Herinneringen van Dr. Aletta H. Jacobs
(1924)–Aletta H. Jacobs– Auteursrecht onbekend
[pagina 26]
| |
Ik kom aan de Hoogeschool. - Mijn ervaringen in en om de Universiteit. - De voorloopige toestemming verandert in een definitieve. - Candidaat in de wis- en natuurkundige wetenschappen.- Met lof geslaagd voor het tweede examen. De praktijk van het leven. - De groote ontgoocheling. - Nieuwe hoop. - Voor 't eerst praktisch werkzaam. - Ik ga naar Amsterdam. - Het doel bereikt. - Uit mijn plattelandspraktijk. - Mijn promotie. - Ik ga naar Londen.Tot de merkwaardigste dagen van mijn leven mag ik ongetwijfeld ook den twintigsten April van het jaar 1871 rekenen. Op dien datum toch toog ik, vergezeld van broeder Julius, die mij aan mijn toekomstige professoren en collega's zou voorstellen, als studente naar de Groningsche Hoogeschool. Voorloopig behoefde ik alleen de colleges van de wis- en natuurkundige faculteit te volgen, als mede de lessen in de logica. Hoe het mij den eersten tijd aan de hoogeschool verging, heeft de toenmalige hoogleeraar in de dierkunde en vergelijkende anatomie aan de Universiteit te Groningen, in ‘Ons Streven’ van 7 Mei 1871 medegedeeld. Zie hier wat professor Salverda schreef: ‘Of Mej. Jacobs veel bezwaren te overwinnen heeft? Hadt gij mij die vraag gedaan nog vóór onze nieuwe studente - de eerste maal ingeleid door haren broeder Dr. Julius Jacobs alhier - naast de overigen hare plaats had ingenomen, dan zou ik U niet hebben verheeld, dat er naar mijne opvatting moed toe behoorde, den eersten stap te doen, gelijk zij dien heeft gedaan. Maar de uitslag heeft mijn beste verwachtingen overtroffen. Ik heb de overtuiging opgedaan, dat na niet langen tijd het aanvankelijk vreemde van den toestand zal zijn overwonnen. De houding van Mej. Jacobs, - dit | |
[pagina 27]
| |
moet worden erkend - werkt daartoe in allen deele mede. ‘Gelijk van zelf spreekt, zijn er onder de propaedeutische leervakken, waarbij tegenover een gemengd auditorium, als door de tegenwoordigheid der studiosa is ontstaan, zekere égards noodig. Dit geldt met name van de dierkunde. Doch, behalve dat ook hier ‘c'est le ton qui fait la musique’, laat zich de meer opzettelijke behandeling van enkele punten gereedelijk verplaatsen naar de lessen over vergelijkende anatomie, van welke Mej. Jacobs is uitgenoodigd, enkele, die haar zullen worden aangewezen, niet bij te wonen, terwijl haar - voor zoover noodig - afzonderlijke behandeling der daar besproken onderwerpen is toegezegd. ‘Het spreekt van zelf dat overal waar dit mogelijk is, Mej. Jacobs hare taak gemakkelijk zal worden gemaakt. Zoo brengt zij het vrij kwartiertje tusschen de colleges in de ontruimde collegezaal of in eenig aangrenzend vertrek door en begeeft zich eerst bij den aanvang eener nieuwe les naar het daarvoor bestemde lokaal, om er eene vaste plaats, voor haar opengelaten, te vinden. ‘Ziedaar, wat ik voor 't oogenblik te vertellen heb. Blijft de zaak den goeden gang gaan van tot dusver, dan meen ik, mag men vertrouwen en hopen tevens, dat het voorbeeld door Mej. Jacobs gegeven, hier en elders navolging vinden mag’. Van de bijzondere gunst om sommige lessen afzonderlijk te mogen ontvangen, heb ik niet veel gebruik gemaakt. Na de tweede afzonderlijke les in vergelijkende anatomie van Professor Salverda, ben ik met dien lieven, geduldigen leermeester gaan praten. Ik was namelijk tot de conclusie gekomen, dat ik verstandiger deed mij van meet af aan te beschouwen als de gelijke van de jonge mannen, wier rechten en plichten als student ik wenschte te deelen. Voor hen en ook voor mij was het beter, van den aanvang af te wennen aan het feit, dat de colleges waarin zij wetenschappelijke onderwerpen op wetenschappelijke wijze hoorden behandelen, voortaan ook door een vrouw werden bijgewoond. | |
[pagina 28]
| |
Ik wenschte geen bevoorrechting. Vandaar ook dat ik mij al heel spoedig in het vrije kwartiertje niet meer terugtrok in de ontruimde collegezaal, maar met de jongelui ging praten over dingen, die zoowel hunne als mijn belangstelling hadden. Het is mij een vreugde in dit verband te kunnen releveeren, dat niet alleen de hoogleeraren, maar ook de overgroote meerderheid der studenten mij steeds voorkomend en bemoedigend hebben bejegend, getuige o.a een artikel in het ‘Studenten Weekblad’ van 5 Juni 1871, geschreven door den Groninger student O., als antwoord op een artikel van een Leidsch collega, zich noemende Theodoor. Die meneer Theodoor had het noodig geoordeeld een aantal verdachtmakingen aan mijn adres te publiceeren, om vervolgens de Groninger studenten aan te raden, mij het leven in hun midden zóó ondragelijk te maken, dat ik de universiteit zou verlaten en niet door andere vrouwen, die wellicht in mijn voetstappen wenschten te treden, zou nagevolgd worden. O. wierp zich als mijn ridder op en hij schreef o.a.: ‘Mejuffrouw Jacobs heeft in ons vertrouwen gesteld, wij danken haar daarvoor. Zij heeft getoond, dat zij niet vreesde Theodoor's onder ons te vinden. Dat vertrouwen is niet beschaamd geworden en de Groninger studenten mogen daar trotsch op zijn. Daarom hebben Uwe woorden hen gegriefd, daarom heb ik voor haar de handschoen opgenomen.’ Ik denk niet, dat de Leidsche hoogleeraar Kamerlingh Onnes, de man die door zijn onderzoekingen op natuurkundig gebied zich een wereldreputatie mocht verwerven, mij het euvel duidt, wanneer ik hem, na zooveel jaren, hieropenlijk dank zeg voor de wijze waarop hij, zelf nog jong student, toen mijn belangen behartigd, mijn recht verdedigd heeft. Al stonden de menschen met wie ik direct had te maken, dus geenszins vijandig tegenover mij, in den lande wekte mijn verblijf aan de hoogeschool heel wat beroering. Zelfs de liberale bladen uit die dagen gaven herhaaldelijk blijk, | |
[pagina 29]
| |
dat zij zich met mijn plannen niet konden vereenigen. Had een studeerende vrouw in het buitenland iets gedaan, geschreven of gezegd, dat volgens de toen gangbare mannenopinie veroordeeld kon worden of wel bespottelijk gemaakt, dan haastten de vooruitstrevende Nederlandsche bladen zich, daarvan den volke zoo uitvoerig mogelijk kond te doen. Dat ik in de conservatieve en clericale pers ‘niet gespaard werd’, behoeft geen betoog. Die bladen waren er stellig van overtuigd, of deden het althans zoo voorkomen, dat juffrouw Jacobs alleen studeerde om op een gemakkelijke manier met mannen in aanraking te komen! En aangezien met geen mogelijkheid beweerd kon worden, dat ik van mijn toilet veel werk maakte, zagen zij in mijn eenvoudige kleeding een gevaar. Ik kleedde mij zoo en niet anders omdat ik opvallen wilde.... Het verdrietige van de zaak was, dat zelfs enkele van mijn naaste familieleden zich door de houding van de pers lieten beïnvloeden. Broeder Sam, de apotheker, die toen ik te Arnhem vertoefde ook nooit iets van mijn studie had willen weten, nam het vader zeer kwalijk, dat hij aan mijn grillen geen paal en perk had weten te stellen. Het gevolg was immers, dat de geheele familie nu werd betrokken in den smaad die mijn deel werd. ‘Het gaat toch waarlijk niet aan’, betoogde hij, ‘dat in een gezin van elf kinderen één het recht krijgt al de anderen in hun loopbaan te benadeelen. Zet Uw dochter aan de waschtobbe in plaats van haar met een arm vol boeken naar de universiteit te laten gaan.’ En mijn broer Johan, toentertijd onderofficier aan de opleidingsschool te Kampen, schreef, dat hij sinds mijn onzinnige daad geen leven meer had. Zijn kameraden gaven mij allerlei min oirbare bijnamen, en hij, als broeder, werd met mij over één kam geschoren. Dat had hem er toe gebracht, mij, ten aanhoore van zijn geheele klasse, voor dood te verklaren. Anderhalf jaar lang heeft hij het waarlijk volgehouden. Nooit werd in zijn brieven mijn naam genoemd en als hij | |
