Herinneringen van Dr. Aletta H. Jacobs
(1924)–Aletta H. Jacobs– Auteursrecht onbekend
[pagina 1]
| |
Ouders en Kinderen. - Mijn prille jeugd. - Hoe wij werden opgevoed. - Mijn schooljaren. - Ik kom bij moeder thuis. - Avontuurlijke plannen. - Ik word voor naaister opgeleid. - Nieuwe banen. - Mijn eerste examen.Als in een gezin met zeven kinderen de achtste spruit het levenslicht aanschouwt, wordt die gebeurtenis meestal niet met buitengewoon veel vreugde begroet. Te minder is dat het geval wanneer de Benjamin reeds het vierde levensjaar is ingetreden en de ouders dientengevolge meenden te kunnen aannemen, dat de jongere generatie haar maximum had bereikt. Mij mocht, op 9 Februari 1854, het in zoo'n geval dikwijls twijfelachtige voorrecht ten deel vallen, als achtste kind mijn intrede te doen in de dokterswoning te Sappemeer, waar evenwel mijn komst met blijdschap werd begroet. 't Was in het jaar 1840, dat mijn ouders, Abraham Jacobs en Anna de Jongh, beiden toentertijd ongeveer drie en twintig jaar oud, zich als jonggehuwden gingen vestigen te Kiel-Windeweer, een dorpje in de provincie Groningen, waar mijn vader het beroep van medicus zou uitoefenen. Daar de praktijk voor het totaal onbemiddelde echtpaar de eenige bron van inkomsten was, deed moeder, althans gedurende de eerste jaren van haar huwelijk, het huishouden zonder eenige hulp. En dat beteekende in die jaren meer, veel meer dan nu. Moeder bakte zelf het brood, bereidde de boter en kaas, deed de wasch, zorgde voor den inmaak, pekelde vleesch en maakte worst, en spinde, naaide en stopte al wat voor de jonge huishouding noodig was. Vader was dikwijls den geheelen dag van huis, want | |
[pagina 2]
| |
verreweg de meeste patiënten moesten bezocht worden op afgelegen hofsteden, die vaak uren loopens vroegen. Als hij dan 's avonds moe terugkeerde, hielp moeder hem meestal nog bij het bereiden der medicijnen, welke in dien tijd, althans op het platte land, door den geneesheer werden geleverd. En ieder jaar deed in den huize Jacobs een nieuwe wereldburger zijn intrede. Na het derde kind begrepen vader en moeder, dat de uitbreiding van het dorp geen gelijken tred zou houden met de uitbreiding van hun gezin. De praktijk bleek op den duur niet behoorlijk in het levensonderhoud van ouders en kinderen te kunnen voorzien, reden waarom Sappemeer tot woonplaats werd gekozen. In die groote, welvarende gemeente, heeft vader tot het jaar 1878, toen een hartkwaal hem dwong den arbeid neer te leggen, zijn praktijk uitgeoefend. Door de oude kasboeken die wij in zijn nalatenschap vonden, weet ik, dat wij in Sappemeer van ongeveer tweeduizend gulden 's jaars moesten leven. Een enkel maal werden die inkomsten met een duizendtal guldens overschreden, maar daartegenover stonden weer jaren waarin vader het niet veel verder dan veertienhonderd gulden kon brengen. Ik geef toe, dat het geld in het midden der vorige eeuw een veel hoogere waarde bezat dan thans; ik erken ook, dat het leven op een Groningsch dorp goedkooper was dan in een groote stad, maar ondanks dat kan ik verklaren, dat het thuis uiterst zuinig moest worden aangelegd. Ons gezin toch werd grooter en grooter. Tien broers en zusters heb ik bezeten en bijna alle kinderen mochten een wetenschappelijke opleiding ontvangen, en uit den aard der zaak, kon deze slechts voor een klein gedeelte in het dorp onzer inwoning worden genoten. Dat vader en moeder bij dergelijke opvoedingsidealen vaak met groote financieele zorgen te kampen hadden, behoeft geen betoog. Herhaaldelijk werd hun aangeraden liever voor den ouden dag te zorgen, dan al wat zij bezaten ten koste te leggen aan de opvoeding der kinderen, maar dan luidde steeds hun antwoord, dat | |
[pagina 3]
| |
het op die wijze bestede geld, ten slotte de meeste rente zou opbrengen. ‘Kennis vergaren om die daarna ten algemeenen nutte aan te wenden, moet het hoogste streven zijn’. Dit was een regel, die vader ons dikwijls als schrijfoefening opgaf. Van mijn zes broers heeft de oudste vader's voetsporen gedrukt, de tweede studeerde voor apotheker, de derde, die jong stierf, had doctor in de wijsbegeerte zullen worden. De andere drie kozen, tegen den zin mijner ouders, de militaire loopbaan. Een hunner had zelfs toen hij besloot officier te worden, reeds eenige jaren een opleiding voor architect achter den rug. Van de vijf meisjes trouwde de oudste, na een korten studietijd voor onderwijzeres, op negentienjarigen leeftijd, met een medicus. De tweede, Charlotte, bleek voorbestemd om de eerste vrouwelijke apotheker in Nederland te worden. Ik studeerde in de medicijnen; en Frederique, mijn jongste zuster, is de eerste vrouw geweest die hier te lande middelbaar examen in wiskunde en boekhouden deed. Toen de diploma's in haar bezit waren, werd zij heel spoedig aan de Haagsche meisjes H.B.S. tot leerares benoemd. Slechts één van het elftal, een meisje, bleek voor welke opleiding dan ook, ongeschikt. Alle pogingen om haar althans eenigszins te wapenen voor den strijd om het bestaan, mislukten, meer door onmacht dan door onwil. Met de in mijn jeugd algemeen heerschende traditie, die wilde dat de kinderen genoemd werden naar het een of ander familielid, hadden mijn ouders, al dadelijk bij de geboorte van hun eersteling, gebroken. Moeder vond dat het recht om een naam te kiezen, háár toekwam. En omdat zij, als iedere moeder, groote verwachtingen koesterde ten opzichte van hare spruiten en vurig hoopte, dat zij een positie van beteekenis in de maatschappij zouden bekleeden, achtte zij het van groot belang hen niet voor hun geheele leven, met een leelijken, onwelluidenden naam op te schepen. ‘Ik kon jullie immers evengoed een mooien naam geven’, placht zij later te zeggen. En dan vertelde | |
[pagina 4]
| |
