| |
| |
| |
II.
De Mongoolsche Steppe.
- Maar die kou is onuitstaanbaar! Ik kan me heel niet verroeren.
- Wat een nachtmerrie, groote hemel!
Met deze woorden ontwaakten de reizigers uit een diepen slaap, waarin de vermoeienis hen had gedompeld.
- Maar het is klaar dag!
- Voor den drommel, waar zijn we hier?
En met ontzettende verbazing:
- Groote G..! We zijn tot den hals ingegraven in de steppe.
Ingegraven, ja, het hoofd alleen stak uit den grond, die met een kort, dun gezaaid gras was begroeid. Om hen heen een onafzienbare effen vlakte, zonder de minste verheffing van terrein, een zandzee, waar het oog geen rustpunt vond. En terwijl ze hun blikken lieten rondwaren, woei een ijzige wind hun om de slapen en riep Jean bij het onbegrijpelijk visioen, dat voor hem opdaagde:
- Maar het luchtschip van den luitenant is er toch! Hola! het luchtschip, hola!
Inderdaad, op twintig meter afstand stond als een reusachtige vogel het vliegtoestel op den grond en vertoonde aan de blikken van de reizigers zijn veelzijdige inrichting, zijn witte zeilen, die scherp afstaken tegen het azuurblauw der atmosfeer.
En onderwijl de knaap zijn roepen herhaalde, kwamen een vijftal mannen, tot nu toe achter de machine verscholen, eensklaps te voorschijn.
- Ozeff! riepen Dick en Jean gelijktijdig.
Jawel, Ozeff de stuurman, voormalig mijnwerker, stond vooraan bij de groep.
Zich herkend ziende, begon hij grijnzend te lachen en naderde alstoen langzaam de twee aschkleurige hoofden, die uit den grond der prairie uitstaken.
- Wat moet dit beteekenen? begon Dick Fann, die na vruchtelooze pogingen begreep dat hij zich niet kon verroeren.
- Ik ben hier gebleven om het jelui te zeggen, antwoordde de aangesprokene onbeschaamd. Met mijn kameraden heb ik twee kuilen gegraven... Men heeft er je ingezet, nadat je zorgvuldig zijt geboeid, en erin zul je blijven nadat wij ons hebben verwijderd. Doet uw gebed alvorens te sterven. Weldra zullen de wolven en beren je stervensuur verkorten. Zoo straffen de Chineesche Mongolen hun vijanden.
De ingegraven zwervers sidderden op deze toespraak.
- Zijn wij dan vijanden van de Mongolen? mompelde Dick.
- Neen, maar wel van de Nihilisten. Denkt aan Wladiwostok, aan onze vermoorde broeders, aan ons door jou gestolen voedsterkind.
| |
| |
- Natitchka!
- Ja, Natitchka! Haar kunnen wij niet terugbrengen. Maar gij zult er voor boeten. Het geheim tribunaal heeft jullie gevonnisd en veroordeeld tot den dood.
- Mijn metgezel heeft niets uitstaande gehad met de bemoeiingen in de zaak waarvan gij spreekt! riep Dick, een poging doende om den knaap te redden van de marteling die de terroristen hem wilden aandoen.
- Zwijgt de mond, dan zwijgt ook de getuigenis! spotte Ozeff. Hier in Mongolië - leve de vliegmachine, die de grenzen tart der naties! - is de plaats ruim genoeg voor je beiden om te sterven!
Hij draaide op zijn hielen en riep:
- Adieu!
Ozeff haastte zich naar zijn makkers. En alsof dezen dit oogenblik hadden afgewacht, beklommen ze in allerijl het vliegtoestel, om de plaatsen in te nemen, waardoor het evenwicht der machine zou behouden blijven.
De ellendelingen hadden hun vlucht voorbereid en lieten hun slachtoffers achter, aan de vreeselijkste doodsangsten ten prooi.
- Ozeff! klonk hun wanhoopskreet, een kreet van zelfbehoud, die als een smeekbede weergalmde door de woestenij.
Maar deze zag zelfs niet om. Hij haalde zijn schouders op en plaatste zich aan het roer.
De slachtoffers van den monsterachtigen aanslag beseften dat ze verloren waren.
Het geluid van een losspringende veer. De motor geraakt in beweging. Het zweeftuig trilt, begint op zijn draagwielen over den grond te rollen, loopt een dertig meter voort, en plotseling richt zijn voorsteven zich op, het schip verlaat den grond en stijgt in schuinsche richting hemelwaarts.
Het zweeftuig neemt een vlucht, beschrijft een grooten boog boven de hoofden der ongelukkigen, die zij in de eenzame steppe hadden achtergelaten, en verwijdert zich meer en meer.
