandigheid dat men mij allerlei faciliteiten, waaronder vergoeding van reis- en verblijfkosten aanbood, was oorzaak, dat ik de invitatie nog even in beraad hield. Wilde ik mij inderdaad een juist beeld van de heerschende toestanden kunnen vormen, dan moest ik onafhankelijk mijn onderzoek kunnen instellen. Terwijl ik nog overlegde hoe ik, zelfstandig optredend, goed gedocumenteerde gegevens zou kunnen bijeenbrengen aan de hand waarvan dan eventueel later een hulpactie op touw gezet kon worden, vroeg Miss Jane Addams mij of ik er iets voor voelde om mij te voegen bij een commissie, bestaande uit haar zelf, Dr. Alice Hamilton en Miss Carolina Wood uit Amerika, die in Duitschland gegevens omtrent den heerschenden voedselnood wilden verzamelen. Tegelijk met dit Ameri- | |||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||
kaansche gezelschap zou een commissie van vier leden, gekozen uit de Engelsche ‘Society of Friends’, voor hetzelfde doel een reis door Duitschland maken. Gaarne nam ik dat aanbod aan. Den zevenden Juli kwamen wij te Berlijn aan en ontmoetten er Dr. Elisabeth Rotten, de Duitsche vertegen-woordigster van de ‘Society of Friends’, die ons als gids en raadgeefster zou dienen. Drie weken duurde onze tocht. Het mateloos wee van zoovele duizenden, de zee van ellende waarin gansch een volk was gedompeld, troffen mij zoo, dat ik niet den moed had om, zooals aanvankelijk in de bedoeling had gelegen, na Duitschland, ook Oostenrijk-Hongarije te bezoeken. Ik voelde dat mijn krachten te kort zouden schieten en vond het daarom beter naar het eigen land terug te keeren en, zoo mogelijk door publicatie van hetgeen ik had aanschouwd, het publiek te bewegen op uitgebreide schaal aan de hongerende en uitgemergelde menschen hulp te bieden. Hoewel ik mijn rapport zoo sober mogelijk had opgesteld, moest ik het, alvorens het gepubliceerd te krijgen, hier en daar verzachten. Dat de ellende in Duitschland zulke afmetingen had aangenomen, kon en wilde men ten onzent toen nog niet begrijpen. Van alles wat ik had gezien, trof mij het meest den totaal ondermijnden gezondheidstoestand van het komende geslacht. Wat moest er van die lichamelijk volkomen uitgeputte kinderen terecht komen? Hoe zou na verloop van jaren het nageslacht wezen van een natie, voor veertig procent bestaande uit individuen, die op de een of andere wijze tot de lijders aan tuberculose moesten worden gerekend?
***
Behalve dan dat ik overal waar ik mijn schreden richtte, het spook der ellende moest ontmoeten, had ik in Duitschland het treurig feit vernomen, dat zeker nog wel een half millioen krijgsgevangenen in Siberië verbleven. | |||||||||||
[pagina t.o. 172]
| |||||||||||
dr. aletta h. jacobs met miss jane addams, miss
carolina wood en dr. alice hamilton uit amerika en miss marion
fox en miss john fry uit engeland, in 1919 in duitschland om de
gevolgen van de hongerblokkade na te gaan
| |||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||
Van velen hunner was sinds maanden, soms zelfs sinds jaren, geen bericht meer ontvangen. Of zij nog op dit ondermaansche waren, bleef voor echtgenooten of ouders onbeantwoord. Vervuld van alles wat ik in het naburige rijk had aanschouwd, was ik in den beginne mij het tragisch lot dier krijgsgevangenen niet ten volle bewust geworden. Toen echter enkele maanden later, bij het naderen van den winter, al de misère waaronder de wereld gebukt ging, mij meer en meer bezig hield, toen kwam ook bij mij de herinnering op aan die ongelukkigen, die in de koude, onherbergzame streken van Siberië, oogenschijnlijk door ieder vergeten, hunne levensdagen sleten. In