| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Jaap heeft een benauwd avontuur.
Toen Jaap zijn boodschap voor Vader gedaan had, blies hij eens even lekker uit. Hè hè, wat was het vandaag weer warm! En dan zo'n lange rit buiten het dorp, om dat pak op de fiets weg te brengen, het viel niet mee. Maar nu had hij de tijd voor zichzelf en zou hij op z'n gemak naar huis peddelen. In zijn zak bolde een grote appel ‘voor onderweg’, had meneer lachend gezegd toen hij zijn boodschap had afgegeven. Hij zou hem straks, als hij aan de kant van de weg onder die dikke eik ging zitten, even fijn naar binnen werken....! Dat was nu met recht een appeltje voor de dorst. Met een kalm gangetje reed hij het boslaantje door, een vrolijk deuntje fluitend. Jaap had ook langs de hoofdweg kunnen gaan, dan was hij eerder in het dorp. Maar waarom zou hij zich haasten en de stoffige autoweg nemen? Nee hoor, het rustige laantje trok hem meer aan! Halverwege van de weg ongeveer, stond een eeuwenoude zware eik, met een weelderige bladerenkroon. Daaronder lag je zo fijn als op een zachte ru stbank, en Jaap sprong daar dan ook van zijn karretje om, zoals hij zich had voorgenomen, het appeltje op zijn plaats te brengen. Hè, wat was het hier fijn rustig! Hij zette z'n fiets tussen de struiken en kroop zelf een eindje de berm op. Zo, daar lag hij nu op z'n buik en weldra zette hij de tanden in de sappige vrucht. Na dit koninklijk maal tuurde hij, op de ellebogen steunend, over het grasland. Kijk
| |
| |
daar een eindje verderop lag de boerderij van Dijksman. Wat zag die er toch altijd helder en fris geschilderd uit. Dat harde rode dak kwam zo prettig uit tussen al dat groen, net op een plaatje, vond Jaap. Jammer, het ging Dijksman niet voor de wind, had hij van Vader laatst gehoord. Als belastingambtenaar kwam deze nog al eens in aanraking met den boer en Jaap had wel eens thuis een woordje opgevangen van ziekte en tegenslag in het gezin van Dijksman. Naast de boerderij was de stal en deze stond half open. Net stak een bokje z'n kop naar buiten en riep klagend bèhèh! Waarom ging dat dier in dit warme weer nou in de stal, dacht Jaap, of zou die ook al ziek zijn? Stil was het anders in de hele omtrek. 't Leek wel of alleen hij en het bokje de enige levende wezens waren. Zou hij eventjes naar de hoeve lopen en een praatje met het dier maken, misschien verveelde het zich! Jaap wou zich juist oprichten toen zijn aandacht werd getrokken door een vreemd iets! Een eindje verderop, achter een boom die terzijde van de stal stond, zag hij een haveloos gekleed persoon, met een pet diep in de ogen getrokken, omzichtig naar alle zijden staan loeren. Hoe kwam die man daar? Jaap had hem niet zien aankomen en waarom loerde hij zoo verdacht in het rond? 't Scheen wel of hij langs de grond was geslopen en wat mocht hij wel in zijn schild voeren?
De jongen bleef doodstil liggen en keek scherp toe. Nadat het ongunstige type zich had vergewist dat alles verlaten scheen, sloop hij zeer omzichtig naar de staldeur toe en keek naar binnen. Op de knieën gelegen en steeds nog naar alle kanten uitziend, haalde de man iets uit zijn zak wat Jaap niet kon onderscheiden. Daarna zag hij hem snel wegsluipen, gebukt en achter de bomen die hij tegen kwam beschutting zoekend! Vreemd.... dacht de jongen, wat zou die daar voor iets duisters hebben uitgevoerd....? Lang behoefde hij daarover niet in het onzekere te blijven, want met schrik ontwaardde Jaap plotseling op de plek waar de vent zoéven bezig was, een dikke rookpluim....! En, o, daar sloeg ook al een felle vlam tegen de staldeur op! Hier moest vlug worden ingegrepen....
| |
| |
anders gebeurde er een ramp en het beestje in de stal zou weldra stikken! Ondertussen was Jaap al opgesprongen en naar de plaats van het onheil gerend. Zijn eerste gedachte was het bokje naar buiten brengen en hij liep dan ook naar binnen en maakte het touw, waarmee het vastgemaakt was, los. Snel trok hij het dier mee en wilde het in veiligheid brengen. Maar nu gebeurde er iets onverwachts! Juist
Blz. 15. Hij sloop zeer omzichtig naar de staldeur toe en keek naar binnen....