zij, dat ze mooie, in romans voorkomende namen altijd opschreef om daaruit later, als weer een jeugdige Jacobs in de registers van den burgerlijken stand geboekt moest worden, een keuze te kunnen doen. Slechts één uitzondering werd op dien regel gemaakt. Toen in 1850 een zoon het levenslicht aanschouwde, noemde vader hem Johan Rudolf, naar den door hem hoogelijk vereerden Staatsman Thorbecke. Aangaande mijn geboorte deden in den familiekring verschillende verhalen de ronde. Zoo werd verteld, dat de vijf oudste kinderen enkele uren te voren naar een kinderbal togen, gedost in jurken, in broeken en buisjes, die moeder dien dag gewasschen en gestreken had. Zorgvuldig kleedde zij zelf haar vijftal voor het feest. En toen de kinderen 's avonds tegen tien uur, opgetogen van de pret huiswaarts keerden, lag in de wieg het nieuwe zusje, zoo klein, zoo teer, dat de meisjes mij eerst voor een pop hielden, zooals vader hun reeds lang had beloofd, een pop die slapen en schreeuwen kon. Zóó dikwijls heb ik dit alles hooren vertellen, dat ik mij jaren lang verbeeldde het bewust te hebben doorleefd. En dan deed het mij verdriet te moeten ervaren, dat de oudere broers en zusters mij uitlachten om mijn levendige phantasie. De verhalen over mijn geboorte eindigden altijd met de verzekering, dat vader de komst van zijn achtste kind met even groote blijdschap begroet heeft als die van den eersteling. Dat achtste kind is altijd zijn lieveling gebleven. Ik kon in vader's oogen geen kwaad doen. Van die wetenschap hebben de oudere broers en zusters dikwijls voordeel getrokken. Had één van de kinderen een speciaal verzoek, dan moest ik meestal het vader gaan vragen. Toch ben ik niet de jongste gebleven. Met een tusschenpoos van 13 à 14 maanden telkens, werd ons gezin nog drie keer met een spruit vermeerderd. ‘De vier kleintjes’ zooals men ons noemde, vormden in den huiselijken kring als het ware een afzonderlijk clubje. Ik herinner mij niet dat ik gedu- | |
[pagina 5]
| |
rende mijn kinderjaren ooit op voet van gelijkheid met één van de zeven grooten ben omgegaan. Veel méér dan van hen, voelde ik mij het zusje van de kleintjes. Dit neemt niet weg, dat ik mijn oudsten broer Julius, met wien ik dertien jaar in leeftijd verschilde, altijd hoogelijk heb vereerd. Verder dan zijn studententijd, dien hij in Groningen doorbracht, reiken mijne herinneringen niet. Ik kende hem alleen als den vroolijken, gezelligen gast, die gedurende de vacantiemaanden thuis kwam logeeren en die een enkele keer ook wel eens, onverwacht, in het gezelschap van eenige vrienden voor ons stond. Dat Julius niet uit een ruime beurs kon studeeren, spreekt, na hetgeen ik omtrent onze financieele omstandigheden mededeelde, vanzelf. Datgene wat hij tekort kwam, werd door lesgeven aangevuld. Niet alleen zijn medestudenten, ook de professoren mochten den zachtaardigen, goedhartigen jongen graag. En thuis verheugden wij ons lang te voren reeds op zijn komst. Als Julius thuis was, kwam er geen eind aan zijn gezellige verhalen. Dan zat hij vol geestige zetten en vroolijke liedjes, dan praatte hij honderd uit over de wereld waarin hij zich bewoog. Mijn goede, brave, ernstige vader, mijn vroolijke broer met zijn altijd even opgeruimd humeur, waren mijn ideaal en voorbeeld voor de toekomst. Uren achtereen kon ik doodstil zitten luisteren naar hunne gesprekken, die meestal liepen over interessante ziektegevallen in het Groninger hospitaal of over belangwekkende dingen uit vader's praktijk. Natuurlijk begreep ik niet de helft van 't geen door het tweetal werd behandeld. Toch boeide mij het onderhoud zoo, dat ik er mijn makkertjes, mijn speelgoed zelfs voor in den steek liet. Van mijn zesde jaar af heb ik steeds met de meest mogelijke beslistheid verklaard, dat ik, net als Pa en Julius, dokter wou worden. Geen oogenblik is toen of later de gedachte bij mij opgekomen, dat dit voor een meisje moeilijk zou gaan. Hoe kon dat ook? Thuis werd immers tusschen jongens en meisjes geenerlei verschil gemaakt. | |
[pagina 6]
| |
Alle kinderen bezochten dezelfde school, volgden dezelfde lessen, ontvingen hetzelfde zakgeld en hadden nagenoeg dezelfde plichten te vervullen. Nagenoeg, want terwijl de meisjes moesten breien, naaien of mazen, rustte op de jongens de plicht de schoenen te poetsen, hout te hakken en ander, soortgelijk werk te verrichten. Bevoorrecht werd niemand. Het vraagstuk van de beroepskeuze gold voor de meisjes evenzeer als voor de jongens. De ouderen lachten weliswaar als ik mijn toekomstidealen ontvouwde, maar vader liet mij kalm begaan en moedigde mijn denken in die richting zelfs aan. Had ik om de een of andere reden vrij van school, dan mocht ik hem vergezellen naar de afgelegen hofsteden, waar zijn patiënten wachtten. Hoe dikwijls heb ik in mijn later leven de vruchten mogen plukken van het zaad, dat vader op die wandelingen door zijn diep-ernstige gesprekken in het kinderhart wist te leggen. Loopend langs den landweg, de vriendelijke oogen op mij gericht, zoo roep ik mij vader's beeld het liefst voor den geest. Al vond ik het heerlijk met vader te mogen praten over dingen die eigenlijk ver buiten mijn kinderlijk bereik lagen, toch gebeurde het dikwijls dat ik midden in zoo'n ernstig gesprek wegdraafde, omdat een bloem, een veld met knollen, een mooie bonte vlinder mijn aandacht trok. Dan was ik, zonder dat vader zoo gauw begreep waar het kind gebleven was, met één sprong over een sloot. Het waagstuk lokte een berisping uit maar later, in den huiselijken kring of op het boerenerf, was vader de eerste die lachend van het heldenfeit gewaagde. Niet alleen slootje springen stond op mijn repertoire. In boomklimmen zoomin als in zwemmen, roeien of schaatsenrijden, behoefde ik voor welken jongen dan ook, onder te doen. Tegenwoordig geldt dit voor heel wat modern opgevoede meisjes. In mijn tijd echter was het iets bijzonders. En als de dorpsgenooten zeiden, dat ik ‘net een jongen’ leek, was die qualificatie niet als lofuiting bedoeld. Maar al was ik dan in sommige opzichten | |
[pagina 7]
| |