[pagina 30]
| |
met verlof thuis was, deed hij of ik niet bestond. Hoe dikwijls heb ik in die dagen ook van mannen moeten hooren: ‘Gelukkig, dat mijn dochters, of mijn zusters, niet zoo zijn aangelegd’. Met dat al had ik een alles behalve gemakkelijk leven. Elken ochtend om half zes stond ik op, want wilde ik op tijd present zijn, dan moest ik den trein halen die te half zeven Sappemeer passeerde. Bij slecht weder, maar vooral des winters als het gesneeuwd had, was de weg naar het station bij na onbegaanbaar en altijd was die weg stoffig en winderig. Als ik vlug liep kon ik in een kwartier het station bereiken. Soms gebeurde het, dat ik nog op den weg den trein zag aankomen, maar dan zorgde de stationschef er altijd voor dat ik geen vergeefschen tocht behoefde te maken. En dank zij de welwillendheid van chef en conducteurs beiden, werd meestal, ondanks mijn abonnementskaart derde klasse, een eerste klas coupé voor mij ontsloten. In Groningen aangekomen was 't nog te vroeg om naar college te gaan. Bij slecht weer was ik genoodzaakt een uur en vaak nog langer, in de ongezellige wachtkamer te blijven zitten. Als het weer het eenigszins gedoogde trok ik naar den Hortus Botanicus, waar de oude hortulanus mij menige goede les gaf. Des middags om vier uur waren de colleges meestal afgeloopen. Dan keerde ik zoo spoedig mogelijk naar Sappemeer terug. En nauwelijks had ik dan het voor mij warm gehouden eten genuttigd, of een privaatles in wiskunde, in natuurkunde, of eenig ander vak wachtte mij. Als ik dan daarna mijn dictaten had bijgewerkt, mocht ik de dagtaak als geëindigd beschouwen. Zoo nu en dan moest ik mijn werk gedurende enkele dagen onderbreken. Zware hoofdpijn dwong mij dan tot rusten en met ontroerende teederheid werd ik dan in zoo'n geval door moeder verzorgd. Den ganschen dag zag ik haar aan mijn bed, voortdurend in de weer om mijn brandend hoofd met natte compressen te verkoelen, en ook des nachts bleef zij in mijn onmiddellijke nabijheid. In die | |
[pagina 31]
| |
tijden was ik voor haar meer dan ooit het slachtoffer van een dwaling, waaraan ik mij zelf, waaraan ook vader zich had schuldig gemaakt. En telkens als ik dan weer op het punt stond tot het gewone doen terug te keeren, trachtte zij mij over te halen om de studie te laten varen. In het voorjaar van 1872 deed het gerucht de ronde, dat minister Thorbecke door een ernstige ziekte was aangetast. Men vreesde voor zijn leven. 's Ministers heengaan kon voor mij de noodlottigste gevolgen hebben, want nog altijd ontbrak mij de definitieve toestemming om mijn studie te voltooien. Wat te doen als Thorbecke's opvolger mij niet gezind bleek? In overleg met mijn professoren deed ik haastig eenige tentamens in de vakken, van welke ik reeds voldoende kennis bezat, en zond de schriftelijke bewijzen van den goeden uitslag onmiddellijk naar den Minister, met het verzoek om mij de definitieve toestemming tot verdere studie niet langer te onthouden. Twee dagen na Thorbecke's dood, 5 Juni 1872, ontving ik de in rouwrand vervatte toestemming. Zij was gedateerd 30 Mei 1872, en in een begeleidend schrijven werd mij medegedeeld, dat het verleenen van dit verlof behoord had tot 's Ministers laatste ambtsbezigheden. Mij heeft het bezit van dit waardevolle document rust en kalmte bezorgd. Bedaard kon ik mij voorbereiden op het eerste academische examen, dat ik den zevenden October 1872 ‘non sine laude’ heb afgelegd, en dat mij het recht gaf mij voortaan candidaat in de wis- en natuurkundige wetenschappen te noemen. Mejuffrouw H.J. Schaap, schoonzuster van den beroemden schilder Josef Israëls, schreef in ‘Ons Streven’ van 10 October 1872: ‘Heden middag te twee uur was de kleine gehoorzaal in het Academie-gebouw alhier het tooneel van eene tot heden aan die eenvoudige plaats vreemde gebeurtenis. In die zaal toch zou een examen worden afgenomen aan eene jonge dame, wier naam anderhalf jaar geleden stof gaf tot | |
[pagina 32]
| |
veel geschrijf; wij bedoelen Mej. Aletta Jacobs van Sappemeer. ‘In het jaar 1871 ingeschreven als student in de medicijnen aan onze hoogeschool, volgde zij met ijver en nauwgezetheid de colleges. Begaafd met een flink verstand en een krachtigen wil, mocht het haar gelukken in een betrekkelijk kort tijdsverloop hinderpalen te overwinnen en moeilijkheden uit den weg te ruimen, die toonden met hoeveel energie zij het plan wil verwezenlijken, dat zij zich had gemaakt om baanbreekster te zijn op den weg, tot heden in ons land voor een vrouw geheel vreemd gebleven. Dezen morgen mocht zij de voldoening smaken zich voor de inspanning en tijd aan het doel ten offer gebracht, ruimschoots beloond te zien, door met lof een examen af te leggen als candidaat in de philosophie, voorbereidende tot de studie der medicijnen. ‘Niet te verwonderen was het, dat het getal belangstellende studenten bij dit examen tegenwoordig, groot was; slechts twee dames, onder welke ondergeteekende, waren tevens onder de toehoorders op te merken. ‘Door de ruime vestibule, gevuld met studenten, traden wij een kleine wachtkamer binnen, waar de examinanda met haar vader wachtte op het oogenblik, waarop de bel het teeken zou geven, dat het examen zou beginnen. Zij was zeer kalm en praatte en lachte als gewoonlijk. Daar klonk een oogenblik later de bel. Mej. Jacobs begaf zich nu met haar vader naar de kleine gehoorzaal, waarin het examen zou worden afgenomen; wij allen volgden. Zeer bedaard nam zij plaats aan de groene tafel, aan welke tegenover haar ook de professoren der philosophische faculteit gezeten waren. Ook het publiek zette zich en het examen nam een aanvang. ‘Dit in allen deele te beschrijven ligt niet op mijn weg. De examinatoren waren vier. In botanie, hoogere wiskunde, natuurkunde en scheikunde. Geen oogenblik verloor Mej. Jacobs hare gewone vrijmoedigheid, waarmede zij steeds een ieder te woord staat, hare antwoorden waren kort en flink. | |
[pagina 33]
| |
‘Nadat met examineeren omstreeks 5 kwartier waren heengegaan, werd mej. Jacobs verkocht zich een oogenblik te verwijderen, in welken tijd de faculteit besloot haar den zoo zeer verdienden graad te verleenen. Na eenige oogenblikken gewacht te hebben, werd de a.s doctor tot hare groote voldoening bekend gemaakt, dat de faculteit besloten had, haar den graad toe te kennen van Candidaat in de Wis- en Natuurkunde, voorbereidend tot de studie der medicijnen, met bijvoeging der woorden ‘non sine laude.’ ‘Een luid hoera klonk door het academiegebouw uit den mond van het talrijke studentenpubliek, dat daardoor bewees, hoezeer het deelneemt in het succes, dat aan deze eerste vrouwelijke student ten deel valt. ‘Laat ons hopen, dat haar voorbeeld navolging vindt, dat zij niet de eenige blijft in ons land.’ Na dit eerste examen werd ik overstelpt met gelukwenschen uit het geheele land. Menschen, van wie ik te voren nooit had gehoord, van wie ik ook later in mijn leven nooit meer iets zou vernemen, noodigden mij uit in hun familiekring of op hun buitenplaats te komen uitrusten van de vermoeiende studie. Ik heb voor al die belangstelling in vriendelijke briefjes dank gezegd en tevens verteld, dat ik niet aan vacantie nemen dacht. Mijn naaste doel was nu het candidaatsexamen in de medicijnen. Hoe eerder ik dat kon afleggen, hoe aangenamer het mij zou zijn. Van de overtalrijke gelukwenschen die mij bereikten, had één brief bijzondere aandacht getrokken, zoowel van vader als van mij. Dit epistel, dat het poststempel Amersfoort droeg, was onderteekend C.V. Gerritsen. Noch uit het handschrift, noch uit den inhoud, viel op te maken of de hartelijke woorden tot mij gericht, geschreven waren door een man of door een vrouw. Er straalde groote vreugde uit over het feit, dat nu ook een Hollandsch meisje bewezen had met goed gevolg de lessen aan de hoogeschool te kunnen volgen en, mede in het belang der Nederlandsche vrouwen, werd | |