November 1913 had mijn weg mij van Japan naar Duitschland gevoerd. Ik doorkruiste op die reis Siberië en duidelijk stond mij den ontzettenden aanblik voor oogen, welke op een der stations een transport gevangenen, slachtoffers van de toenmalige Russische regeering, opleverde. Duizenden en duizenden jonge mannen, slachtoffers van den krankzinnigen oorlog, verkeerden nu in denzelfden toestand. De gedachte dat voor deze ongelukkigen iets moest worden gedaan, drong zich steeds sterker aan mij op. In die gemoedsstemming verkeerde ik, toen eenige vrouwen mij voorstelden een actie op touw te zetten ten behoeve dier ongelukkigen. Wij zouden trachten hun thuiskomst te bevorderen. Ik verklaarde mij bereid de leiding van een dergelijk comité op mij te nemen. Bij de daaraan verbonden werkzaamheden werd ik van den aanvang af krachtig en daadwerkelijk gesteund door de dames baronesse W. van Lijnden-von Schmidt auf Altenstadt en L. Eschauzier-Pabst. Het kostte ons aanvankelijk veel moeite om de menschen te overtuigen dat in het onherbergzame Siberië, een jaar nadat de oorlog officieel was geeindigd, nog minstens een half millioen Duitschers, Oostenrijkers, Hongaren, Tsjecho-Slowaken en Turken, in ballingschap leefden. Bijna niemand wist het en toen wij er iets over wilden publiceeren, weigerde men eerst onze | |||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||
mededeelingen te accepteeren. Dat kon niet waar zijn, meende men. Uit Duitschland en Oostenrijk had ik ondertusschen de officieele gegevens daarover ontvangen en wekelijks werd ik van daar op de hoogte van den stand van zaken gehouden. Ons eerste werk was om over de geheele wereld de verschillende vrouwenorganisaties van de feiten op de hoogte te brengen, en aan te dringen om in eigen land een actie te beginnen teneinde de ongelukkigen zoo spoedig mogelijk huiswaarts te doen keeren. Vele buitenlandsche vereenigingen gaven aan onze roepstem gehoor, andere berichtten dat zij haar aandacht reeds op het vraagstuk hadden gevestigd. Ons comité belegde openbare vergaderingen, publiceerde telkens opnieuw de gegevens die wij daartoe uit het buitenland ontvingen en zamelde geld in, dat zoowel voor warme kleederen als voor den terugtocht der bannelingen zou dienen. Toen ten laatste het Internationaal Bureau van het Roode Kruis, tot wie wij ons ook herhaaldelijk hadden gewend, zich met de zaak ging bemoeien en Fridjof Nansen, de groote Noor die later zoo oneindig veel voor hongerend Rusland heeft gedaan, zich tot taak stelde de Siberische krijgsgevangenen aan hunne gezinnen terug te geven, toen was onze taak geeindigd en zonden wij de door ons bijeengebrachte gelden aan het Intern. Bureau van het Roode Kruis. Mij van deze vrijwillig op mij genomen taak ontheven ziende, nam ik mij voor, in de toekomst geen arbeid van dergelijken aard meer op mij te nemen. De jaren deden meer en meer hun invloed gelden. Ik voelde dat mijn werkkracht, maar meer nog mijn uithoudingsvermogen, gaandeweg verminderd waren. De vele en sterke emoties welke gedurende de oorlogsjaren en wellicht nog meer gedurende het daarop onmiddellijk gevolgde tijdperk, van alle kanten op mij waren aangestormd, hadden veel te | |||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||
veel van mijn krachten gevergd. In de rustige studeerkamer zou ik wellicht nog iets kunnen presteeren, in het openbaar leven echter niet meer. En zoo achtte ik dan den tijd gekomen om wat ‘herinneringen uit mijn leven en werken’ op papier te zetten. Die arbeid zou mijn levensavond eenig relief geven; en wellicht konden jongeren met mijne ervaring hier en daar hun voordeel doen.