net een jongen, in andere dingen verloochende ik den vrouwelijken aard niet. Van poppen hield ik dol veel. Met poppen spelen deed ik eigenlijk nooit, maar uren achter een kon ik er kleertjes voor maken. Ik naaide niet alleen de poppenjurken en het ondergoed, maar fabriceerde ook hoeden en zelfs schoentjes. Die liefhebberij is mij altijd bijgebleven. Toen ik na mijn promotie eenigen tijd in Londen ging doorbrengen, heb ik daar terstond een pop en wat lappen gekocht. In mijn vrije uren maakte ik de kleeren en op een goeden dag werden de nichtjes in Holland verrast met een poppekind, gekleed zooals de dames die tante Let in Engeland ontmoette. En ook later, als ik na een ziekte weer op mijn verhaal moest komen en dus geen inspannend werk mocht verrichten, vond ik in het maken van poppekleertjes een prettige afleiding. Handwerken maken kon ik als de beste. De kanten muts die onze Sappe-meersche dienstbode over haar blinkend oorijzer droeg, en die van doorgestopte tule gemaakt was, maakte ik meestal voor haar. Fijne strooken borduren, frivolité kraagjes maken, zooals in dien tijd gedragen werden, deed ik met genoegen. In mijn ouderlijk huis heerschte een voorbeeldige orde; en wanneer ik het opvoedingssysteem van mijn ouders vergelijk met de methodes welke tegenwoordig worden toegepast, wil het mij voorkomen dat hunne opvatting in vele opzichten goed was. Hoe druk en vermoeiend vaders praktijk ook mocht zijn, tijd om zich met zijn kinderen bezig te houden, om hunne lichamelijke ontwikkeling zoo goed als hunne karaktervorming nauwkeurig gade te slaan, wist hij altijd te vinden. Elken dag moesten wij, onder zijn leiding, in den langen gang van het ouderlijk huis loopoefeningen houden; hoofd rechtop, ellebogen naar achteren, borst vooruit. En in de kinderkamer, het grootste vertrek in heel het huis, kwamen dagelijks de gymnastiektoestellen in actie. In de kinderkamer viel niets te bederven. De houten stoelen, de stevige tafel konden heel wat verdragen, en zoo mochten wij er ten | |
[pagina 8]
| |
allen tijd ravotten naar hartelust. In die kamer had elk kind zijn eigen kastje, dat afgesloten kon worden en waarin ieder zijn eigen bezittingen bewaarde. Eens per week hield moeder inspectie of alles netjes werd onderhouden, en dan mocht er aan reinheid en ordelijkheid niets ontbreken. Als op de winteravonden de schemering begon te vallen, verzamelde vader de kleintjes om het open haardvuur. Het jongste zoontje op zijn knie, de andere drie aan zijn voeten gezeten, vertelde hij ons uit het leven van beroemde mannen en vrouwen, of liet het een of ander geschiedkundig tijdperk de revue passeeren. En dan moesten wij den volgenden avond om beurten datgene, wat vader den vorigen dag had verhaald, met onze eigen woorden weergeven. Was vader verhinderd zich met ons bezig te houden, dan nam moeder die taak over. Zij vertelde ons dan een sprookje, of zong met ons al de liedjes die wij op school hadden geleerd. En terwijl de kleintjes op die wijze werden bezig gehouden tot zij naar bed moesten, maakten de ouderen in een voor dat doel gereserveerde kamer hun schoolwerk. Hoewel vader niet tot een politieke partij behoorde (noch de sociaal-democraten, noch de vrijzinnig democraten waren in die jaren te lande georganiseerd), was hij in geheel zijn wezen democraat. Zijn bewondering voor minister Thorbecke heb ik reeds terloops aangeroerd. Hoe groot zijn vereering voor dezen knappen staatsman ook mocht zijn, toch bleef hij het betreuren, dat deze zijn vernuft en zijn beginselen niet ten volle kon ontplooien, omdat hij met den heerschenden geest en met de toonaangevende partijen voortdurend rekening had te houden. De vooruitstrevende aard mijner ouders had ook op het bestraffingssysteem, dat zij er voor hun elftal op na hielden, zijn stempel gedrukt. Als vaste regel gold, dat de kinderen, twee aan twee, met een tusschenpoos telkens van een half uur, naar bed werden gestuurd. Wie straf verdiend had, werd een half uur eerder naar de slaapkamer gezonden dan | |
[pagina t.o. 8]
| |
moeder en vader jacobs
| |
[pagina 9]
| |
volgens ancienniteit noodig was, onder het motief: ‘je hebt je als een klein kind gedragen en dient dus ook als zoodanig behandeld te worden’. Aan een dergelijke strafoefening werd strikt de hand gehouden. Zij drukte des te zwaarder, omdat het slachtoffer van eigen wandaden ook de ouderlijke nachtzoen werd onthouden. En dàt vooral, berokkende heel wat leed. Wat mij betreft, ik kon zonder nachtkus eenvoudig niet slapen. Gelukkig kwam moeder elken avond om tien uur de ronde doen, en dat was dan voor den berouwhebbenden zondaar of zondares een schoone gelegenheid om alles goed te maken. Nog een ander staaltje van de bestraffingsmethode. Achter in onzen tuin stond een groote vlierboom. Ons was verboden van de vruchtjes van dien boom te eten, en ofschoon vader ons herhaaldelijk de reden van dat verbod had medegedeeld, konden wij toch soms de verleiding om er van te eten niet weerstaan. Op een ochtend, toen de vier kleintjes zich onbespied waanden, werd het verbod weer overtreden. Toen wij dien middag aan tafel kwamen, vonden wij op onze plaats een dichtgedekt bord. Pas toen van al de anderen het bord gevuld was, mochten wij het deksel oplichten. En toen vonden wij een bord tot aan den rand vol vlierbessen. ‘Smullen jullie nu maar’ zei vader, ‘ik wil je nu eens naar hartelust laten genieten, vandaag zul je eens niets dan vlierbessen hebben.’ Uit vier paar oogen stroomden de waterlanders en geen van ons kon één bes door de keel krijgen. Het slot van de historie was, dat wij de borden mochten leeggooien en toch nog wat te eten kregen, maar sinds dien dag had de vlierboom alle aantrekkingskracht verloren. In den regel was het moeder die bij lichte vergrijpen rechtdoende optrad. Vader bleef de hoogere en hoogste instantie, wanneer wij erge ondeugden bedreven hadden. Het feit dat vader nooit blijk gaf onze verhalen in twijfel te trekken, was oorzaak, dat wij hem niets konden verbergen. Als ons dan het verkeerde van onze handelwijze onder het oog was | |
[pagina 10]
| |