[pagina 34]
| |
mij ook voor mijn verdere studie succes gewenscht. Een Amersfoortsche familie te Groningen gevestigd, kon het mysterie ontsluieren. De brief was door een man geschreven. Mijn zegslieden schilderden den auteur als iemand van een jaar of twee en twintig, die zijn ouders veel verdriet deed. En toen ik wenschte te weten waarin zijn tekortkomingen dan wel bestonden, vertelden zij, dat deze zoon uit geloovigen huize, weigerde ter kerk te gaan, dat Multatuli bij hem had gelogeerd en hij zich openlijk met Douwes Dekker had vertoond! Ook was van zijn hand een brochure voor de arbeiders verschenen. Het geschrift, waarin, volgens mijn zegslieden, de ontevredenheid bij het volk werd opgewekt, had C.V. Gerritsen aan de belanghebbenden gratis verstrekt. Hoewel vader al die dingen niet slecht kon vinden, ried hij mij aan, uit tactische overwegingen niet voor den ontvangen gelukwensch te bedanken, een opvatting waarmede ik mij allerminst vereenigen kon. Wat viel er aan te merken op een jongmensch dat consequent zijn meening handhaafde? Als hij niet geloovig was, handelde hij juist door uit de kerk te blijven. Dan mocht hij niet huichelen terwille van zijne ouders. Multatuli vereerden met hem tal van hoogstaande personen in den lande en al had ik zelf de boeken van Multatuli niet gelezen, ik kende vele, in mijn oogen volkomen tot oordeelen bevoegde jongemannen, die dweepten met wat Douwes Dekker had geschreven. En wat de arbeiders betreft, had vader zelf niet dikwijls genoeg verklaard: ‘hun lot zal nimmer duurzaam verbeteren, als zij niet eerst flink ontevreden met hun toestand worden?’ Dit alles overwegende, besloot ik, in strijd met vader's raad, het briefje te beantwoorden. Hoe weinig kon ik toen vermoeden, dat mijn antwoord de kiem zou vormen van onze latere innige vriendschap.
***
Als ik terugdenk aan het verleden, wil het mij voorkomen, | |
[pagina 35]
| |
dat de periode waarin ik mij voorbereidde op het candidaatsexamen in de medicijnen, de moeilijkste en onaangenaamste van mijn leven is geweest. Ik voelde mij vaak onbevredigd en dacht dan, dat ik toch verstandiger had gedaan met moeder's raad te volgen en mij, als andere jonge meisjes, in het huishouden te bekwamen. Toch werd de studie mij niet zwaar en huishoudelijke bezigheden waren voor mij alles behalve attracties. De oorzaak van mijn stemming had een anderen, een dieperen ondergrond. Vlak tegenover de ouderlijke woning, aan gene zijde van het Winschoterdiep, lag een scheepstimmerwerf en op het erf daarvan stonden een paar arbeiderswoningen. In een van die huisjes woonde een jong paar met een kindje van een jaar ongeveer. Het raam van de studeerkamer keek op die arbeiderswoningen uit. Als ik bij het verwerken van de droge anatomische lessen, mijn oogen naar het venster liet dwalen, zag ik in den namiddag de moeder met haar kindje op den arm, de komst van vader wachten. Als die dan naderde, zette de jonge vrouw het kleintje op den grond, dat schommelend den arbeider tegemoet ging. Hij tilde de kraaiende, lachende baby op zijn schouder en innig gelukkig ging het ouderpaar dan huiswaarts. Zoo'n kindje te bezitten, het ergens op een eenzaam plekje groot te brengen, leek mij dan op dat oogenblik het hoogste geluk. Maar sedert ik was gaan studeeren, had ik zóó dikwijls moeten hooren, had ik zoo vaak gedrukt gezien wat mijn voorbeeld voor andere vrouwen beteekende, dat ik volkomen begreep den eenmaal ingeslagen weg tot het einde toe te moeten volgen. Dat ik in dien tijd lichamelijk verkeerde in den overgangstoestand van kind tot vrouw, dat sexueele gevoelens bij mij begonnen te ontwaken, heb ik veel later pas begrepen. En toen ook werd ik mij bewust, dat die gevoelens wel een sterken wensch naar het moederschap hadden doen ontstaan, maar dat ik daarbij aan een man, als vader van het verlangde kindje, nooit had gedacht. Veel later pas heb ik begrepen, dat door die ontwakende ge- | |
[pagina 36]
| |
voelens, veel meisjes in den overgangsleeftijd er toe komen haar vroeger begonnen studie te staken. Zij weten niet dat het zich onbevredigd voelen in geenerlei opzicht met de studie in verband staat. Meisjes die een andere richting volgen verkeeren in precies dezelfde omstandigheid, want bijna elke normale vrouw voelt op een bepaalden tijd den drang naar het moederschap ontwaken. Dat aan dien drang niet kan worden voldaan, veroorzaakt een onbevredigd zijn, dat in een goed geordende maatschappij niet behoeft voor te komen. Onze immoreele opvattting van het sexueele leven is helaas oorzaak dat een, in de oogen der groote massa eervol moederschap, alleen in echtvereeniging kan worden verkregen. De studie der anatomie, vooral het eerste gedeelte dat de beenderen en spieren omvat, vond ik meer dan vervelend. Ik begreep dat ik mij er doorheen moest worstelen en deed het dan ook maar liefst zoo vlug mogelijk. De studie der circulatie-organen boeide mij iets meer en de hersenanatomie had mijn volkomen belangstelling. Ik wou er zelfs graag meer van weten dan voor het candidaats-examen werd gevraagd. De kennis der fijnere hersenanatomie was in die jaren echter nog zoo beperkt, dat heel wat vragen die bij mij opkwamen niet beantwoord konden worden. De verschrikkingen van de eerste snijkamerles zijn mij altijd bijgebleven. Het onbekende lijk werd in mijn verbeelding een levend lichaam. Daarin te snijden leek mij een moord. En toen mij van dat lijk een arm werd gegeven om te prepareeren, had ik al mijn wilskracht noodig om aan den arbeid te gaan, zonder van mijn gevoelens iets te laten merken. Het doode lichaam en de bloedige arm hebben mij dagen en nachten achtereen niet met rust gelaten. Geruimen tijd was het mij onmogelijk vleesch te eten, en waar ik kwam vervolgde mij de ellendige lijkenlucht. De eenige troost was, dat geen van mijn collega's iets aan mij kon merken. De studenten, die toch minstens een flauwte hadden verwacht, moesten erkennen dat ik | |
[pagina 37]
| |
manmoedig de snijkamer-onthullingen had getrotseerd. In tegenstelling met anatomie, die nooit een van mijn lievelingsvakken is geworden, oefenden de colleges in de physiologie een groote aantrekkingskracht op mij uit. Gaarne had ik, ook na mijn candidaats-examen, de studie in deze wetenschap voortgezet. Zij liet zich echter moeilijk met mijn toekomstplannen verbinden, en bovendien kon ik mij met de proeven op levende dieren zeer slecht vereenigen. Nooit kon ik er bij voorbeeld toe komen om een levenden kikvorsch den kop af te knippen. Hoe dankbaar was ik den vriendelijke assistent Plugge, als hij ongemerkt dat deel van de taak voor mij verrichtte, wanneer de practische oefeningen dit eischten. Den drie en twintigsten April 1874, dus nog binnen den daarvoor gestelden termijn van twee jaar, legde ik mijn candidaats-examen in de geneeskunde af, en wederom mocht ik daarbij het predicaat ‘non sine laude’ verwerven.