Evenwel, wie gedurende vele tientallen jaren aan den weg heeft getimmerd, verlaat maar al te gaarne het rustige pad dat naar de afzondering leidt. En zoo kon ik dan ook geen weerstand bieden aan de verleiding, om deel te nemen aan het in den zomer van dat zelfde jaar (1920) te Kristiania uitgeschreven Internationaal Congres van den Internationalen Vrouwenraad. Op deze bijeenkomst, de eerste van den Internationalen Vrouwenraad sinds het uitbreken van den oorlog, zouden vele mijner oudere en jongere vrienden uit alle deelen der wereld bijeenkomen. Toen ik mij dat voorstelde, toen ik dacht aan de velen die ik zou ontmoeten, besloot ik er heen te gaan. Daardoor zou ik tevens in de gelegenheid komen om op de doorreis enkele dagen in Duitschland te blijven, teneinde mij omtrent de economische en hygiënische toestanden daar te lande opnieuw te oriënteeren. Zeer duidelijk heb ik toen begrepen, dat dit Rijk met zijn meer dan zestig millioen inwoners met philanthropie alleen niet te redden was. Ik vond de bevolking, ik vond ook het land zelf, sinds mijn laatste verblijf sterk achteruitgegaan, ondanks het feit, dat men overal in de wereld trachtte den door den oorlog in Duitschland ontstanen nood te lenigen. Maar tegenover dien inderdaad goed bedoelden steun, stond het vredesverdrag van Versailles, waaraan haat en wraakzucht ten grondslag lagen. Zonder te willen beseffen, dat Duitschland's vernietiging tevens den ondergang van het eigen land zou beteekenen, hield het chauvinistische Frankrijk vast aan den dwazen wensch om Duitschland ten onder te brengen, | |||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||
omdat het zich anders niet veilig voelde. Wilde er inderdaad vrede heerschen, dan moest, dat voelde ik in die dagen heel sterk, de te Versailles gesloten overeenkomst herzien worden. Het wilde mij voorkomen, dat ook in deze kwestie voor de vrouwenorganisaties der verschillende landen een taak was weggelegd. Als zij begonnen met een herziening van de vredesverdragen te eischen, zouden andere, krachtiger bonden en vereenigingen, daardoor wellicht worden wakker geschud. Persoonlijk richtte ik tot verschillende leidende vrouwen en voorts tot alle mij bekende organisaties van vrouwen, een oproep, waarin ik mijn denkbeeld uiteenzette. Andere resultaten dan dat verscheidene vrouwen mij haren individueelen steun toezegden, mocht ik niet bereiken. De organisaties durfden het plan niet aan. Toch was ik overtuigd dat de actie véél kans van slagen zou hebben. Ware ik eenige jaren jonger geweest en had ik mij, wat mijn financiën betreft, ruimer kunnen bewegen, dan zou ik geen oogenblik geaarzeld hebben om het risico en den arbeid voor eigen rekening te nemen. Nu moest ik, noodgedwongen, de zaak laten rusten, in de hoop dat op het in 1921 te Weenen uitgeschreven Internationaal Congres van ‘the Women's International League for Peace and Freedom’, mijn denkbeeld een punt van bespreking zou uitmaken. Een poging om het plan als voorstel van de Nederlandsche Vereeniging voor duurzamen vrede op de Congres-agenda geplaatst te krijgen, mislukte. Vandaar dat ik besloot naar Weenen te gaan, om te zien wat ik persoonlijk zou kunnen doen. Het toeval was mij gunstig. Op een der vóórvergaderingen toch wees de presidente, Miss Jane Addams mij aan, om op het Congres een inleiding te houden over de middelen tot het voorkomen van oorlog. Beter aanleiding om met mijn denkbeeld voor den dag te komen, had ik moeilijk kunnen vinden. In een betrekkelijk korte rede zette ik dan ook uiteen, dat de op | |||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||
dat oogenblik geldende vredestractaten den duurzamen vrede ernstig bedreigden. Vandaar dat ik het als den plicht der aangesloten organisaties beschouwde, met alle ten dienste staande krachten en middelen te ijveren voor een herziening dier tractaten. Zóó urgent achtte ik deze kwestie, dat m.i. alle andere arbeid er voor moest wijken. ‘Laten wij’, stelde ik voor, ‘na een jaar lang in alle aangesloten landen voor ons denkbeeld propaganda te hebben gemaakt, een internationale conferentie beleggen, waar alle mogelijke organisaties die in dezen onze opvatting deelen, hun stem kunnen doen hooren’. Vol geestdrift werd mijn voorstel te Weenen aangenomen, maar daarbij bleef het. In geen enkel land, ook ten onzent niet, werd aan het plan een begin van uitvoering gegeven. En tot mijn groote spijt moest ik constateeren, dat mijn lichamelijke krachten te kort schoten om zelf de hand aan den ploeg te slaan. Intusschen werd de toestand in Centraal Europa met den dag hachelijker. Staatslieden van erkende reputatie, zoo goed als