gebracht en vader ten langen leste vroeg: ‘Wat vindt je nu zelf, moet ik je straffen of kan ik je vergeven?’, dan gebeurde het dikwijls, dat de zondaar, in allen ootmoed, een lichte straf meende verdiend te hebben. Een belangrijke factor bij onze opvoeding was de spaarpot. Op onzen vijfden verjaardag werd ons die ter hand gesteld. De inhoud bedroeg dan een kwartje, en het was onze zaak er voor te zorgen dat het bedrag aangroeide. Stonden wij aan het hoofd van dat stamkapitaal, dan moesten wij niet alleen de verjaardagsgeschenken die wij elkander vereerden, zelf bekostigen, maar ook luxe uitgaven, als zijden centuurlinten, armbanden of halssnoeren met een gouden slotje voor de meisjes, zijden dasjes of zilveren horloges voor de jongens, dienden uit eigen middelen te worden betaald. Onze inkomsten bestonden uit een vast weekgeld van twee cent voor de kleintjes, de grooten kregen iets meer, dat moeder ons ter hand stelde. Van vader kregen wij een zelfde som. Die moesten wij echter, een week lang, in de portemonnaie meedragen. Wie aan het einde van dien termijn nog in het volle of gedeeltelijke bezit was van het kapitaal, diens zakgeld werd verdubbeld, onder voorwaarde dat de drie of vier centen naar den spaarpot verhuisden. Met een nieuwe som werd dan de proef herhaald. Behalve dit geld, leverde onze arbeid thuis een bron van inkomsten op. Alles wat wij ten behoeve van het gezin deden, werd betaald. Wie tien toeren breidde, had recht op een cent. Het zoomen van een theedoek werd met hetzelfde bedrag betaald. Met kousen mazen verdienden wij zelfs één cent per uur. De jongens kregen soortgelijke belooningen voor schoenenpoetsen, houthakken of het in orde houden van den turfkelder. Een karwei van beteekenis was het in orde brengen van den tuin. Daar waren de vrije middagen, daar was ook dikwijls de geheele Zondagochtend mee gemoeid. Wieden, harken, opbinden, alles werd door ons gedaan tegen een belooning van vijf en twintig cent per ploeg. En die ploeg bestond uit de geheele kinderschaar, voor zoover die nog | |
[pagina 11]
| |
onder het ouderlijk dak vertoefde. Bij meerderheid van stemmen koos de ploeg uit de oudere broers en zusters een opzichter of opzichteres, die tot taak had eerst het werk en daarna de belooning, volgens recht en billijkheid te verdeelen. Als wij in die dagen ooit van partieele of algemeene stakingen hadden gehoord, als wij geweten hadden dat een arbeider bepaalde eischen kon stellen, dat hij niet met iedere behandeling tevreden behoefde te zijn, dan, geloof ik, zou het tuinwerk nogal eens aanleiding tot rumoerige tooneelen hebben gegeven. Niet altijd kon ieder van ons zich met de opgelegde taak vereenigen en herhaaldelijk werd tevergeefs getracht vooraf de belooning te bepalen. Zooals de zaken toen ter tijd stonden, wisten wij niet beter of de opzichter deelde onvoorwaardelijk de lakens uit, met het gevolg dat wij ons bij zijn of haar bevelen neerlegden. Alleen bij het uitbetalen van het loon liep het wel eens spaak. Niet steeds lieten wij ons de willekeurige verdeeling van den opzichter welgevallen, vooral niet, als bleek dat hij een naar verhouding veel te groot deel voor zich zelf nam, of wanneer wij merkten dat de grooten overeengekomen waren de kleintjes met een kluitje in het riet te sturen. Dan wendden wij ons tot den oppersten rechter; en vader heeft er altijd voor gezorgd, dat wij niet te kort kwamen, 't zij door de grooteren een deel van hun loon af te nemen, 't zij door ons een extra cent uit te keeren. De dorpsschool, die wij allen, van de oudste tot de jongste doorloopen hebben, werd door jongens en meisjes beide bezocht. De kinderen van de notabelen kwamen er zoo goed als de arbeidersjeugd. Mijn buurvrouw op de schoolbank was een weeskind dat in het armenhuis, te midden van zieken, idioten en ouden van dagen, haar leven sleet. Wij beiden waren doorloopend de beste leerlingen. Onder andere omstandigheden had het intelligente kind waarschijnlijk op wetenschappelijk gebied wel iets kunnen bereiken. Op haar twaalfde jaar achtte men echter haar schoolopvoeding voltooid, zij werd toen in een dienstje | |
[pagina 12]
| |
geplaatst en later is zij met een eenvoudig werkman getrouwd. De ervaringen op de dorpsschool opgedaan, zijn voor mij van dien aard geweest, dat ik mij in later jaren nooit met de zoogenaamde standenscholen heb kunnen vereenigen. Niemand heeft mij ooit kunnen overtuigen waarom het noodig is, de kinderen reeds op jeugdigen leeftijd te splitsen in bepaalde categorieën. Op de gemengde scholen komen de zoontjes en dochtertjes van welgestelde ouders onwillekeurig op de hoogte van de ontberingen welke een arbeidersgezin zich dikwijls moet getroosten. En de kinderen uit de volksklasse leeren in het ongedwongen samen zijn met beter gesitueerde makkertjes, veel dat hen in hun later leven van nut kan zijn. Ik heb dan ook altijd in mijn verder leven, zoo vaak zich daartoe in beperkten kring de gelegenheid aanbood, een lans gebroken voor het opheffen van de standenscholen. Toen ik dertien jaar was had ik de lagere school doorloopen, waar ik meestal de beste leerling van mijn klasse was, en dit hoewel malaria-aanvallen of neusbloedingen mij dikwijls een paar dagen en soms wel een paar weken, tot thuisblijven noopten. Behalve de lagere school had ik op mijn dertiende jaar reeds geruimen tijd een handwerkschool bezocht, waar ik elken avond van vijf tot zeven, mij moest bekwamen in breien, haken, borduren, naaien en soortgelijke vakken. Van al die bezigheden beviel het breien mij daarom het best, omdat ik dat al lezende kon doen. Als in mijn jeugd een dorpsmeisje de lagere school had verlaten, kwam voor haar verdere beschaving alleen nog maar de jongedamesschool in aanmerking. De in die dagen pas opgerichte Rijks Hoogere Burgerschool was alleen voor jongens bestemd. De dochters van de notabelen en van de heereboeren uit den omtrek, werden op de jongedamesschool verder onderwezen. Daar leerden ze fraaie handwerken en een beetje Fransch, maar het hoofdnummer van het leerprogram daar, was het onderricht in ‘goede manieren’. | |
[pagina 13]
| |