***
Intusschen werd het meer dan tijd dat ik wat rust ging nemen. Prompt om de drie dagen kwam een koortsaanval, hetgeen uit den aard der zaak mijn gestel terdege had ondermijnd. ‘Verandering van lucht en algeheele vacantie’, luidde het consigne. Met de stellige belofte tot September niets meer te zullen uitvoeren, toog ik naar Lochem, waar broeder Julius zich enkele jaren te voren (eind 1871) als medicus had gevestigd. In de hoop dat ik mij vroeger dan verwacht werd weer gezond en flink zou voelen, had ik de boeken die na de groote vacantie gebruikt moesten worden, toch maar in den koffer gepakt. De feiten stelden mij in 't gelijk. Na drie maanden bleven de koortsaanvallen, die gaandeweg verminderd waren, geheel achterwege en dank zij de Geldersche lucht voelde ik mij aanmerkelijk gezonder en sterker dan toen ik te Lochem aankwam. De studieboeken werden af en toe te voorschijn gehaald. Julius gaf wat leiding aan mijn werk en zoo was ik, toen in September de colleges weer begonnen, | |
[pagina 38]
| |
reeds eenigszins voorbereid op hetgeen mij wachtte. Bij het hervatten van mijn werk, kwam ik mij te Groningen vestigen. Een achterkamertje boven een timmermanswerkplaats in de Turftorenstraat werd mijn domicilie. En nu begon dan eigenlijk pas dat deel van de medische studie, waartoe ik mij het meest voelde aangetrokken, de lessen aan het ziekbed. Eerlijk gezegd was mijn belangstelling voor de zieke meestal even groot als die voor de ziekte. Speciaal de levensomstandigheden der vrouwelijke patiënten hadden mijn volle aandacht. Het is mogelijk, dat de sterk feministische en democratische gevoelens, waarvan ik later blijk zou geven, toen reeds in mij sluimerden. Ik kan mij echter ook zeer goed voorstellen dat zij toentertijd zijn ontstaan, omdat ik volop gelegenheid had te constateeren hoe zwaar en moeilijk het leven van de vrouw uit de volksklasse was, en hoe bitter weinig er van overheidswege of door philanthropen werd gedaan voor gewinnen waar de vrouw en moeder door ziekte ontbrak. Wat mij betreft, ik deed zooveel mogelijk mijn best de zorgen der gasthuispatiënten te verlichten, door mij met hare gewinnen in verbinding te stellen en deze, indien noodig, daadwerkelijk ter zijde te staan. Zoo leerde ik aan het ziekbed, behalve ziekten, heel wat maatschappelijke toestanden kennen, welke mij tot dusver volkomen vreemd waren gebleven. Ik kwam op de hoogte van wanverhoudingen tusschen de echtgenooten, voortspruitend uit onze absurde huwelijkswetten. Ik kreeg een inzicht in de sociale misstanden, welke oorzaak zijn dat tal van gezinnen, hoewel de factoren om tot grooteren bloei te geraken aanwezig zijn, zich nimmer boven een bepaald milieu kunnen verheffen. Ik leerde de gevolgen van kinderverwaarloozing kennen en begon te beseffen, waarom zooveel jongens en meisjes met aanleg voor iets beters, hun leven lang paupers moesten blijven. En daarnaast drongen zich wantoestanden aan mij op, waarvan ik toen de groote beteekenis nog niet ten volle kon omvatten, maar die mij toch | |
[pagina 39]
| |
zoo bezig hielden, dat ik op later leeftijd niet anders kon dan mij er geheel van op de hoogte te stellen. Een flauw begrip van wat in onze maatschappij de prostitutie beteekent, kreeg ik door een acht en twintigjarige patiënte, die in een vergevorderd stadium van tabes dorsalis in het ziekenhuis werd opgenomen. Op het papier dat boven het bed de bijzonderheden der patiënten vermeldde, las ik als beroep het woord ‘meretrix’, dat ik te voren nooit gehoord had. Door de vertaling ‘publieke vrouw’ die mij de dictionnaire leerde, niet wijzer geworden, vroeg ik mijn ouden vriend dr. Ali Cohen om nadere inlichtingen. En hij, die steeds mijn weetgeerigheid bevredigde, gaf dit keer slechts een ontwijkend antwoord, met den raad mij niet met die vrouw te bemoeien. Ik weet niet of ik aanvankelijk het advies heb opgevolgd, maar wel herinner ik mij, dat medelijden met het mooie bleeke meisje, waarvan niemand eenige notitie nam, dat nooit bezoek ontving, mij er toe dreef haar een paar bloemen te brengen. Naarmate ik mijn bezoeken aan haar bed herhaalde, werd het wantrouwen waarmede zij mij eerst had ontvangen, minder. En toen haar ten slotte wel duidelijk bleek, dat ik inderdaad belangstelling voor haar had, vertelde zij mij gaandeweg haar levenshistorie, die naar de ervaring mij later leerde, dezelfde was als die van zooveel andere prostituées. Negentien jaar oud, was het Amsterdamsche weeskind verleid door een heer. Geen uitkomst wetende, kwam zij van kwaad tot erger, haar lot voerde van bordeel tot bordeel, en ten slotte in het ziekenhuis dat zij, als de voor haar veilige en rustige haven, niet meer levend zou verlaten. Mijn bezoeken aan dat ziekbed waren niet onopgemerkt gebleven en op een goeden dag ried de medicus-assistent mij op uiterst kiesche wijze, er een einde aan te maken, omdat mijn relaties met een dergelijke patiënte ontstemming wekten en aanleiding gaven tot achterklap. Als antwoord op zijn mededeeling vertelde ik hem het een en ander uit het leven dier vrouw en ik gaf daarbij de verzekering, | |
[pagina 40]
| |
dat niets mij zou weerhouden haar laatste levensdagen een beetje te verlichten. Mijn woorden maakten indruk. De assistent beloofde niet alleen mij te zullen helpen, maar hij verklaarde zich ook terstond bereid de studenten van mijn opvatting op de hoogte te brengen. Mijn ongelukkige beschermelinge werd betrekkelijk spoedig daarna uit haar lijden verlost. Een andere, destijds nog in ons land heerschende wantoestand, werd op ruwere wijze onder mijn aandacht gebracht. Op zekeren dag verzocht een der hoogleeraren mij, met hem en zijn assistent naar een bijlokaal van het ziekenhuis te gaan, waar negen armoedig gekleede vrouwen onze komst bleken te verbeiden. Op ruwen toon werd haar gelast, zich een voor een te ontblooten en op een houten tafel te gaan liggen. Zonder dat ze ook maar met een vinger werden aangeraakt, bekeken de beide mannen hunne ‘objecten’. Een kort overleg volgde, waarna zeven vrouwen konden vertrekken en de andere twee aanzegging kregen zich naar het hospitaal te begeven. De zeven vrouwen verdwenen onder geleide van een brutaal uitzienden kerel, door wien zij werden opgewacht. De cynische behandeling welke men dit negental ten deel liet vallen - het onderzoek had in totaal nog geen twintig minuten geduurd -, de zonderlinge wijze waarop het zevental werd weggeleid, brachten mijn gemoed in opstand. Ik wenschte te weten wat dat alles beteekende, waarom die arme vrouwen aldus behandeld, waarom twee van haar achtergehouden werden en wat nu met die andere vrouwen zou gebeuren. De hoogleeraar, mijn ontsteltenis ziende, bood mij zijn verontschuldiging aan omdat hij mij bij dit onderzoek tegenwoordig had doen zijn. Omdat ik zoo dikwijls met de prostituée op de ziekenzaal had gesproken, veronderstelde hij dat ik volledig op de hoogte was van waar het hier om ging. En, zoo was zijn overweging, het kon mij misschien in mijn later leven te pas komen, dat ik iets van de reglementeering der prostitutie afwist. | |
[pagina 41]
| |