Een witte stip teekent zich af tegen de grijze lucht... die stip klimt... klimt, wordt kleiner en kleiner... lost zich eindelijk op in de atmosfeer.
Het luchtschip is totaal verdwenen. Dick en Jean voelen zich eenzaam in de leegte om hen heen; zij zijn achtergelaten in de onmetelijke woestijn.
Een onbeschrijfelijke gewaarwording van wanhoop beklemt hen. Hoelang zij als vernietigd, krachteloos, beroofd van denkvermogen zijn gebleven, valt niet te zeggen. De dag spoedde inmiddels ten einde.
Een pijnlijk gevoel in hun ledematen bracht hen tot bewustzijn.
- Ik ben koud, stamerde Jean klappertandend.
- Ach! zuchtte Dick, door de klacht van den knaap gevoelig getroffen, het is de kilte van den grond, die ons doet bevriezen, alvorens ons te verzwelgen.
De nacht brak van lieverlede aan. Een windvlaag gierde door het luchtruim en de sterren verschenen aan het uitspansel. Met wijd gespalkte oogen zagen de beide martelaren elkander aan en bereidden zich voor tot sterven.
- Ik ben koud! herhaalde Jean op klagenden toon.
| |
| |
En eensklaps ontsnapte aan Dick Fann een uitroep, die zijn metgezel wakker schudde uit de verdooving, waarin hij was verzonken.
- Misschien kan het! had hij zich laten ontvallen.
- Wat wilt ge daarmee zeggen? was de vraag van Jean Brot.
- Het is een hoop die ik koester... o, zeer zwak weliswaar, want het is een krachttoer. Ik had dien eigenlijk moeten beproeven zonder er over te reppen.
- Spreek op, patroon, laat toch maar hooren, drong Jean aan.
- Kun je nagaan op welke wijs men ons in deze ellendige positie heeft gebracht?
En Jean, hem wet verbazing aanziende, daar hij de bedoeling der vraag niet begreep, vervolgde Dick:
- Neen, wel? Ik zal het je zeggen. Men heeft een kuil gegraven op een diepte van de lengte onzer lichamen; daarna zijn we onder den verdoovingsinvloed van een slaapmiddel, aan handen en voeten gebonden, loodrecht in de holte neergezet; men heeft de aarde weer om ons heen vergaard, zoodat we, alsnu verzonken in de massa, ons niet kunnen bewegen. We zijn nu van alle kanten samengedrukt en kunnen geen steunpunt ergens nemen. Begrijpt ge?
- Zoo wat, zei Jean, maar ga voort, patroon, uw gevolgtrekking zal als altijd wel duidelijk zijn.
- Als men nu verschillen van drukking om zich heen kon bewerken, dan zouden de punten van sterker drukking steunpunten worden. Met zulk een punt maakt de wetenschap zich sterk om de wereld op te tillen; om onze personen dus tot de grondoppervlakte te tillen, zou een spelletje zijn.
Jean liet bij deze redeneering een twijfelachtig geluid hooren, Dick vervolgde:
- Wat is hiervoor noodig? Een middelpunt van weerstand en eenige behendigheid als acrobaat. Die bekwaamheid weet je dat ik bezit, wat nu het centrum in kwestie betreft, ik hoop tot de vinding ervan te geraken als ik de laag aarde die me omknelt, wat losser maak.
- Hoe zult u dat aanleggen?
- Die aarde is omgewoeld geweest. Ze is dus in zekere mate bewegelijk, vatbaar voor samenpersing en vermindering van volume, zoodat we wat meer gemak in onze bewegingen hebben.
- Is het mogelijk?
Tegen den twijfel van den knaap stelde Dick een bevestiging.
- Dit zaakje heeft voor mij een begin van wording gekregen en is het punt dat mijn aandacht heeft getrokken.
- Wat wilt u daarmee zeggen?
- Dat onbewuste samentrekkingen van mijn lichaam de aarde om mij heen heeft moeten ophoopen, want zij drukt mij niet meer in zulk een enge mate.
- En? was de levendige vraag van den jongen.
- Ik ga eens probeeren die ophooping door een slingerende beweging te vermeerderen; mijn voeten, die door het terrein geheel tot stilstand zijn gebracht, zullen als spil dienst doen, mijn eenigszins ruim geworden schouders moeten een cirkelboog beschrijven. Het komt er voornamelijk op aan een voldoenden ruimen
| |
| |
cirkelboog te verkrijgen... Vijf of zes centimeters kunnen volstaan.
- Volstaan voor wat?
- Ik houd rekening met het feit, dat mijn handen achter mijn rug zijn vastgebonden.