Veertien dagen heb ik die deftige school bezocht. Men trachtte mij aan het verstand te brengen hoe ik op bezoek een kamer moest binnenkomen. Ik leerde dat er verschil bestond in de manier waarop men een heer en waarop men een dame de hand gaf. Ik moest mij oefenen in het maken van een behoorlijke buiging en tot mijn schande dient gezegd, dat men over mijn talent in dat opzicht alles behalve tevreden was. Wij leerden goed Hollandsche woorden en uitdrukkingen in onze gesprekken door Fransche uitdrukkingen vervangen. ‘Want’, zeide de juffrouw, ‘het behoort tot den goeden toon nu en dan een Fransch woord te bezigen.’ Ik vond dit alles héél dwaas. ‘Was het geen zonde,’ vroeg ik mij af, ‘met dergelijke beuzelarijen den tijd zoek te brengen?’ Ik kon de noodzakelijkheid van al die lessen niet inzien. En evenmin begreep ik, waarom, zooals mij werd geleerd, een jong meisje de oogen bedeesd moest neerslaan als haar op straat een heer passeerde, en waarom zij in gezelschap van heeren alleen dan het woord mocht nemen als haar iets werd gevraagd. De jongedamesschool werd mijn nachtmerrie. Ik vond dat ik er als het ware met den dag dommer werd; en reeds na twee weken gaf ik er den brui aan. Wàt ze thuis ook zeiden, niemand kon mij bewegen de lessen aan die school verder te blijven volgen. 't Werd voor mijn ouders een lastig probleem. Wat moesten ze met mij beginnen? Na lang beraad werd besloten, dat ik overdag bij moeder in de huishouding in de leer zou komen, en dat ik gedurende de avonduren lessen zou ontvangen in de Fransche en Duitsche taal. Tijdens die avondlessen liet mijn ijver niets te wenschen. Ik was de Duitsche taal al spoedig in zooverre machtig, dat ik haar vlot kon lezen. Van dat oogenblik droeg ik steeds een Duitsch boek bij mij. Vader bezat daarvan een uitgebreide collectie. Zoodra waande ik mij onbespied, of ik verdiepte mij in het werk van een der Duitsche klassieken. Al lezende nam ik stof af, met het gevolg dat ik heel | |
[pagina 14]
| |
dikwijls iets brak of heele strepen oversloeg. Moeder vond dat verschrikkelijk en zij was niet karig met vermaningen en berispingen. In die dagen is de vereering welke ik steeds voor haar had gekoesterd, sterk verminderd. Moeder begreep mij niet; zij kwam niet op de gedachte dat mijn onverschilligheid, mijn absoluut gebrek aan ambitie voor het huishoudelijk werk, een oorzaak moest hebben. En wat mij betreft, ik voelde mij diep, diep ongelukkig bij het vooruitzicht dat mijn leven zou verloopen als dat van zoovele ongehuwde vrouwen bij ons op het dorp. 's Morgens huishoudelijk werk verrichten, 's middags met een handwerkje achter de horretjes zitten gluren, tusschen drie en vier uur een wandelingetje doen; en dat jaren achtereen, elken dag weer opnieuw. 't Was om gek te worden, en ik had mij dan ook stellig voorgenomen die toekomst te ontloopen. Maar hoe? In een donker hoekje van den zolder gezeten, kon ik uren achtereen peinzen op middelen die mijn leven een andere wending zouden geven. Ik dacht aan de koopvaardij-kapiteins die bij ons op het dorp woonden en waarvan eenige mijn bijzondere vrienden waren. Als zoo'n gezagvoerder mij eens stilletjes meenam naar Amerika, dan zou ik daar, als jongen verkleed, wellicht een koetsiersbaantje kunnen vinden. Voor paarden was ik niet bang en mennen kon ik reeds sinds jaren. Als ik dan véél geld had verdiend, in Amerika verdiende immers iedereen veel geld, kon ik ginds gaan studeeren. 't Plan leek mij nogal eenvoudig. Het eenige bezwaar vond ik, dat ik zoo klein was, maar, zoo redeneerde ik met kinderlijk optimisme, in de maanden die nog moesten verloopen kon ik misschien nog flink groeien. Het avontuurlijke denkbeeld hield mij hoe langer hoe meer bezig. Ik ging er geheel in op, verwaarloosde mijn vriendinnetjes en werd maar 't liefst aan mijn lot overgelaten. Natuurlijk merkten mijn huisgenooten de verandering die met mij had plaats gehad. Het drukke, levendige kind was stil en eenzelvig geworden. Vader | |
[pagina 15]
| |
schudde bedenkelijk het hoofd en vermaande moeder om toch vooral niet te streng met mij te zijn. ‘Als wij haar eens iets buitenshuis lieten leeren?’ stelde moeder, ten einde raad, voor. Het denkbeeld werd in overweging genomen. Moeder vond dat ik wel eenige aanleg voor costuumnaaien had. Als ik mij in dat vak bekwaamde, zou ik er op den duur wellicht mijn brood mee kunnen verdienen. Vader liet zich overhalen en ik zelf was dadelijk voor het plan te vinden. Alles leek mij beter dan dat eeuwige vegen, stof afnemen en borden wasschen. En 't was immers toch maar een kwestie van weken. Als ik naar Amerika ging, had ik nergens meer mee te maken. Zoo werd ik bij de modiste van het dorp in de leer gedaan. De toenmalige mode, 't was die van het jaar 1868, schreef voor, dat de rokken van onder tot boven met kleine, schuingeknipte strooken benaaid moesten worden. Mijn werk werd het, ontelbare smalle strookjes met de hand te zoomen. Onder dien geestdoodenden arbeid had ik, nog meer dan te voren, gelegenheid mij aan allerlei treurige gedachten over te geven. Meer en meer begon ik te begrijpen, dat het Amerikaansche plan op onoverkomelijke bezwaren zou stuiten, maar een anderen uitweg zag ik niet. Elken dag werd ik lusteloozer, niets had meer mijn belangstelling. De malaria-aanvallen, waaronder ik vroeger dikwijls had geleden, kwamen terug. Ondragelijke hoofdpijnen kwelden mij soms. Ik droeg ze in stilte. Ziek worden, doodgaan misschien, beteekende immers een verlossing uit de ellende. Vader, die zijn kinderen nooit uit het oog verloor, zal zich in die dagen, waarschijnlijk meer dan ik vermoedde, met mij en mijn toekomst hebben bezig gehouden. Op een keer dat de toenmalige inspecteur van het geneeskundig staatstoezicht in Groningen, dr. L. Ali Cohen, een vriend van den huize, mijn ouders kwam bezoeken, werd ik op een gegeven oogenblik binnengeroepen. ‘Laat je schriftelijk taalwerk eens zien’, zei vader. Ik haalde mijn cahiers, de gast bladerde er in en betuigde zijn hooge tevredenheid. | |
[pagina 16]
| |
Die onverwachte lofuiting deed den beker overloopen. Buiten mij zelf van zenuwachtige woede, greep ik de schriften, scheurde ze in kleine stukjes en riep huilende uit: ‘Wat geeft het of ik mijn best doe? Ik mag immers toch niets worden omdat ik een meisje ben!’ Moeder nam mij bij den arm en terwijl zij mij de kamer uitleidde, hoorde ik haar tot vader zeggen: ‘Nu woon je eens zoo'n ongemotiveerde driftbui bij. Er is met dat kind niets te beginnen’. Een poosje later liet vader mij opnieuw binnen komen. Rustig en vriendelijk vertelde hij mij, dat ik niet meer naar de naaischool behoefde te gaan. ‘Wij zullen je Grieksch en Latijn laten leeren’, zei hij, ‘en dan zal ik nog eens met dr. Ali Cohen overleggen wat je worden kunt.’ Om mij geheel tot kalmte te brengen, nam vader mij mee op een wandeling. Onderweg klaagde ik over zware hoofdpijn en thuis gekomen, voelde ik mij zoo ziek, dat ik dadelijk naar bed moest. Mijn zenuwen bleken geheel in de war en bovendien leed ik aan bloedarmoede. Een paar maanden rust en sterke voeding, was het parool. Gedurende mijn ziekte kwam mijn oudste broer, die intusschen reeds eenige jaren als medicus te Groningen gevestigd was, waar hij tevens optrad als klinisch assistent van professor Rosenstein, herhaaldelijk over. Hij deed alsof het voor hem een voldongen feit was dat ik in de medicijnen zou studeeren. Uren lang bouwden wij luchtkasteelen en stelden ons voor, hoe het zou zijn als wij tezamen in Groningen praktijk uitoefenden. Het leven kreeg weer waarde voor mij. Ik deed mijn best sterk en gezond te worden en na eenige maanden was ik inderdaad krachtig genoeg om met de Latijnsche en Grieksche lessen te beginnen. Vader was mijn leermeester en Julius zou nu en dan thuiskomen om mijn vorderingen te controleeren. Vol ijver begon ik de studie. Mijn vrijen tijd bracht ik buiten door. Ik liep op stelten, hoepelde, deed gymnastiek, ik roeide, alles om toch maar flink en gezond te worden. ‘Want’, zei vader | |