Dat is inderdaad het geval geweest. Toen ik in later jaren den in ons land zoo glorierijk gevoerden strijd tegen de reglementeering der prostitutie en tegen de bordeelen leerde kennen, kon ik die van ganscher harte meevoeren. Die ééne middag in Groningen had mij immers voldoende bewegen, dat de reglementeering niet de minste waarborg biedt tegen besmetting, dat degene die zich het onderzoek moet laten welgevallen daardoor even diep vernederd wordt als hij die het leidt, en dat een beschaafd land, zoomin bordeelen als een slavenmarkt moest dulden. Zoo zou ik mij dan, wijzer wordende op medisch en maatschappelijk gebied beide, ongestoord op het doctoraal examen hebben voorbereid, als niet in het vroege voorjaar van 1876 de malaria met hare dikwijls bijkomstige verschijnselen, teruggekeerd was. Ik voelde mij mat en loom en werd aanhoudend door een drogen hoest gekweld. Een van mijn hoogleeraren, verontrust door al die verschijnselen, liet mij bij zich komen voor een nauwkeurig onderzoek. Ik werd gepercussiëerd, geausculteerd, héél lang en héél secuur. Toen volgde de ernstige raad om mijn studie te staken. Mocht ik al voor de nog wachtende examens slagen, mijn krachten zouden niet toereikend zijn om later de medische praktijk uit te oefenen. En was het dan maar niet verstandiger om voor mijn gezondheid en mijn genoegen te gaan leven? 't Was nog al duidelijk dat de professor een long-tuberculose had gediagnosticeerd, zooals hij trouwens ook mijn vader schreef. In die dagen hechtte men nog geen geloof aan de herstelmogelijkheid van die kwaal, ook al verkeerde zij nog in het allereerste stadium. Diep onder den indruk van professor's woorden, ging ik naar mijn kamer, pakte er mijn bezittingen bijeen en vertrok naar Sappemeer om mijn ouders van alles op de hoogte te brengen. Geheel ter neergeslagen kwam ik thuis. Ik had mijn krachten overschat en meer willen doen dan waartoe ik in staat bleek. Toen ik dien avond naar bed ging, was mijn | |
[pagina 42]
| |
besluit genomen. Wat baatte het, een leven te rekken dat doelloos zou zijn? In 't holst van den nacht, 't zal omstreeks twee uur geweest zijn, sloop ik naar vader's apotheek, waar ik de sleutel van het vergiftkastje wist te vinden. Nauwelijks had ik die echter in de hand of de deur ging open. Nog geheel gekleed stond vader voor mij. Volkomen kalm klonk zijn stem, toen hij zeide: ‘Dat had ik wel verwacht, maar laten wij nu eerst eens samen praten’. En toen vertelde hij van gevallen uit zijn eigen praktijk, die elke medische uitspraak hadden gelogenstraft. Hij wees op de in dien tijd bestaande moeilijkheid om beginnende tuberculose te diagnosticeeren en stelde mij ten slotte voor, mij door den Leidschen hoogleeraar Rosenstein opnieuw te laten onderzoeken. Kwam die tot dezelfde diagnose als de Groninger professor, dan kon ik nog altijd overwegen wat mij te doen stond. Twee dagen had vader noodig om zijn werk te regelen. Toen gingen wij naar Leiden. Later heb ik begrepen dat die twee dagen noodig waren om professor Rosenstein een uitvoerigen brief te doen toekomen, waarin alles over mij werd medegedeeld. Ook deze hoogleeraar onderzocht mij uiterst zorgvuldig, waarna hij als resultaat mededeelde dat hij niets verontrustends had gevonden. Mijn hoest was een zenuwhoest. Ik moest maar flink aan het werk gaan om zoo spoedig mogelijk het doctoraal te doen. Daarna ried hij luchtverandering aan. Dan zou ik, waarschijnlijk van de malaria verlost, mij wel weer sterker en gezonder gaan voelen. Dat was een advies naar mijn hart. Vol moed toog ik weer aan den arbeid en nog vóór de groote vacantie was aangebroken had ik, met gunstig gevolg, het doctoraal examen in de medicijnen afgelegd. Twee dagen later ging ik naar Lochem. Dit keer bleven alle studieboeken thuis. Ik wilde nu terdege met mijn gezondheid in het reine komen. Reeds in die dagen mocht ik ervaren hoe spoedig het | |
[pagina 43]
| |
eenvoudige publiek zich er mee kon vereenigen, dat een vrouwelijke deskundige hulp aan het ziekbed kwam verleenen. In spoedgevallen kon ik herhaaldelijk mijn broer vervangen en nooit gaf dat tot moeilijkheden aanleiding, onverschillig of het om een kraamvrouw, een jongen, dan wel om een meer bejaarden patiënt ging. Met het grootste vertrouwen werd ik ontvangen, en meer dan eens is het gebeurd dat men mij vroeg om de zieke nu ook maar verder te behandelen. Toen ik eens, vele jaren later, in Lochem een propaganda lezing voor Vrouwenkiesrecht hield, kwam een jonge man mij namens zijn ouders bloemen brengen, als bewijs van erkentelijkheid voor medische hulp welke ik in den zomer van het jaar 1876 had verleend. Doordat mijn broeder Julius, die inmiddels gehuwd was, kort na mijn verblijf ten zijnent naar Nederlandsch-Indië vertrok, heb ik na dien eersten keer verder geen gelegenheid gehad in het Geldersche stadje praktijk uit te oefenen.
***
Daar nu wel overtuigend was gebleken, dat luchtverandering een gunstigen invloed op mijn gezondheidstoestand had, werd besloten dat ik mij aan een andere hoogeschool dan die te Groningen voor het artsexamen zou bekwamen. Omdat professor Rosenstein te Leiden werkte, werd het eerst aan de sleutelstad gedacht. Nauwelijks was echter iets van het plan uitgelekt, of twee hoogleeraren daar ter plaatse gaven mij op ondubbelzinnige wijze te kennen, dat zij mij op hunne colleges best konden missen. Hoewel de mededeeling ten slotte geen gewicht in de schaal behoefde te leggen, voelde ik wel beschouwd toch meer voor Amsterdam, waar een veel grooter ziekenhuis, maar ook een sociaal leven van beteekenis mij wachtten. Het bezwaar dat in de hoofdstad de medische lessen gevolgd werden door zoogenaamde militaire studenten, jongelieden die voor officier van gezondheid werden opgeleid, en waaronder, naar men zeide, zeer ruwe, onbe- | |
[pagina 44]
| |
schaafde elementen voorkwamen, maakte weinig indruk op mij. Laat ik er onmiddellijk aan toevoegen, dat dit bezwaar zich in de praktijk ook nimmer heeft doen gelden. Toen ingewonnen informaties mij de zekerheid hadden geschonken, dat het gemeentebestuur van Amsterdam mij geen belemmering in den weg zou leggen als ik aan de gemeentelijke universiteit mijn studie wilde voortzetten, huurde ik bij een weduwe, die in de buurt van het ziekenhuis woonde (dat in Amsterdam gasthuis wordt genoemd) een eenvoudige kamer.
***
Den tweeden October 1876 werd ik door professor Jorissen, den toenmaligen praeses der universiteit, als student in de medicijnen aan het Athenaeum Illustre te Amsterdam ingeschreven, en nog dienzelfden dag ging ik mij voorstellen aan de medische hoogleeraren, wier colleges ik voortaan zou bijwonen. Mijn eerste bezoek gold professor Stokvis, en daar bleek al dadelijk, dat een kennismaking op die manier niet alleen uit een oogpunt van beleefdheid, maar ook om andere reden gewenscht was. Een en al verbazing ontving de hoogleeraar mij en één van zijn eerste vragen betrof mijn leeftijd. Hij zeide niet te gelooven, dat op twee en twintig jarige leeftijd de ervaringen van een vrouw zoodanig konden zijn, dat een zware studie als die der medicijnen haar troost moest schenken. Nu was de beurt om verbaasd te zijn aan mij; en die verbazing steeg, toen ik hoorde dat in Amsterdam verhalen over een ongelukkige liefde mijnerzijds de ronde deden, waarvoor de studie het surrogaat moest leveren. Ook bij de andere hoogleeraren wekten mijn voorkomen en verschijning meer of minder verwondering. Een hunner vroeg deelnemend of ik inderdaad op zoo jongen leeftijd reeds weduwe was. Ik heb de professoren toen verzekerd, dat ik niet alleen geen weduwe was, maar dat ik zelfs tot op het oogenblik nog geen verliefdheid had leeren kennen. | |
[pagina 45]
| |
Den volgenden ochtend werd ik bij het gasthuis door een talrijke schare studenten opgewacht. De heeren hadden zich ‘en haie’ opgesteld, waartusschen ik door moest. Zij hadden misschien gedacht mij op die wijze te kunnen intimideeren. Dit was geenszins het geval. Ik deed alsof ik de bedoeling absoluut niet begreep, ik groette de jongelui collegiaal en liep doodkalm, tusschen de beide rijen door, naar de collegezaal. Daarmede was het ijs gebroken. Al heel gauw kwam een student zich aan mij voorstellen en bood tegelijk zijn diensten aan; anderen volgden het voorbeeld en spoedig waren toen, zoowel hoogleeraren als studenten, aan mijn aanwezigheid gewend geraakt. Tot het einde van mijn studietijd heb ik aan het ziekbed zoogoed als in de snijkamer, of des nachts in de kraamzaal, nooit anders dan beleefdheid en hulpvaardigheid van hen allen ondervonden.