- Daar zal uw gymnastische toer niet door vergemakkelijkt worden.
- Men moet roeien met de riemen die men heeft, merkte de Engelschman bedaard op. Als ik de aardlaag die me insluit verbreed, als ik mijn handen maar een centimeter opricht, wat gebeurt er dan? Mijn armen vormen dan geen strakke lijn meer, de redding is dan meer een kwestie van tijd.
De gevolgtrekking scheen zoo stout, dat Jean Brot geen op- of aanmerking meer durfde te maken. Hij begon zich af te vragen of de patroon wel werkelijk nog goed bij het hoofd was. Want waarin lag de redding, als zijn armen geen strakke lijn meer vormden?
- Als mijn armen niet meer rechtlijnig zijn, hernam de detective, dan hebben ze, zooals van zelf spreekt, de gedaante eener gebroken lijn, van een hoek waarvan de elleboog het toppunt vormt. Deze hoek zal gemakkelijk in de beweegbare aarde doordringen, en dan is het gezochte steunpunt gevonden. Aanvankelijk richt ik me dan slechts een weinig op, eenige strepen wellicht, maar mijn voeten zullen van den bodem der kuil zich optillen, en woelend in alle richtingen, aardkluiten naar den bodem laten glijden. Gelukt dit eerste gedeelte der operatie, dan is het welslagen verzekerd, want de moeielijkheid zal naar verhouding verminderen naarmate we grond los werken.
Jean uitte ditmaal een kreet. Hij had het vraagstuk begrepen en het was nagenoeg opgelost. Door het primitief onderwijs dat hij had genoten, kon hij geen duidelijk begrip krijgen hoe het bezwaar naar verhouding zou wegvallen, maar toch gevoelde hij dat een mogelijke verlossing nabij was.
Dick Fann achtte het noodig de opwellende vreugde van den knaap eenigszins in te toomen, met te zeggen:
- Het zijn waarschijnlijkheidskansen, geen zekerheid die ik u heb aangeduid. De theorie is beslist nauwkeurig, blijft enkel de proef voor de practijk. Spreken we nu voorshands niet meer. Ik heb al mijn krachten noodig.
Een diepe ontroering trilde in zulke eenvoudige woorden. Er heerschte een plechtige stilte. Het hoofd van Dick Fann toekende beurtelings lichte bewegingen van voren naar achteren, van achteren naar voren.
In den helderen sterrennacht volgde zijn kameraad de langzame slingeringen met angstige bezorgdheid. Hun leven was met deze geringe bewegingen gemoeid, de minuten waren eeuwen, de seconden telden voor jaren.
En plotseling klonk een rauwe, schorre, ademlooze, vreemdsoortige en bovennatuurlijke kreet in de ijle lucht:
- Ik kan de handen roeren!
Het woord der hoop werd den lotgenoot door Dick Fann overgebracht. De Engelschman had waarheid gesproken. De aarde drukte zijn schouders, borst en heupen niet meer. De grond die hem nog gevangen hield, knelde zijn lichaam evenmin nog in een vasten greep. Zijn achter den rug vastgebonden handen kon- | |
| |
den zich eenige centimeters langs de wervelkolom verheffen. Zijn armen vormden den meer gemelden hoek, en zijn ellebogen zoomede zijn beide enkels boorden in den grond. Op deze wijze rustte hij op eerstgenoemde ledematen als op een as.
Ach! zijn aanvankelijke pogingen waren vergeefsch. Zijn beenen en voeten schenen onweerstaanbaar door den grond te worden tegengehouden, maar die knelling begon toch te minderen. Hij gevoelde een leegte onder zijn voeten, een leegte die weldra door een lichte aardstorting werd gevuld.
De bodem van den kuil was gestegen, wel in uiterst geringe mate, maar de mogelijkheid der overwinning begon vormen aan te nemen. Een oogenblik hield de Engelschman zich roerloos, zijn aandoening scheen hem het spraakvermogen te hebben benomen. Daarop bewoog hij de lippen om het eerste behaalde voordeel kenbaar te maken.
Terwijl Jean hem aanmoedigde, murmelde hij:
- Het zal een schoone bladzijde in mijn gedenkboek beslaan, een hoofdstuk dat heeten mag: Een detective uit het graf verrezen!
De terugkomende vroolijkheid, die in deze opmerking schuilde, getuigde van Dick's toenemende hoop op verlossing.
Maar, zoo spreken goed is, handelen is beter. Hij toog weer aan den arbeid.
Tienmaal hernieuwde hij met verschillenden uitslag zijn eerste poging. Nu werd het resultaat voor zijn metgezel merkbaar.