deed Jaap haastig een paar stappen naar buiten of iemand greep hem stevig in zijn nek en zei met een zware basstem: ‘Zo vlegel, wou jij er van door gaan. Dat zal je niet meevallen ventje, we zullen jou even leren brandjes maken!’ Pijnlijk schreeuwend door de stevige hand die in zijn hals kneep, keek Jaap verschrikt op, wie hem zo te pakken had.... en hij zag een agent die hem kwaadaardig aankeek! Ook zag hij dat het vuur reeds was geblust en alleen nog wat smeulende stroresten nagloeiden. ‘Zo lelijke aap, daar kwam ik juist op tijd om je te beletten een ongeluk te maken.... Wou je zo graag een bok hebben kereltje en stak je daarom maar de boel in brand!’ zei de agent hevig kwaad. Jaap was zo verbluft door deze veronderstelling dat hij geen woord kon uitbrengen. Trouwens de agent had hem zo stevig vast, dat hij het wel kon uitschreeuwen van pijn en ook al daarom niets kon zeggen. Maar de boze diender nam dit natuurlijk verkeerd op en geloofde vast in de schuld van den jongen! En nu nam hij hem mee en beloofde dat hij er van zou lusten bij den commissaris. Nu
| |
| |
kreeg Jaap eindelijk zijn spraak terug en hij zei huilend ‘Maar agent, ik heb het niet gedaan, ik kwam juist om het te blussen en toen....’
‘Stil maar rekel,’ sneed de ordebewaarder hem het woord af. ‘Maak de zaak maar niet erger door leugens. Vooruit mee! en mond houden, straks kan je alles vertellen wat je op het hart hebt!’ De agent pakte nu zijn fiets op die tegen de stal aan stond en toen Jaap nog steeds huilend, vertelde dat zijn fiets ook verderop in het gras stond gingen ze deze samen halen. De arme jongen moest opstappen en naar het dorp terugrijden waar hij vandaan was gekomen. De agent reed achter hem en waarschuwde hem uitdrukkelijk om niet te proberen er van door te gaan. Nu, - Jaap dacht daar niet aan! Wat was hij ellendig te moede! Hoe moest dat aflopen? Onder het rijden zag hij al alle verschrikkingen van de gevangenis voor hem. O, als ze hem nu maar geloofden en wat zou Vader wel zeggen als hij alles hoorde. Hij durfde niet te denken wat er zou volgen als de politie hem vasthield! Nu waren zij bij het bureau van het dorp aangekomen. Gelukkig...., hij zag geen bekenden die hem aan de arm van den agent het gebouw zagen binnengaan. Hij werd door een deur in een kille gang geduwd en aan het einde daarvan kwam hij in een grote kamer, waar de commissaris troonde. Het was iemand met een dikke snor en kleine stekende ogen, die Jaap doordringend aankeken over een op de punt van de neus bengelend brilletje.
Deemoedig stond de knaap met zijn pet in de hand voor den machtige achter het schrijfbureau. Vragend keek die daarop den agent aan en vroeg toen: ‘Wat breng je me daar voor iets Klaassen, een misdadiger?’
‘Nou Commissaris, het scheelt niet veel,’ lichtte agent Klaassen in. En toen begon hij te vertellen wat hij zelf dacht dat de waarheid was! Met stijgende verbazing en verontwaardiging hoorde Jaap alles aan....! De man vertelde dat hij zoals gewoonlijk in de omtrek van de hoeve aan het patrouilleren was en plotseling een brandlucht waarnam. Spoedig ontdekte hij een rookpluim die bij de stal van Boer Dijksman opsteeg. Snel reed hij er heen en zag dat er een begin
| |
| |
van brand aanwezig was. Er scheen niemand in de boerderij aanwezig en ook in de hele omgeving was geen mens te bekennen...! Eerst bluste de agent toen snel het vuur door er een oude gonjezak over te gooien, die op de grond lag. In het eerst scheen het hem raadselachtig wie hier brand kon hebben gemaakt, daar er niemand te zien was. Maar toen zag hij plotseling deze kwajongen uit de stal komen, die zich, zoals het leek, vlug met den bok van den boer uit de voeten wou maken....! Hij maakte daarop snel de conclusie dat de knaap brand had gesticht om den bok ongemerkt te kunnen wegnemen. En hier was de dader nu, bijtijds gesnapt om een ernstige ramp te voorkomen!