toonaangevende bladen in alle landen, voorspelden onomwonden dat Europa tot ondergang gedoemd was. En als een der voornaamste oorzaken van de catastrophe noemden zij de vredesverdragen met de daaruit voortspruitende consequenties. Het was in die dagen dat het bestuur van the Women's International League for Peace and Freedom, voor zijn jaarvergadering te Freiburg bijeenkwam. De presidente van de Nederlandsche afdeeling, tevens lid van het Centraal Bestuur, kreeg de opdracht om er bij de andere bestuursleden op aan te dringen, zoo spoedig mogelijk een Internationaal Congres bijeen te roepen met het eenige agendapunt: Herziening der Vredes-tractaten. De woorden van Mevrouw Ramondt-Hirschmann vonden weerklank. Na eenige discussie werd besloten een congres bijeen te roepen, dat evenwel niet herziening der bestaande tractaten, waarvan men ook bij een eventueele wijziging weinig goeds verwachtte, maar het sluiten van ‘een nieuwe | |||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||
vrede’ zou bepleiten. Als plaats van samenkomst werd Den Haag gekozen. Daar is inderdaad van 7 tot 10 December 1922 over de mogelijkheid om op andere dan te Versailles aangenomen eischen den vrede te baseeren, gediscussieerd. Ondanks het slechte jaargetijde voor een zeereis, was Miss Jane Addams onmiddellijk bereid het verzoek tot haar gericht om het congres te leiden, in te willigen. Met een groot aantal Amerikaansche medewerksters stak zij den Oceaan over en kwam tijdig genoeg in Nederland aan om een deel der voorbereidende werkzaamheden voor haar rekening te nemen. Wat mij betreft, ik kon het congres niet veel meer schenken dan mijn volle sympathie. Van den arbeid aan een dergelijke bijeenkomst verbonden, kon ik slechts een zeer klein gedeelte verrichten. Ik voelde maar al te goed, dat voor mij het tijdstip was aangebroken dat ten opzichte van mijne bemoeiingen in en met het openbare leven, een ‘tot hier en niet verder’ moest gelden.
***
Nu ik van mijn werken en streven op pacifistisch gebied een beknopt overzicht heb gegeven, wil ik aan het slot van dit hoofdstuk even het voor mij heugelijke feit memoreeren, dat deze tak van arbeid mij, voor zoover ik weet, geen enkelen vijand heeft bezorgd, maar wel veel, heel veel lieve vrienden en vriendinnen, aan wie ik menig zonnig oogenblik dank. Hoe dankbaar toonen zich nog steeds velen van de vrouwen en meisjes, die bij het begin van den oorlog op de doorreis hier te lande gestrand, omdat hare passen niet in orde waren, of omdat zij geen geld meer bij zich hadden om verder te reizen, of doordat de Vlissingsche booten de eerstkomende dagen reeds overvuld waren en door tal van andere onvoorziene omstandigheden, bij mij om hulp kwamen aankloppen. Velen harer kenden mijn naam uit de internationale vrouwenbeweging, sommigen hadden | |||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||
een aanbevelingsbrief van vrienden, weer anderen beriepen zich op wederzijdsche kennissen. Dank zij de vele relaties die ik in den loop der jaren mocht verwerven, viel het mij betrekkelijk gemakkelijk aan de gestranden de noodige hulp te verleenen. Mijn kleine woning was in die dagen vaak een overvol doorgangshuis, waar vrouwen en meisjes van verschillende nationaliteit, die elkander te voren nooit hadden ontmoet, zusterlijk een slaapkamer, soms zelfs een bed deelden. Na enkele dagen toevens waren de moeilijkheden meestal uit den weg geruimd. Soms was het ontroerend, hoe niet alleen de belanghebbende zelve, maar later ook hunne familieleden, uiting gaven aan hun dankbaarheid. Het zou te ver voeren en het zou bovendien een te persoonlijk karakter krijgen, wilde ik hier uit de toen en later ontvangen brieven gaan citeeren. Vandaar dat ik volsta met het weergeven van de volgende dichtregels, welke mij in het begin van 1923 door een der in de oorlogsjaren verworven vrienden werden opgedragen, ter gelegenheid van mijn verjaardag. Auf neuem Schlag Dein Lebensschifflein gleitet,
Gelassen liegt am Ruder Deine Hand,
Indes ausspähend nach des Friedens Land,
Dein Blick sich höher zu den Sternen weitet.
Du zitterst nicht, und liegt auch ausgebreitet,
Um Dich der Menschen Weh, der Zeiten Schand,
Du weiszt, es löst des bangen Traumes Band,
Die Sonne, die ein Gott am Himmel leitet.
So ziehst Du stark und einsam Deine Kreise,
Ein Morgenhauch umweht Dich, zag und leise,
Und Deutung gibst Du ihm für Dein Geschlecht.
Wir wollen länger Kinder nicht gebären,
Dasz sie in Mord und Hassen sich verzehren,
Wir schaffen ihnen Weisheit, Liebe, Recht.
Frau Dr. Aletta Jacobs in Verehrung und Dankbarkeit
dargebracht zum 9. Februar 1923.
Franz Wegner.
|
|