De schouders van den Engelschman staken boven de oppervlakte uit der steppe.
Nog een uur van inspanning, en zijn ellebogen namen den rand van den kuil tot steunpunt.
De dageraad was aangebroken, toen Dick Fann ter dood vermoeid, met aarde bemorst, lag uitgestrekt bij den rand van den thans ledigen kuil. Jean Brot begroette dezen uitslag met een triomfkreet.
Hoe zwak was niet zijn stemgeluid! Afgetrokken door de beschouwingen van Dick, die van lieverlede zich uitwerkte uit de aarden schacht, had hij de ijzige koude van het terrein niet gevoeld.
Eensklaps rilde hij, hij verloor het bewustzijn van het leven. Hij gevoelde niets meer. Flauw en zwak kon Jean nog stanselen:
- Haast u, patroon, of ik sterf!
De hartverscheurende kreet van den knaap doorschokte en galvaniseerde den detective, die uitgepunt op den grond lag uitgestrekt. Hij schepte moed, vermande zich en voelde zijn krachten terugkeeren bij de pijnigende gedachte dat zoo veel moeite vergeefs zou kunnen zijn, dat hij. Dick Fann, aan den dood kon ontsnappen, maar falen moest in de poging om den trouwen kameraad en deelgenoot van zijn worstelstrijd te redden.
Niet in staat zich op te richten, kroop hij met bovenmenschelijke pogingen, nu zijn vastgebonden ledematen niet toelieten anders te werk te gaan.
Maar willen is kunnen als het aankomt op bewijzen van moed. Het gelukte hem de plaats te bereiken waar het hoofd van Jean Brot boven de oppervlakte uitstak van de prairie. Hij bracht zijn gebonden handen ter hoogte van Jean's lippen en zei:
| |
| |
- Ik meen te weten, vriendje, dat je sterk van gebit zijt.
- Dat was ik, antwoordde de knaap. Nu weet ik niet of ik het nog ben.
Zonder zich door dit wanhopend antwoord te laten afschrikken, ging Dick voort:
- Het moet, vriendje: je moet het touw doorbijten. Zonder dit feit komen we niet op ons verhaal.
De toon van gezag duldde geen tegenspraak, hij prikkelde den Parijschen guit als een toegediende zweepslag. Andermaal vergat hij het doorgestane leed, om slechts te denken aan het eenig doel dat hun thans voor oogen zweefde.
Zijn jonge tanden, scherp als het gebit van een wolf, begonnen het touw uit te rafelen, beten vezel voor vezel door.
Met een plotselingen ruk verbrak Dick Fann zijn boeien, onder den zegevierenden uitroep:
- Bravo, Jean, het is gescheid!
Al zijn lenigheid was teruggekeerd, bliksemsnel bevrijdde hij zich van zijn koorden. Hij had de vrijheid van zijn bewegingen herkregen.
- Nu ben jij aan de beurt, Jean!
De Engelschman zakte op zijn knieën, begon met zijn vrij gekomen handen den grond los te werken, die den jongen omknelde en had binnen enkele minuten diens bovenlijf van de aarde ontdaan.
Toen stak hij zijn handen onder de oksels van den half bewusteloozen knaap en trok hem langzaam, met enkele rukken, uit den kuil.
Met zijn zakmes (de moordenaars hadden hun slachtoffers niet uitgeplunderd) sneed Dick de touwen door van den jongen en paste alstoen een massage op hem toe om hem tot bewustzijn te doen komen.
Tegen acht uur in den morgen, door de bleeke zonnestralen der naderende lente beschenen, begonnen de zwervers, op het toeval af, hun marsch door de prairie.
Maar welke richting zouden ze nemen? In deze onbekende steppe was de kans vrij luttel om hulp te kunnen verwachten, van welken kant dan ook.
De eerste aanvallen van honger brachten hun maag in beroering.
Maar het stond in hun levensboek geschreven, dat de redding nabij was waar de nood het hoogst was gestegen. Na een marsch van twee uren bleef Dick plotseling stilstaan en boog hij zich naar den grond.
- Hoor!
Jean Brot staakte zijn loop en zag den Engelschman ondervragend aan.
Deze strekte als een Indiaan zich in zijn volle lengte uit op de vlakte, met het oor tegen den grond en luisterde aandachtig.
Met een sprong was hij in het volgend oogenblik weer op de been en rechtsaf wijzend, zei hij:
- Er zijn ruiters op het pad.
- Ruiters, zegt ge?
- Ja, ik hoor duidelijk paardengetrappel.
De Parijzenaar zei hoofdschukkend:
| |
| |
- U zult zich vergissen, patroon.