[pagina 17]
| |
altijd, ‘vergeet niet, dat je toekomstige werkkring ook lichamelijk véél van je zal vergen’. In het najaar van 1869 kwam dr. Ali Cohen ons vertellen, dat voor het eerst een meisje deelgenomen had aan het examen van leerling-apotheker. Het denkbeeld was bij hem opgekomen, mij hetzelfde examen te laten afleggen. Slaagde ik, dan had ik daarmede althans eenigszins mijn geschiktheid voor de studie bewezen; en wat de opgedane kennis betrof, die zou mij later in elk geval van pas komen. Vader en ook ik konden ons met dit denkbeeld vereenigen. Ik was vast besloten dan maar direct het volgend jaar reeds examen te doen. Mijn kennis van het Latijn was daarvoor ruimschoots voldoende. Er stonden echter ook andere vakken op het program, vakken waarin ik mij thuis niet kon bekwamen. Gelukkig had mijn tweede broer Sam zich een jaar te voren als apotheker te Arnhem gevestigd. Charlotte, die later voorbestemd bleek, de eerste vrouwelijke apotheker in Nederland te worden, bestuurde zijn huishouden. Wat was natuurlijker dan dat ik mij bij dat tweetal voegde om in de Geldersche hoofdstad de wijsheid op te doen, noodig voor het practische gedeelte van het examen? Broeder Sam vond het goed dat ik bij hem mijn intrek kwam nemen, maar onder voorwaarde dat hij zich met mijn studie niet behoefde te bemoeien. Als de meeste mannen uit dien tijd, vond hij het meer dan dwaas dat ik aan het beroep van apothekersleerling de voorkeur gaf boven dat van naaister. De bediende die van den morgen tot den avond in de drukke zaak werkzaam was, dacht er anders over. Van hem heb ik menige goede lessen voor mijn examen ontvangen. Toen ik eenige maanden in Arnhem vertoefd had, werd aan mijn studie plotseling een einde gemaakt. De beide kinderen van mijn getrouwde zuster hadden mazelen en kinkhoest. Hun moeder verwachtte haar derde baby en kon onder die omstandigheden onmogelijk langer de zorgen voor het huishouden en de patiënten geheel voor | |
[pagina 18]
| |
hare rekening nemen. En aangezien in dergelijke gevallen de zuster, wier eenige roeping het was thuis te helpen, steeds zonder meer werd uitgeschakeld, was ik, hoewel nauwelijks zestien jaar oud, de aangewezen steun. Ik trok naar Drenthe en heb gedurende de maanden die ik bij mijn zuster doorbracht, meer en zwaarder werk verricht dan mijn krachten toelieten. Van het voorstel daarom het examen een jaar uit te stellen, wilde ik echter niets weten. Ik gaf mij, naar later bleek, met nog eenige andere vrouwen voor het examen op, en kreeg na verloop van tijd bericht, dat ik den 26sten Juli 1870 te Amsterdam present moest zijn. De reis van Sappemeer naar de hoofdstad was in die dagen op zich zelf reeds een gebeurtenis voor een nauwelijks de kinderschoenen ontwassen meisje. De gevaren der groote stad, de bezwaren aan den tocht verbonden, werden mij van allen kant in de schrilste kleuren geschilderd. 't Maakte weinig indruk op mij. In een klein hotel op het Damrak, ons door vrienden aanbevolen, had vader een kamer voor mij besteld. Doodkalm ondernam ik de reis naar de groote, voor mij geheel onbekende stad. Van het clubje vrouwen dat zich voor het examen had aangemeld, bleek ik niet alleen de jongste, maar ook verreweg de kleinste te zijn. Om aan de toonbank de recepten te kunnen klaarmaken, moest men mij zelfs een voetebankje brengen om op te staan. Mijn mede-examinandi behandelden mij heel erg uit de hoogte. Zoo'n dorpskind met korte rokken, dat daar heelemaal op haar eentje, zonder vader of broer, kwam aanzetten, vonden zij klaarblijkelijk geen haar passend gezelschap, en zoo kon het gebeuren, dat in de vrije oogenblikken niemand zich met mij bemoeide. De examinatoren daarentegen waren bijzonder vriendelijk. Nu nog, na meer dan vijftig jaren, denk ik met een gevoel van erkentelijkheid aan de heeren, die mij met de meest mogelijke welwillendheid tegemoet kwamen. Het examen werd een succes. Ik slaagde niet alleen, | |
[pagina 19]
| |
maar de examinatoren gaven mij den raad toch door te studeeren voor apotheker, daarbij als hun meening te kennen gevend, dat vrouwen, indien zij zich daarvoor kwamen aanmelden, ook tot de volgende examens wel zouden worden toegelaten. Met mijn diploma in den zak, keerde ik zoo spoedig mogelijk naar Sappemeer terug, waar mijn toekomstplannen in den breede werden besproken. Allen die het wel met mij meenden, en daartoe behoorden ook dr. Ali Cohen en professor Rosenstein, waren van oordeel dat ik mij aan het advies der examinatoren moest houden. Ik daarentegen wenschte mijn oorspronkelijk plan te handhaven. ‘Waarom zou een vrouw wel apotheker en geen dokter kunnen worden?’, vroeg ik mij af. Tot dusver was het nooit door iemand geprobeerd. Het zou dus best mogelijk zijn, dat de moeilijkheden veel gemakkelijker te overwinnen waren dan men wel dacht. Julius gaf mij ten slotte gelijk. De andere heeren, vader incluis, vreesden ook dat ik lichamelijk niet sterk genoeg zou zijn voor de zware studie. En dan waren er zooveel jaren mee gemoeid.... Mijn heele jeugd zou met werken en examens doen verloren gaan. Ik trachtte al die bezwaren en nog vele andere te ontzenuwen. 't Gelukte mij vrijwel, zoodat ten slotte alleen nog de vraag moest worden opgelost, hoe ik mij voor het zoogenaamde admissie-examen zou kunnen bekwamen. Twee jaar lang privaatlessen nemen in alle daarvoor vereischte vakken, werd een kostbare geschiedenis. Niemand kon zeggen of het mij ooit zou gelukken, tot het examen, dat mij de poorten der universiteit moest openen, te worden toegelaten. Was dat niet het geval, dan zouden honderden guldens vrijwel nutteloos zijn uitgegeven. Toch wilde ik onmiddellijk beginnen. Vele van die vakken zou ik op de Rijks Hoogere Burgerschool kunnen volgen, maar die school was uitsluitend voor jongens bestemd. De directeur van die school, de heer Renssen, vond dat echter geen bezwaar. Zijn school mocht alleen mannelijke leerlingen opnemen, maar nergens | |