***
In Amsterdam leerde ik beseffen wat het beteekent om op eigen beenen te staan. In Groningen had ik om zoo te zeggen onder den rook van het ouderlijk huis geleefd. Bovendien waren daar vrienden en kennissen tot wie ik mij ten allen tijd om raad kon wenden. In Amsterdam had ik, althans in den beginne, niemand die zich om mij bekommerde. En het gasthuisleven was er zoo mogelijk nog ruwer en onbeschaafder dan in het Groninger ziekenhuis. Verpleegsters die wèlvoorbereid de patiënten verzorgden, kende men in die dagen in ons land niet. De arme zieken waren, als de doktoren hunne bezoeken hadden afgelegd, volledig overgeleverd aan de zorg van zoogenaamde hospitaalmeiden, als het vrouwen, van hospitaal-knechten, als het mannelijke patiënten betrof. Vrouwen, die op grond van hun verleden, als dienstbode niet gewild waren, ruwe, onbeschaafde, ja vaak liederlijke schepsels, werden goed genoeg geacht om als hospitaalmeid te fungeeren. Dat onder die omstandigheden de slecht gesitu- | |
[pagina 46]
| |
eerden onder de bevolking der hoofdstad weinig of niets van ziekenhuisverpleging weten wilden, behoeft geen betoog. Meer dan eens heb ik mij persoonlijk met de verzorging van een ernstige patiënt belast, en heel wat nachten bracht ik met mijn studieboeken in het gasthuis door. Al heel spoedig had de ervaring mij geleerd, dat ik wijs deed met rustig op de ziekenzaal te blijven. De tafreelen die zich des nachts in gangen en corridors tusschen de meiden en knechts afspeelden, spotten met iedere beschrijving. Het was in één woord walgelijk. De winter was dat jaar (1876/77) vrij streng. Dagen achtereen bleven de vijvers van het Vondelpark met een stevige ijskorst bedekt en aangezien ik, als de meeste kinderen in Groningen en Friesland, reeds op zeer jeugdigen leeftijd schaatsenrijden had geleerd, kon ik mijn hart aan die gezonde, prettige wintersport ophalen. Ook dat was een nieuwtje. In Amsterdam deden de dames in die jaren niet aan schaatsenrijden. Als ik des middags met eenige studenten en een paar zusters of vrouwelijke familieleden van collega's, die evenals ik uit het noorden kwamen, in het Vondelpark ging schaatsenrijden, stond een breede schare nieuwsgierigen onze evoluties gade te slaan. De bladen maakten er zelfs melding van, met het gevolg dat ook Amsterdamsche vrouwen begonnen schaatsen te rijden. Langzamerhand raakte ik bekend met eenige families, die op vrije Zondag-middagen hun huis voor mij openstelden en mij daardoor de gelegenheid schonken, in een prettige omgeving de ernstige zware studie af te wisselen met verpoozing, passend bij mijn leeftijd. Ik heb toen van mijn Amsterdamsche kennissen véél vriendschap ondervonden. Nog steeds herinner ik mij gaarne de uren in hunne gastvrije woningen doorgebracht.
***
Een der redenen waarom ik Amsterdam gekozen had als de plaats waar ik mijn studie zou voltooien, was deze, dat | |
[pagina 47]
| |
de staatscommissie voor het artsexamen, welke elk jaar opnieuw werd samengesteld en telkens in een andere universiteitsstad bijeen kwam, in 1877 in de hoofdstad zou zetelen en voor een groot gedeelte uit Amsterdamsche hoogleeraren zou bestaan. Ik had mij reeds opgegeven bij een der eerste groepen, die in het voorjaar van 1877 voor deze commissie het eerste deel van het artsexamen zou afleggen. Mijn bedoeling was dan in het najaar nog voor diezelfde commissie het tweede deel te doen. Niet weinig verheugde ik mij, toen ik de oproep ontving om den twaalfden April voor de staatscommissie te verschijnen teneinde met het schriftelijk gedeelte van het examen te beginnen. Angst dat ik niet slagen zou, was mij vreemd. Toch voelde ik mij de laatste dagen vóór het examen alles behalve prettig. Ik weet het aan een innerlijke vrees voor de dingen die mij weldra te wachten stonden. Tusschen het schriftelijk en mondeling gedeelte van het examen verliepen eenige dagen. Ik voelde mij steeds ellendiger, hoewel men mij verzekerd had over het schriftelijke werk tevreden te zijn. Angst kon dus niet de grondoorzaak van mijn zwaarmoedigheid wezen. Eén dag voor het mondelinge examen was mijn toestand van dien aard, dat ik naar één der examinatoren ging om uitstel te vragen. De goede man lachte mij hartelijk uit en stelde na een oppervlakkig gemaakte diagnose vast, dat mij niets anders scheelde dan examenkoorts. ‘Ik zou den moed maar niet verliezen’, ried de hoogleeraar, ‘en morgen op den afgesproken tijd verschijnen’. Ik volgde den raad op, hoewel ik mij nauwelijks in staat voelde op de been te blijven. De uitslag van het examen liet mij totaal onverschillig. Werktuigelijk nam ik het diploma en de gelukwenschen van hoogleeraren en studenten in ontvangst; machinaal liet ik mij naar het huis van Mevrouw Godefroy brengen, een lieve vriendin die zich voorgesteld had te mijner eer een dinertje te geven. Nauwelijks in haar huis aangekomen voelde ik mij zoo ziek, dat ik naar bed gebracht moest worden en men onmiddellijk een dokter liet komen. Die | |
[pagina 48]
| |
vond mijn toestand van dien aard, dat hij professor Stokvis wenschte te consulteeren. Ook de hoogleeraar trok een bedenkelijk gezicht. Hij vond het noodig dat er 's nachts gewaakt werd en zelf zorgde hij voor een diacones uit een der particuliere ziekenhuizen. Den volgenden ochtend luidde de diagnose: waarschijnlijk typhus. Vader kreeg telegrafisch het verzoek dadelijk over te komen. Van vervoer naar een ziekenhuis kon geen sprake meer zijn. Ik moest in de woning van mevrouw Godefroy blijven. Vader kwam zoo spoedig mogelijk en bracht mijn zuster Charlotte mede. Na het huwelijk van mijn broeder Sam was zij naar de ouderlijke woning teruggekeerd om er voor apotheker te studeeren. Het eerste examen had zij reeds afgelegd. Vier maanden heb ik in de gastvrije woning van mijn vriendin ziek gelegen. Geen moeite was haar te veel om mij een rustige, kalme omgeving te bezorgen. Vier lange maanden heeft Charlotte mij op uitnemende wijze verpleegd en gedurende heel dien langen tijd stond ik onder de medische hoede van niemand minder dan professor Stokvis. Tot twee keer toe traden darmbloedingen en recidieven in. Herhaaldelijk werden verontrustende telegrammen naar Sappemeer gezonden, berichten die het ergste deden vreezen. Dan legde vader in doodsangst de lange, lange reis naar de hoofdstad af en in het ouderlijke huis bracht moeder wanhopige dagen en nachten door. Vrienden en kennissen stelden het meest mogelijke belang in het verloop der ziekte, en ook kwam eenige keeren per week een jongmensch naar mijn toestand informeeren. Zijn naam wilde hij niet noemen. ‘De juffrouw kent mij toch niet’, luidde het ontwijkende antwoord. Pas eenige jaren later vernam ik, dat het C.V. Gerritsen uit Amersfoort was geweest, die zoo getrouw naar mij kwam informeeren.