- Waarom denk je dat?
- We zouden die ruiters dan toch moeten zien. Het is hier alles vlak en we zien niemand.
Jean had deze naievieteit nauwelijks verkondigd, of op een kilometer afstand ongeveer daagden een twaalftal bereden manschappen op, die uit den grond schenen te verrijzen.
Wanneer men de steppe ook al volkomen effen acht, bezit zij toch lange, voor het oog onzichtbare glooiingen, en gebeurt het dat menschen, door eene verhooging van het terrein plotselling opdagen voor het turend oog.
Er is maar zoo weinig noodig om het kleine en groote wezen, dat mensch heet, onzichtbaar te maken.
Deze ruiters, wie zij ook zijn mochten, zouden de op de steppe verdwaalde ongelukkigen hulp kunnen bieden. De slachtoffers van Ozeff wisten dat zij zich in Mongolië bevonden, hun beul had hun het land genoemd waar hij hen had achtergelaten. De Mongolen, hetzij jagers, herders of krijgslieden, zijn bekend om hun eenvoud en gastvrijheid. Hun rijkdom houdt tred met het aantal hunner paarden, en hun yourten (woonhutten) staan altijd open voor den vreemdeling, die een schuilplaats of voedsel zoekt.
De zwervers snelden beiden dus in de richting van het troepje ruiters en trachtten de aandacht van dezen gaande te maken door het opheffen der armen en uitstooten van kreten. Deze poging scheen te gelukken, want het peleton zette op een draf regelrecht op de verwaalden aan.
Tien minuten daarna zagen Dick Fann en Jean zich omringd door een dozijn manschappen met kegelvormige mutsen en ruime kaftans, die op het kruis hunner paarden afhingen; hun voeten staken in schoeisel van dierenvellen; zij waren gewapend met ponjaarden van grillige vormen en geweren met zilverbeslag, die zij in de rechterhand vatshielden.
Voor het front dezer ruiters reed een man van rijzige gestalte. Zijn vierkante, massieve schouders getuigden van buitengewone lichaamskracht. Zijn door de zon der woestijn verbrand gezicht was omlijst met een langen, witten baard, had een goedige uitdrukking en boezemde vertrouwen in. In gebroken Russisch vroeg hij:
- Wat hadden de teekenen te beduiden, die ge tot ons gericht hebt? Wat verlangt gij van Ghis, Tamlans zoon, een Khan, heerschende over honderd yourten en opperhoofd van tweehonderd krijgers?
De Mongoolsche zeggingskracht, aan werkelijken adeldom gepaard, klonk in de stem van den grijsaard. In weerwil van het bargoensch, dat hij voor Russisch hickl, ging er van dit personage een ontzag uit dat eerbied afdwong.
Zonder aarzeling luidde Dick's antwoord:
- Wij zijn verwaald in de steppe, wij zoeken een onderkomen waar wij onzen honger kunnen stillen.
De Mongool fronste zijn wenkbrauwen.
- Hoe zegt ge? Verdwaald? Hoe kunt ge verdwaald zijn? Gij zijt verwijderd
| |
| |
van de Siberische grens, want ge zijt blanken en komt beslist uit Siberië. Men begeeft zich niet te voet op onze onmetelijke vlakten.
- Wij zijn hier ook niet gekomen uit vrijen wil, men heeft er ons gebracht.
- Door wie? Wat zijn dat voor gidsen, die reizigers in den steek laten?
- Dwangarbeiders van het Baikal-distrikt.
- Dwangarbeiders?
De grijsaard herhaalde het woord, en zijn gezicht nam een dreigende uitdrukking aan.
- Dwangarbeiders, zei hij nog eens. Ik ga nu en dan naar de jaarmarkt van Irkoutsk en heb van dat volkje hooren spreken. Het zijn mijnwerkers, onder den grond. Ze zijn tot dat bestaan veroordeeld omdat ze krankzinnig zijn... Krankzinnig, ja, herhaalde hij met klem, men kan het geen anderen naam geven. Een geloofwaardig vriend van mij heeft me gezegd dat die lieden helsche werktuigen onder de menigte werpen, want ze denken dat door menschen te dooden het leven op aarde er beter op zal worden.
Dit begrip van het Nihilisme, met het krachtig, gezond verstand van een barbaar vertolkt, bracht een glimlach op de lippen van den detective-amateur.
- Zeer juist, zei hij tot den Mongool... men noemt die misdadigers ‘nihilisten’.
- Nihilisten! riep de Aziaat met voldoening. Dat is het woord. Ik zocht er naar, doch kon het mij niet meer herinneren. Jawel, jawel, maar de nihilisten werken in Siberië onder den grond.