De Commissaris hoorde alles aan, maakte een paar aantekeningen en vroeg daarop aan Jaap wat hij daarop te zeggen had, hem streng a anziende. In 't eerst hakkelde de arme jongen een beetje met zijn a ntwoord en tranen liepen over de wangen met tuiten. Maar al spoedig vertelde hij aan één stuk door de hele geschiedenis. Dat hij de zoon was van Meuleman, den belastingambtenaar en na een boodschap in het gras wat uitrustte. Dat hij toen de ongunstig uitziende man stiekum naar de stal zag sluipen en brand stichtten, waarop deze zich snel verwijderde. Hoe Jaap toen den bok uit de stal wou redden en daarna de brand proberen te blussen. Hij gewaagde van de stevige greep in zijn nek, die hem nu nog zeer deed en dat hij geen gelegenheid kreeg om den agent alles duidelijk te maken! Nu was het de beurt van den agent om verbluft te kijken. Meulemans, dien kende hij wel! Dat was een keurig nette familie en was hij een zoon daarvan? Maar hij had toch niemand in de omtrek van de boerderij gezien en een gemeen uitziende vent.... wie zou dat moeten wezen en wie had er belang bij om bij Dijksman brand te stichten? De commissaris bleek lang zo kwaad niet als hij er in de ogen van Jaap uitzag. Gemoedelijk zei hij tegen Klaassen dat het mogelijk was dat deze een beetje overijld te werk was gegaan en na aan Jaap vragen te hebben gesteld, zeide hij ‘Ga maar even zitten mijn jongen, of was je eerst maar even af aan het fonteintje ginds en drink een glaasje water.’ Dat
| |
| |
Blz. 17. ....kleine stekende oogen, die Jaap doordringend aankeken....
| |
| |
deed Jaap graag en toen hij even bezig was hoorde hij, dat, terwijl de agent met den Commissaris sprak, er op de deur werd geklopt. Daarop liet Klaassen iemand binnen die Jaap direct als boer Dijksman herkende. Hij hoorde hoe deze aangifte kwam doen dat er bij hem een begin van brand was geweest, terwijl hij afwezig was om zijn vrouw in het ziekenhuis te bezoeken. De Commissaris vertelde toen dat hij al van het één en ander op de hoogte was en voegde eraan toe wat Jaap had waargenomen. ‘Dat moet dan Bertus zijn geweest!’, riep de boer uit.
‘Wie is Bertus’, vroeg de agent toen snel, want de man voelde zich al niet zo op zijn gemak toen het begon te lijken dat hij zich lelijk vergist had. En toen legde de boer uit, dat Bertus zijn vroegere knecht was, die hij enige dagen geleden had moeten ontslaan. Niet alleen omdat het den boer zo tegen liep, maar ook omdat Bertus zo lui en onwillig was dat hij hem niet kon houden. Bij het vertrek had de knecht de vuist gebald en kwaad tot zijn gewezen baas gezegd, dat hij hem nog wel zou krijgen en hij er nog wel eens spijt van zou hebben hem te hebben weggejaagd....! Best mogelijk, dat de vent nu uit wraak de boel in brand had willen steken! Jaap moest weer voor het bureau komen en precies vertellen hoe de brandstichter er uit zag. ‘Dat is hem’, zei de boer beslist ‘geen twijfel aan!’
De knaap was intussen weer een beetje op verhaal gekomen en verheugd hoorde hij hoe de agent hem vriendelijk op de schouder kloppend troostte en zich verontschuldigde over zijn vergissing. Jaap moest maar vlug naar huis gaan, voor ze daar ongerust zouden worden. Hij hoopte dat de jongen het maar spoedig zou proberen te vergeten en over zijn borstzak gaande sprak hij: ‘Hier, dat was eigenlijk voor een ander bestemd, maar neem jij het maar voor de schrik.’ En meteen reikte hij hem een dikke plak chocolade over....!
Jaap wist niet hoe spoedig hij weer het bureau moest verlaten en thuis komen. De Commissaris en Dijksman hadden hem nog geprezen en gezegd dat hij een flinke, moedige kerel was, dus ging hij in heel andere stemming terug, dan naar het bureau toe zoéven.
| |
| |
Thuis vertelde hij daarna in geuren en kleuren zijn groot avontuur. Vader en Moeder waren eerst danig geschrokken van zijn verhaal, maar toen ze de goede afloop
Blz. 20. ‘Hier, dat was eigenlijk voor een ander bestemd, maar neem jij het maar voor de schrik.’
hoorden viel het nog al mee. 's Avonds belde Pa nog eens den Commissaris op en deze vertelde hem dat ze later op de dag den knecht hadden ingerekend! Hij was dadelijk door den mand gevallen en zou zijn straf wel niet ontgaan. Uitbundig prees de politieman nog den flinken knaap, die niet had geaarzeld om in te grijpen toen hij zag wat er gebeurde. En ook was het aan deze te danken dat de dader zo spoedig gevat was, want anders was men daar misschien niet zo licht achter gekomen. Vader klopte Jaap lachend op de schouder en zei: ‘Jongen, je bent een pracht van een speurder hoor, ik moet je de dank van den commissaris overbrengen!’
Jaap was al weer lang tevreden, maar het was toch een benauwd avontuur geweest, vond hij!
|
|