***
Half April was ik ziek geworden en pas in Augustus gaf | |
[pagina t.o. 48]
| |
het ouderlijk huis in sappemeer, waarin aletta
geboren en groot gebracht werd
aletta h. jacobs in 1878 na de typhus
| |
[pagina 49]
| |
professor Stokvis mij verlof naar Sappemeer te reizen. Uiterst zwak, met een geheel kaal hoofd, kwam ik in mijn geboorteplaats aan, waar ik door het geheele dorp welkom werd geheeten. Al die goede lieden hadden gedeeld in de zorgen mijner ouders en gaven nu op de hartelijkste wijze blijk van hun vreugde over mijn herstel. Hoewel mijn krachten en mijn haren gaandeweg terugkwamen, mocht ik aan het hervatten der studie voorloopig niet denken. Pas na de wintervacantie keerde ik naar Amsterdam terug, om mij voor te bereiden voor het tweede gedeelte van het artsexamen, dat in Utrecht zou worden afgenomen. Mijn stille hoop dat ik tot een der laatste groepen zou behooren, werd verijdeld. Den vijftienden Maart 1878 ontving ik de mededeeling, dat de staatscommissie mij vijf dagen later te Utrecht wachtte. Voor het eerst gedurende mijn studie kwam ik op dat examen in persoonlijk contact met een paar hoogleeraren, die van de vrouw als doctor niets moesten hebben en die dat zeer onomwonden lieten blijken. Meer dan onheusch was de behandeling die mij van deze heeren ten deel viel; en alleen het feit, dat een paar andere Utrechtsche professoren, dat ook mijn goede leermeesters uit Amsterdam mij tegen deze uitlatingen en het optreden van die beide examinatoren in bescherming namen, was het te danken dat ik mij niet tijdens het examen teruggetrokken heb. Innig gelukkig gevoelde ik mij, toen ik den derden April 1878 het arts-diploma in ontvangst mocht nemen. Nu was het uit met examen doen. Wel moest ik nog promoveeren om den graad van medicinae doctor te behalen, maar dat was toch iets anders; en van niet slagen kon daarbij feitelijk geen sprake zijn. Onnoodig te zeggen dat in het ouderlijke huis groote vreugde heerschte. Vader voelde zich zoo gelukkig, dat hij naar de pen greep en voor 't eerst in zijn leven zich aan het maken van een vers ‘bezondigde’. Als een heilig document heb ik steeds de dichtregels bewaard, die hij mij bij mijn thuiskomst overhandigde en die als volgt luidden: | |
[pagina 50]
| |
Aan mijne dochter Aletta Henriëtte Jacobs
na haar afgelegd Staats-examen als Arts, 3 April 1878. Niet tot het dag'lijksch, huislijk leven
Voeldet g'U geroepen of verplicht,
Uw geest was op een hooger streven,
Uw oog op edeler doel gericht.
Aan aller heil U toe te wijden,
Scheen U een lot benijdenswaard,
Hiervoor te leven, werken, strijden,
Dit scheen uw levensdoel op aard.
'k Heb aan dien zucht gehoor gegeven,
U tot de studie opgeleid,
Was U behulpzaam in Uw streven
En in 't verwinnen van dien strijd.
Nu gij Uw studie hebt volbracht,
Den doctorstitel hebt verkregen,
Hebt gij door ijver, moed en kracht
Den hoogsten trap als vrouw bestegen.
Treedt op nu als redster van vrouw en van wicht
Door ziekte ter neder gebogen.
Aanvaardt Uw beroep als een heilige plicht,
Met de ernst dezer taak voor oogen.
***
Toen ik naar het ouderlijke huis terugging, lag het in mijn bedoeling mij in Groningen voor te bereiden voor mijn promotie tot doctor in de medicijnen. Het schrijven van een academisch proefschrift was daaraan verbonden. Gebrek aan materiaal en aan de noodige leiding waren oorzaak, dat ik, hoewel ik het gaarne anders had gezien, in dat proefschrift geen onderwerp kon behandelen waarvan mocht worden aangenomen, dat het later een der onderdeelen van mijn arbeidsveld zou vormen. Mede omdat professor Kooyker er bijzonder veel prijs op stelde mijn promotor te zijn, besloot ik te promoveeren op een | |
[pagina 51]
| |
proefschrift handelend ‘Over localisatie van physiologische en pathologische verschijnselen in de groote hersenen.’ Door de lectuur over dit onderwerp heb ik mij thuis heengeworsteld. Trouwens ook een groot gedeelte van den schriftelijken arbeid werd te Sappemeer verricht. Alles marcheerde uitstekend, toen op een mooien, zonnigen Augustusmiddag van 't jaar 1878, vader plotseling overvallen werd door een attaque van apoplexie, en als gevolg een halfzijdige verlamming, die later gelukkig voor het grootste gedeelte is genezen, en blindheid op één oog. Dat het ongeval in den huize Jacobs groote consternatie veroorzaakte, behoeft geen betoog. Wij allen hadden vader als mensch nog zoo hoog noodig. Bovendien was hij de kostwinner van het groote gezin en tevens de medicus van een uitgebreide schare zieken. Dat ik zoolang dit noodig was de praktijk voor hem zou waarnemen, beschouwde ik als van zelf sprekend. Laat ik er dadelijk bijvoegen, dat de boeren en boerinnen uit den omtrek van Sappemeer die opvatting bleken te deelen. Overal werd ik met ontzag ontvangen. Mijn overwicht op de patiënten en hunne omgeving was van dien aard, dat ik bij voorkomende gevallen streng en handelend kon optreden, hetgeen nog al eens noodig bleek. Zoo herinner ik mij, dat ik op een Zondagochtend heel vroeg nog, werd geroepen bij een vrouw die haar eerste kindje verwachtte. De boerenhoeve waar zij woonde, lag op een paar uur afstands van het eigenlijke dorp. Met een open kar kwam de boer mij halen en terwijl wij langs den landweg hobbelden, vertelde hij mij dat zijn vrouw eigenlijk al sedert twee dagen barensweeën had. Buurvrouw had een handje geholpen, maar sedert den vorigen dag hing er iets uit het lichaam, en daar wist buurvrouw geen raad mee. Ze had getrokken en getrokken, zonder dat het iets verder kwam. Ik begreep dat het een zeer gecompliceerde bevalling zou worden en ik was vader dankbaar voor zijn raad om toch vooral de instrumentenkist mede te nemen. | |
[pagina 52]
| |
Al pratend bereikten wij onze bestemming en vielen om zoo te zeggen, met de deur in de kamer, waar de kraamvrouw in een ouderwetsche hooge bedstede lag. 't Was in 't vertrek om te stikken. Geen wonder; rookende mannen en brandewijn drinkende vrouwen hadden er twee dagen en nachten achtereen vertoefd, zonder dat aan luchten was gedacht. Hier moest ik met gezag optreden. Belangstellende familieleden zoo goed als nieuwsgierige vrienden en buurtgenooten werden weggestuurd. De brandewijnpot liet ik naar den kelder verhuizen en toen gooide ik, tot groote schrik van de enkelen die achtergebleven waren om mij te helpen, de ramen wijd open. Op de ontruimde tafel liet ik een bed spreiden en daarop legden wij de uitgeputte kraamvrouw. De bedstede was te hoog voor mij om haar te kunnen helpen. Nauwelijks kreeg ik de vrouw onder de oogen of ik zag tot mijn niet geringe ontsteltenis, dat er een sterk gezwollen armpje uit haar lichaam hing. Nu kreeg ik het met buurvrouwvroedvrouw te kwaad, toen zij zag dat ik pogingen deed het uitgezakte armpje weder in het lichaam terug te brengen. Zij, als oude vrouw en vrouw van ondervinding, meende mij, beginneling, daarin te moeten verhinderen. Ik verzocht den echtgenoot haar te willen verwijderen. In groote verontwaardiging droop ze af, na herhaaldelijk te hebben verzekerd dat het niet háár schuld zou zijn, als de zaak verkeerd ging. Eerst tegen den avond mocht ik de partus tot een einde brengen. Het kind was dood, maar ik smaakte de voldoening althans de vrouw gered te hebben.
***
Ook het volgende geval typeert de medische praktijk, waarin ik zoo onverwacht verzeilde. Op een avond werd ik naar een buiten het dorp gelegen herberg geroepen, omdat er een man lag, wien een ongeluk was overkomen. Ik spoedde mij er aanstonds heen. In de gelagkamer belette de zware rook mij de daar aanwezige | |
[pagina 53]
| |
personen te onderscheiden. Weer was het mijn eerste werk de vensters te laten openzetten, waarna ik al degenen die niet bij het geval betrokken waren, verzocht de kamer te verlaten. Op den grond lag een bebloede man in bewusteloozen toestand. Uit de verhalen bleek, dat hij, stomdronken, op een leegen wagen naar het dorp was gereden. In de buurt van de herberg gekomen, was hij van den bok gevallen en door den wagen eenige tientallen meters meegesleurd. Het onderzoek toonde aan dat er niets was gebroken. Ik moest een paar hechtingen maken, reinigde en verbond wat verwondingen, waarna de nog altijd bewustelooze man op zijn eigen wagen, door eenige boeren naar huis werd gebracht. Uit een medisch oogpunt bezien had het geval niets te beteekenen. Mijn zelfvertrouwen werd echter niet weinig verhoogd door de ervaring, dat zoowel de min of meer onder den invloed van sterken drank verkeerende bezoekers van den herberg, als de nieuwsgierigen buiten, zich zonder een spoor van verzet aan mijn orders hadden onderworpen.