- Niet allen. Er zijn er, die nog geen vonnis hebben ondergaan, anderen ontsnappen.
De Mongool knikte bevestigend.
- Ja, ik weet het. Somtijds zien we ze op de steppen. Zij verwijderen zich dan meestal naar het Westen, daar liggen zeker hun yourten (barakken).
En plotseling van toon veranderend:
- Zijn die nihilisten je vijanden?
- Ga eens na. Ze hadden ons in den grond begraven, op Mongoolsche manier.
- Ben jullie dan boosdoeners?
Een opkomend wantrouwen verhardde de trekken van het opperhoofd. Dick haastte zich de wolk van diens voorhoofd te doen verdwijnen. Met eenige snelle volzinnen verhaalde hij het avontuur van Wladiwostok, den haat waarmede de nihilisten hem vervolgd hadden, de oplichting van hunne personen en de verlatenheid in de woestijn. Naarmate hij sprak verhelderde het gelaat van den Mongool.
- Je ziet dus kans, vroeg hij eensklaps, om dieven op te sporen?
- Dikwijls is mij dat gelukt.
- Let wel op uw antwoorden. Zoo ge waarheid spreekt, zal Ghis Khan uw vriend, uw broeder zijn, maar als je me bedriegt, zal uw hoofd het moeten ontgelden.
Met het doorzicht, hem eigen, begreep de Engelschman dat hem een politieonderzoek zou opgedragen worden. Het lag zeker in zijn lotsbestemming, dat
| |
| |
ieder avontuur op deze manier moest eindigen. De Khan had hem noodig, bescherming derhalve was hem verzekerd, maar een gevaarlijke bescherming, want hij diende te slagen tot iederen prijs. Zijn antwoord was dan ook naar de bezorgdheid, die deze toestand hem inboezemde.
- Ik ben maar een mensch, zei hij,, kan dus niet me er op beroemen dat ik terstond de overwinning zal behalen, maar ik stel me borg om alles te doen wat er toe kan leiden om mijn lastgever tevreden te stellen. En wanneer men het mogelijke doet, wordt het dikwerf met goeden uitslag bekroond.
De grijsaard hief het hoofd op. De toon van den spreker scheen hem blijkbaar te bevallen. Bovendien liet zijn besluit hieromtrent geen twijfel over.
- Laat je metgezel achter op het paard van een mijner ruiters stijgen. Ik neem u op het mijne. Gedurende den tocht zal ik je den diefstal vertellen, waarvan ik het slachtoffer ben geweest.
De Engelschman knikte, bracht het voorstel van den chef over aan Jean Brot, en deze klom achter op het paard van een Mongool, door Ghis Khan met een handgebaar aangewezen.
Dick Fann sprong op het ros van den hoofdman, de kleine troep begon aanstonds den marsch. Ghis Khan en zijn metgezel reden met een voorsprong van vijftien passen.
- Hoe heet ge? begon de grijsaard.
- Dick Fann.
- Welnu, Dick Fann, luister naar hetgeen een behendige dief heeft uitgevoerd. Als je hem ontdekt, vooral als je maakt dat ik het gestolene terugkrijg, dat ik als mijn oogappel liefhad, kunt ge me vragen wat gewilt. Ik bezit een groot fortuin: achthonderd paarden, vijftienduizend schapen, kamtelen en ezels. Ge ziet dus dat ik het vermogen heb om je rijk te maken, zonder dat ik er gevoelig nadeel bij zal lijden.
- Ik zal u volstrekt in het minst niet minder rijk maken dan ge zijt, mijn cisch is enkel twee paarden van u te leenen met een gids, om naar Irkoutsk te rijden, waar ik den spoortrein zal nemen.
- Ha zoo! het vuurpaard. Maar de nihilisten zullen je misschien nagaan.
- Ik heb mijzelven een taak opgelegd. Het gevaar kan mij niet beletten mijn plicht te doen.
- Goed zoo, Maar misschien lijkt het je niet je met mijn zaak te bemoeien, je zult niet over alle middelen kunnen beschikken.
- Met uw welnemen. U verzekert mij en mijn vriend het leven. Ik ben dus uw schuldenaar en zal alles in het werk stellen om die schuld te vereffenen. Van af dit oogenblik vergeet ik alles wat mij bezorgdheid inboezemde. Spreek. Noem mij het verlies dat ge hebt geleden, en ge zult zien dat niets mij zal verhinderen uwen vijand op te sporen.
- Haliasco! murmelde Ghiskhan, met dezen Mongoolschen uitroep het genoegen te kennen gevende, dat de woorden van Dick hem verschaften. Je drukt het correct en vrijmoedig uit. Ik zal je dus het geval toevertrouwen.