[pagina 20]
| |
was bepaald, dat meisjes niet als toehoorders mochten worden aangenomen. Met Thorbecke als Minister durfde hij het gerust wagen. Zoo werd ik het eerste meisje dat op de banken van een jongens H.B.S. plaats nam. 't Was niets ongewoons. De meeste jongens kende ik van de lagere school en ook met de leeraren kon ik het best vinden. Toen ik in de Kerstvacantie te Groningen logeerde, vertelde professor Rosenstein, dat de zoon van een anderen Groningschen hoogleeraar, die evenals ik dien zomer het examen van leerling-apotheker had afgelegd, op grond van dat diploma, zou trachten vrijstelling te krijgen van het admissie-examen, waaraan hij zich moest onderwerpen om als student in de wis- en natuurkunde aan de Universiteit te worden ingeschreven. Die mededeeling opende nieuwe perspectieven. Hoe eerder ik mijn universitaire studie kon beginnen, hoe beter het zou zijn. Immers de toestemming om de hoogeschool te bezoeken, was van den vooruitstrevenden minister Thorbecke eerder dan van iemand anders te verwachten. Het was dus zaak te profiteeren van het feit, dat hij het roer van staat mede in handen had. Nauwkeurig lazen wij de wet op het Hooger Onderwijs door en kwamen tot de conclusie, dat geen enkel artikel met zooveel woorden aan vrouwen het bezoeken eener Rijks Universiteit verbood. Daaruit volgde dat het inwilligen van mijn verzoek om tot de Universiteit te worden toegelaten, niet aan eenige wetswijziging was gebonden. Wij besloten nauwkeurig toe te zien hoe het met den zoon van den Groningschen hoogleeraar zou gaan. Toen eenige dagen later bleek, dat minister Thorbecke, die aan het admissie-examen weinig waarde scheen te hechten, zijn verzoek om vrijstelling had ingewilligd, vroeg ik onmiddellijk dezelfde vrijstelling. Vol hoop keerde ik naar Sappemeer terug, en toen bleek het dat vader, nu mijn idealen spoedig werkelijkheid konden worden, de bezwaren aan die werkelijkheid verbonden, zwaarder telde dan te voren. Hij vreesde dat ik lichamelijk niet tegen de | |
[pagina 21]
| |
studie zou zijn opgewassen; dat ik, indien werkelijk het doel werd bereikt, te zwak zou blijken voor den inspannenden werkkring die mij wachtte. De financieele lasten zouden zwaar drukken, en gesteld dat ik na eenige jaren berouw kreeg over mijn beroepskeuze, wat dan? Deze en soortgelijke vragen maakten dagen achtereen een punt van bespreking uit, en intusschen wachtte ik met spanning op het antwoord van den minister. Toen, veel later dan ik in mijn opgewondenheid had verwacht, een brief uit Den Haag aan mijn adres werd bezorgd, bevatte het epistel geen antwoord op mijn verzoek, maar wel werden mij een aantal vragen gesteld. Allereerst wenschte minister Thorbecke te weten hoe oud ik was en verder informeerde hij, waarom ik wilde studeeren, om welke reden ik niet voor het apothekers-examen ging werken, en wat mij had bewogen vrijstelling van het admissie-examen te vragen. Ik wachtte met mijn antwoord tot den 9den Februari, omdat ik toen kon schrijven dat ik zeventien jaren was. Zoo eerlijk mogelijk beantwoordde ik het schrijven van den minister en pas nadat de brief verzonden was, bracht ik er mijn vader van op de hoogte. Hoewel hij mij berispte over mijn eigenmachtig optreden en zich een beetje verontwaardigd toonde over het feit, dat ik van het ministerieele schrijven geen woord had gerept, kreeg ik den indruk dat hij mijn zelfstandig optreden ondanks alles waardeerde. Een paar weken verliepen eer de postbode ten tweeden male een brief uit Den Haag bracht, dit keer geadresseerd aan vader. Minister Thorbecke stelde hem in kennis van de gevoerde correspondentie en gaf verder als zijn meening te kennen, dat ik nog te jong was om de gevolgen van mijn verzoek ten volle te kunnen beseffen. Misschien zou het daarom beter zijn, op mijn verzoek om vrijstelling van het admissie-examen afwijzend te beschikken. Ik zou dan nog eenige jaren moeten doorstudeeren en kon dan altijd nog tot inkeer komen. | |
[pagina 22]
| |
Duidelijk bleek uit den brief, dat de Minister, indien vader met mijn plannen instemming betuigde, voor de zaak gewonnen was. De beslissing lag dus bij den man, die, tot voor korten tijd, mijn plannen steeds had aangemoedigd. Vader aarzelde, wist niet wat te doen, liet Julius uit Groningen overkomen en ried mij aan, intusschen alles nog eens goed te overwegen. ‘Ik heb niets te overwegen’, luidde mijn antwoord, ‘mijn plan staat reeds sinds lang vast’. Toen kwam Julius over en werd ik voor de ‘drieschaar’ geroepen. Eerst was het woord aan vader en mijn broer, die in schrille kleuren de aan de studie verbonden moeilijkheden schilderden. Zij weidden in den breede uit over de anatomische lessen en de vivisectie, zoo goed als over de onsmakelijke huidziekten en de onbeschaamdheid van sommige hospitaal patiënten. Ik liet alles kalm over mijn kant gaan. Ten slotte vroeg Julius, of ik er zoo zeker van was de examens te kunnen doen? Toen heb ik hem herinnerd aan zijn jammerklachten over de domheid van zooveel studenten, die hij voor de examens moest klaarmaken. Als zulke jongelui ten slotte slaagden, waarom zou ik, die vol ambitie mij aan de studie wilde wijden, dan ook niet het doel bereiken? Toen ik met vader en Julius zoo goed als klaar was, kwam moeder met bezwaren, die minder gemakkelijk uit den weg te ruimen waren. Zij was er van overtuigd dat ik alleen wilde studeeren om mij te kunnen onttrekken aan het huishoudelijk werk. Toch achtte zij het dringend noodig, dat ik van alles wat de huisvrouw aanging volkomen op de hoogte kwam. Alleen onder voorwaarde dat ik mij tijdens de vacanties onder haar leiding wilde stellen, heeft moeder ten slotte haar toestemming voor het kiezen van mijn nieuwen werkkring gegeven, maar met deze restrictie, dat vader mij ook in de toekomst zou behandelen als hij het de zusters deed. Dit hield o.a. in, dat ik, indien ik een nieuwe japon noodig had, alleen geld kreeg om de stof te koopen. Maken moest ik mijn kleeren zelf. | |