***
Het spreekt van zelf, dat mij tijdens vader's ziekte den tijd ontbrak om aan mijn dissertatie te werken. En, vroeg ik mij zelf af, wat had het eigenlijk voor doel nog te promoveeren? Voor de dorpspraktijk kon ik met den titel van arts volstaan. In dien geest schreef ik ook professor Stokvis en aan de vrienden te Amsterdam. Ik voegde er bij, dat ik mij na de typhus als uitgeziekt voelde en mij lichamelijk sterk genoeg achtte de medische praktijk op het platteland uit te oefenen. De vrienden wilden daarvan echter niets weten. Een plattelandspraktijk mocht niet het resultaat van mijn studie zijn. Ik moest den doctorstitel halen en mij dan in de hoofdstad vestigen. Professor Stokvis had hierop nog een amendement. ‘Promoveeren en dan een tijdlang naar het buitenland om een beetje wereld wijsheid op te doen’, luidde zijn advies. | |
[pagina 54]
| |
Ik vond al die raadgevingen prachtig, ik was van de goede bedoelingen mijner vrienden overtuigd, maar ik wist ook dat het geld om die adviezen op te volgen ten eenen male ontbrak. Onverwacht werd echter in die leemte voorzien. Op een goeden dag verzocht een patiënt van professor Stokvis, tuberculoselijder in den ergsten graad, mij hem te komen opzoeken. Bij mijn bezoek overhandigde hij mij duizend gulden, welk bedrag ik moest gebruiken voor een buitenlandsche reis, na mijn promotie te ondernemen. Intusschen had men ook met vader gesproken, met het resultaat dat ik de praktijk in Sappemeer liet varen en weer ijverig voor mijn dissertatie ging zorgen. Den achtsten Maart 1879 promoveerde ik in tegenwoordigheid van een talrijk publiek. De Groninger Courant van 10 Maart 1879 schreef over de plechtigheid: ‘Zaterdag j.l. had aan de rijks-universiteit alhier eene promotie plaats, die in de annalen van die stichting, als nieuw en tot dusver eenig, eene bijzondere plaats zal beslaan. Op dien dag toch werd mejuffrouw Aletta Henriëtte Jacobs , van Sappemeer, die in het vorige jaar reeds het staatsexamen als arts had afgelegd, bevorderd tot medicinae doctor, na verdediging van een akademisch proefschrift over lokalisatie van physiologische en pathologische verschijnselen in de groote hersenen. Dit proefschrift, opgeluisterd met twee platen, is opgedragen aan H.K.H. de douairière prinses Hendrik der Nederlanden. Voordat de promotor, de hooggel. heer dr. Kooijker, tot de promotie zelve overging, hield wegens absentie buiten de stad van den rector magnificus, den hoogleeraar prof. mr. van der Wijck, de prorector prof. van Bell eene toespraak, waarin Z.H.Gel. wees op het feit, dat de eerste vrouw in Nederland, die den akademischen doctorstitel zich verwierf, dit deed aan de Groningsche universiteit, en dat de geestkracht van dezen eersten doctor feminini generis, tot spoorslag moge strekken voor de aanstaande doctoren | |
[pagina 55]
| |
masculini generis! Onnoodig te zeggen, dat een grooter publiek van heeren en ook dames bij de plechtigheid tegenwoordig was dan de zaal kon bevatten.’ Onder degenen, die mij na afloop de hand kwamen drukken, bevond zich ook de Commissaris des Konings in de provincie Groningen, Mr. L. Graaf van Heiden Reine stein. Hij vertelde mij dat Minister Thorbecke hem bij den aanvang van mijn studie verzocht had, een oog in 't zeil te houden en hem nu en dan te willen berichten, niet alleen omtrent mijn aanleg en vorderingen, maar ook omtrent mijn particulier leven. Na Thorbecke's dood was de Commissaris zich van de hem opgelegde taak blijven kwijten. ‘Ik heb U niet uit het oog verloren’, verklaarde hij, ‘en het is mij een vreugde U thans te kunnen complimenteeren over de wijze waarop gij uw vaak lastige taak hebt opgevat en doorgezet.’ De liberale bladen uit die dagen hebben de bijzonderheden over mijne promotie en alles wat daarmede verband hield, in den breede medegedeeld en er uitvoerige beschouwingen aan vastgeknoopt.
***
Reeds eenigen tijd vóór mijn promotie had ik Londen als doel voor mijn studiereis gekozen. Ik gaf aan de Engelsche hoofdstad de voorkeur boven Weenen en Parijs, omdat ik door middel van de Britsche vrouwenbladen een en ander had vernomen van de moeilijkheden, welke professoren, doctoren en studenten de Engelsche vrouwen die zich aan de medische studie wilden wijden, in den weg hadden gelegd. In Weenen en Parijs, dat wist ik uit de kranten, studeerden in hoofdzaak Russische en Amerikaansche vrouwen. Mijn ouders konden zich met dat Londensche plan allerminst vereenigen. Zij die nooit de zee gezien hadden, vreesden van de reis het allerergste, en bovendien boezemde het hun angst in, dat hun dochter zich zou bewegen in een wereldstad, hen zelf volkomen vreemd. Van alles | |
[pagina 56]
| |
en nog wat werd geprobeerd om mij van besluit te doen veranderen. Ik bleef echter op mijn stuk staan en liet mij het eenmaal ontworpen plan niet uit het hoofd praten. Professor Stokvis was zoo vriendelijk, zich met mevrouw Rennefeld, de weduwe van den directeur van de Amsterdamsche tooneelschool, in verbinding te stellen en haar te verzoeken voor mij naar een kamer te willen uitzien. Ook gaf hij mij introducties mede voor eenige te Londen gevestigde professoren. Intusschen hadden de bladen het bericht gepubliceerd, dat ik naar de Engelsche hoofdstad zou vertrekken. De heer C.V. Gerritsen las het en schreef mij terstond of hij mij met eenige introducties voor zijne Londensche vrienden van dienst kon zijn. Ik ontving den brief een dag vóór mijn vertrek en daar mevrouw Rennefeld intusschen bij een in haar nabijheid wonende weduwe een kamer voor mij had gehuurd, zond ik den onbekenden vriend het adres van mijn Londensch home, met het verzoek daarheen de aanbevelingsbrieven te willen sturen. Alvorens de zeereis te aanvaarden, bleef ik eenige dagen in Amsterdam om er bezoeken af te leggen, maar ook om er een woning voor mijne ouders te huren. Vader zou namelijk huis en praktijk te Sappemeer verkoopen en zich in het voorjaar met de zijnen in de hoofdstad vestigen. Om meer dan één reden achtten wij dit wenschelijk. De apoplektische aanvallen hadden zich nu en dan, zij het ook im zeer lichten graad, herhaald, zoodat van hervatten der praktijk geen sprake meer kon zijn. Charlotte moest zich op het laatste examen voor apotheker voorbereiden, hetgeen uit den aard der zaak in Amsterdam beter dan ergens anders kon geschieden. Mijn jongere broer Eduard, later burgemeester van Lonneker en vervolgens van Almelo, was toen nog officier der infanterie te Amsterdam. Ik zou mij na mijn terugkeer uit Londen eveneens in de hoofdstad vestigen, en mijn jongste zuster Frederique, die na haar welgeslaagd middelbaar examen wiskunde en boekhouden, als leerares aan de Haagsche meisjes H.B.S. was geplaatst, | |
[pagina 57]
| |
zou als vader en moeder naar Amsterdam verhuisden, elke week eenige dagen kunnen overkomen. De andere kinderen, met uitzondering van Emma die altijd thuis is gebleven, hadden hunne bestemming reeds bereikt en waren voor het grootste gedeelte gehuwd. In die dagen was het gemakkelijk een geschikte woning te vinden en zoo kon ik den veertienden Maart 1880 met een gerust hart naar Londen vertrekken. Vrienden deden mij uitgeleide tot Rotterdam en zorgden er voor, dat ik in de opgewektste stemming de reis aanvaardde. Alles liep mee, ik kreeg te Vlissingen een prachtige hut voor mij alleen, en zonder dat ik dien nacht veel van de zeereis had gemerkt, kon ik den volgenden ochtend, voor 't eerst van mijn leven, den voet zetten op onvaderlandschen bodem. |
|