En langzamer:
| |
| |
- In mijn stoeterij werd mij een ros geboren, zoo schoon en volmaakt, dat het Mene-Ezom, den god der Mongoolsche krijgers, zou waardig zijn geweest. Met gulden vacht als een zonnestraal, zonder eenige vlek of gebrek, snel als een kogel uit een gegroefden geweerloop, bestand tegen vermoeienis, zachtzinnig en schrander, altijd begrijpend wat ik van hem verwachtte, had ik het dier lief boven alles ter wereld. Voor hem zou ik alle paarden hebben weggeschonken, die op de steppe weiden..., van mijn ambt zelfs hadde ik afstand gedaan, want een ruiter die zulk een klepper bezit, is meer dan koning.
Al de hartstochtelijke liefde van den Mongool voor zijn ros klonk in den toon van het oude opperhoofd.
- Ik had een yourte, zoo ging hij voort, voor hem ingericht, even comfortabel als voor mij zelf. Misschien dat Ra-Madzi, de deugdzame godin van mijn haardstee, verbolgen was een paard te zien gehuisvest als een mensch. Ik geloof het echter niet, want altijd ben ik welwillend en rechtvaardig geweest jegens mijn vrouwen en de kinderen die zij mij hebben geschonken; ik houd het er eerder voor dat een schat de begeerte opwekt der dieven... In 't kort, er zullen nu zoo wat twee manen (56 dagen) zijn verloopen, dat ik den stal van Selm-Arge (Gouden zou) - zoo heette mijn lieveling - den stal, zeg ik, leeg vond. Men had het ros in den nacht ontvoerd. Ik heb zijn spoor tweeduizend meter ver gevolgd en plotseling was dit spoor verdwenen.
- Op een rotsachtigen grond, nietwaar?
- Neen, dat geloof ik niet. De prairie bleef zonder eenige verandering van het terrein. Ik geloof aan een behendige list, ik heb den omtrek mijlen ver doorzocht. Niets, absoluut niets. Men zou haast gelooven dat Selm-Arge was weggevlogen.
- Weggevlogen! herhaalde Dick met een trilling in de stem.
- Ja. Hoe kan men anders verklaren dat een dier geen sporen nalaat?
- En uw renpaard was een schimmel?
- Sneeuwwit, zonder een enkele vlek.
De grijsaard had het hoofd omgewend, zijn doordringende oogen doorvorschten het gelaat van Dick Fann.
- Oh! Oh! men zou wanen dat gij de waarheid vermoedt, zei Ghiskhan.
Dick schudde van neen.
- Wacht totdat we in uw dorp zijn aangekomen. Dan zal ik het terrein onderzoeken. Tot zoolang wil ik niets uitlaten.
Een uitroep van verwondering volgde op zijn woorden. Ghiskhan begreep blijkbaar niet dat zijn verhaal eenig licht of aanwijzing voor den detective zou kunnen zijn. Zijn gast had verklaard geen uitlegging te willen geven vóór hunne komst in het dorp. Er op aandringen zou tekortkoming zijn aan de eerste regels van gastvrijheid op de steppe. Hier gaf de barbaar, onbewust, een voorbeeld aan velen die zich beschaafde burgers noemen. Bescheidenheid is voorwaar een zeldzame hoedanigheid in Westersche gereglementeerde kringen der samenleving.
Maar de gastvrijheid verbood niet de aankomst in het dorp te verhaasten.
| |
| |
Daarom gaf de grijsaard zijn paard de sporen en de gang van den troep werd versneld. Tegen den middag teekenden zich ovale vormen aan den horizon af.
- Mijn yourten, zei Ghiskhan.
De paarden waren zich bewust dat de rit ten einde liep en sloegen vanzelf in galop. Na verloop van een twintig minuten waren de eerste Mongoolsche woningen bereikt.
In ongeregelde orde op de oppervlakte der steppe verspreid, gaven vier- á vijfhonderd kegelvormige hutten hun aanzijn te kennen. Omheiningen van gesponnen touwwerk omsloten de kudden, in één woord, het verschillend vee der bewoners. Deze laatsten stonden aan den ingang hunner Mongoolsche verblijven en hieven de handen op onder een dof gebrom.
Het was de welkomstgroet voor het terugkeerend opperhoofd.
Ghiskhan antwoordde met vriendelijk hoofdknikken.
Hij glimlachte jegens de vrouwen en havelooze kinderen, wier morsigheid aanduidde dat zij voortdurend op zeer gespannen voet stonden met de eerste wetten van reinheid en hygiëne. Nu en dan verwaardigde hij zich een der mannen een hartig woord toe te voegen:
- Gelukkige dag, Djarid!