[pagina t.o. 22]
| |
een kijkje op sappemeer, waar aletta geboren en
groot gebracht is
dr. julius jacobs
| |
[pagina 23]
| |
Natuurlijk heb ik op alles ja en amen gezegd. Wat konden mij de beperkende bepalingen schelen, nu het hoofddoel van mijn streven vrijwel was bereikt? Ik beloofde moeder, dat ik in de vacanties alles zou doen wat van mij werd verlangd. Laat ik er dadelijk bijvoegen, dat haar goede lessen mij in mijn later leven heel dikwijls van nut zijn geweest. Het resultaat van ons gesprek was, dat vader aan Minister Thorbecke schreef zich met mijn plannen te kunnen vereenigen. En een der eerste dagen van April 1871 kwam uit Den Haag het bericht, dat mij vrijstelling werd verleend van het admissie-examen en dat ik toestemming kreeg om gedurende één jaar de lessen aan de Groningsche Universiteit te volgen. Na afloop van dat proefjaar, schreef de Minister, zou een aanvrage voor de definitieve toestemming om te mogen studeeren, moeten worden ingediend. Van mijn gedrag zou het dus afhangen of de Nederlandsche universiteiten toen reeds voor goed voor de vrouwen zouden worden opengesteld. In overleg met professor Rosenstein, die dat jaar rector magnificus was, werd besloten dat ik al dadelijk na de Paaschvacantie als student in de medicijnen de colleges zou volgen. De korte periode die moest verloopen vóór de groote vacantie aanbrak, zou ik als proeftijd kunnen gebruiken. Viel de werkelijkheid tegen, dan was er niet veel verspeeld; ging het goed, dan zouden de studenten, dan zou ik zelf, bij den aanvang van het nieuwe studiejaar mijn aanwezigheid in de collegezaal beschouwen als een alledaagsch gebeuren. Slechts veertien dagen had ik om mij op komende dingen te prepareeren, en in die twee weken moest ook nog een nieuwe jurk vervaardigd worden. Als een kind met korte rokken, kon ik onmogelijk op de collegebanken plaats nemen. Voor het geld dat vader mij ter hand stelde, kocht ik een lap zwart laken en daaruit werd een rechte, stijve jurk geknipt, zoo simpel mogelijk, zonder eenige garneering, hoewel de mode in die dagen crinolines en strooken voorschreef. | |
[pagina 24]
| |
Mijn kastje in de kinderkamer werd leeggeruimd voor studieboeken, mijn speelgoed ging over in 't bezit der jongeren. Alleen mijn mooie pop, waarvoor ik alle kleeren zelf vervaardigd had, behield ik.
Ontelbare malen heeft men mij in mijn later leven de vraag gesteld of ik, toen ik mijn studie begon, ten volle besefte dat ik aan de vrouwen in Nederland door mijn komen aan de universiteit, nieuwe wegen opende. Wist gij, heeft men gevraagd, dat juist toen in verschillende landen fel werd gestreden over de vraag of de vrouw al dan niet tot het Hooger onderwijs moest worden toegelaten? Niettegenstaande het feit, dat in meer dan één geschrift aan mij gewijd, het tegendeel wordt beweerd, wil ik hier verklaren, dat ik, toen ik naar Groningen ging, de verre strekking van mijn daad allerminst heb voorvoeld of begrepen. Hoe kon dat ook? Opgevoed in een dorp, wist ik van wat er in de wereld omging, heel weinig. Zeker, er heerschte bij ons thuis een vooruitstrevende geest, maar ondanks dat voorzag Het Nieuws van den Dag, dat notabene met drie andere families samen werd gelezen, volkomen in onze behoefte aan nieuws. De jongere kinderen kregen trouwens nooit een dagblad in handen. Voeg daarbij het feit, dat de Nederlandsche vrouwenbeweging nog in de allereerste windselen lag en gij zult begrijpen dat het zeventienjarige dorpskind geen flauwe notie heeft gehad van de bedoelingen, haar later in de schoenen geschoven. Mijn eenig doel was, na afloop van mijn studie, hetzij met Julius, hetzij met vader, samen de medische praktijk uit te oefenen. Toen ik student werd, was ik, in den volsten zin van 't woord, een eenvoudig dorpskind, lichamelijk zwak en sexueel nog in 't geheel niet ontwikkeld. Een sterke wilskracht en de zucht om te studeeren waren de eenige dingen, waardoor ik mij van andere kinderen heb onderscheiden, als dat groote woord in dit verband moet worden gebruikt. | |
[pagina 25]
| |
Een strijdster voor de rechten der vrouw ben ik pas later geworden, toen de studentenjaren reeds tot het verleden behoorden.
Aan het slot van mijn eerste hoofdstuk gekomen, wensch ik nog even een feit te memoreeren, dat in zijn gevolgen voor Sappemeer van beteekenis is geweest. Toen ik naar Groningen ging, was Frederique, mijn jongste zuster, veertien jaar. Zij had de lagere school doorloopen en hoewel zij niet wist welk vak te kiezen, stond het bij haar vast dat zij studeeren wilde. Het gemis aan een gelegenheid om zich in ons dorp op wetenschappelijk gebied verder te ontwikkelen, deed zich ook toen weer ter dege gevoelen. Frederique kon, mijn voorbeeld volgend, als toehoorderes verschillende lessen aan de H.B.S. bijwonen. Dat werd echter een kostbare geschiedenis. En waar het schoolgeld aanmerkelijk lager werd gesteld wanneer meer dan één kind uit hetzelfde gezin de H.B.S. bezocht en mijn beide jongste broeders leerlingen van de H.B.S. waren, vond vader het zonde, geld weg te moeten gooien, alléén omdat een jongen wèl, maar Frederique niet als gewone leerling kon worden opgenomen. Minister Thorbecke werd van een en ander in kennis gesteld, met het gevolg dat overeenkomstig vader's verzoek, in het jaar 1871 de Rijks Hoogere Burgerschool te Sappemeer opengesteld werd voor meisjes, onder precies dezelfde voorwaarden welke voor de mannelijke leerlingen golden. Dat is zoo gebleven tot 1901, toen volgens besluit van Minister Abraham Kuyper, de bepaling welke alleen voor Sappemeer gold, werd ingetrokken. Meisjes die daar ter plaatse de Rijks H.B.S. wenschten te bezoeken, hadden zich van dat jaar af te schikken naar de beperkende bepalingen, overal elders aan de vrouwelijke leerlingen opgelegd. Het is Minister Rink geweest die, in 1905, het privilege, de Sappemeersche H.B.S. door Thorbecke geschonken, in eere heeft hersteld. |
|