- Voor jou een blauwe hemel, Orosnail!
- Moge je bruid je toelachen, Niamkhan!
En telkens voegde hij er bij aan het adres van Dick Fann:
- Gij ziet hier een vermaard krijger. Hij heeft gediend in de legers van den Zoon des Hemels (Keizer van China) en is teruggekomen met goud en roem beladen.
Eindelijk zag men te midden van deze verzameling van hutten een groep yourten, hooger en ruimer dan de anderen, van parken omgeven, waarin talrijke dieren graasden. Paarden, kameelen, ezels, geiten en schapen hadden daar een gemeenschappelijk verblijf en gaven dagelijks een oorverdoovend concert van gehinnik, gebalk, geblaat en dies meer.
En om de kroon te zetten op het geweldig lawaai, kon men er nog het gekakel vernemen van duizenden kippen, hanen en kalkoenen, overstemd door het gekwaak van eenden en ganzen en al wat tot de leven makende pluimveewereld behoort.
Men zou werkelijk gezegd hebben, dat de dieren den meester herkenden.
Op het rumoer verschenen vrouwen aan den ingang der grootste yourte. Aan het hoofd van dezen paradeerde een bejaarde matrone met witte haren, gekleed in geitenvellen, om het voorhoofd een Russische diadeem, waarschijnlijk van Irkoutsk afkomstig, na eene reis naar Siberië van den Khan, haren heer gemaal.
- De eerste gemalin van Ghiskhan. De moeder van mijn zeven zonen, zei het opperhoofd op eerbiedigen toon.
En zijn paard op haar aanzettend:
- Ik groet u. Pieritza. Maar ik breng gasten mede. Zij hebben honger; zij hebben dorst. Laten we aan hen denken alvorens elkander de groote vreugde van het wederzien te betuigen.
| |
[pagina t.o. 272]
[p. t.o. 272] | |
Hoe heet ge? begon de grijsaard. Bladz. 270.
Paul d'Ivoi, Dick Fann.
| |
| |
Onder den invloed van den adeldom, die in deze vertooning doorstraalde, maatke de detective werktuigelijk een buiging. Voorzeker, hij was een goed Engelschman, maar moest toch bekennen dat de ontvangst in een Britschen salon in de verte niet geleek op dit partriarchaal onthaal.
Reeds richtte de vrouw haar schreden naar de yourte, op den voet gevolgd door hare dienstmaagden, aan wie zij korte bevelen had uitgedeeld.
Binnen een half uur werd een tafel aangezet in de eenige zaal der yourte van Ghiskhan. Kaas, zure melk, eieren, gehakt en gedroogd vleesch was opgedischt voor de gasten, die in weerwil van het weinig smakelijke der gerechten, den nijpenden honger stilden, waardoor ze sedert den vroegen morgen waren gekweld.
Jean gaf met gevulden mond zijn meening te kennen.
- Lekker is het niet, maar er is veel, en dat maakt alles goed.
Ghiskhan en zijne gemalin bedienden hun gasten met glimlachend gelaat. Niets verried bij het bedaagde opperhoofd zijn ongeduld om met Dick het toegezegd onderzoek aan te vangen, en het was alleen toen deze laatste verklaarde, in zijn leven niet zulk een goed maal te hebben genoten, dat de grijsaard hem toevoegde:
- Wilt gij wat uitrusten of wel mij vergezellen in zake uw wetenschap van het voor mij verborgen feit?
Levendig antwoordde de Engelschman:
- Wil mij geleiden. Ik ben verlangend u voor uwe gastvrijheid mijn dank te betuigen.
Het gezicht van den Mongool verhelderde:
- Volg mij dan, en mogen de goden uwe pogingen met welslagen bekronen!
Gezadelde paarden wachtten hen. Het opperhoofd en zijn nieuwe vriend waren weldra opgezeten en verwijderden zich langs de stulpen der gemeenschap.
In het voorbijgaan wees Ghiskhan zijn metgezel een ruime yourte aan.
- Hier is het, zei hij met droevig stemgeluid, dat mijn geliefkoosd paard gestald was.
Zonder een woord te spreken, steeg de Engelschman af en trad den stal binnen. Maar de dienaren van het opperhoofd hadden legstroo en alle sporen van stalling weggeveegd.
Schouderophalend steeg de detective weer te paard:
- Opperhoofd, sprak hij, wil mij den juisten weg aanwijzen dien gij gevolgd hebt tot de plaats waar het spoor van Selm-Arge verloren is geraakt.
- Dit was ook mijn bedoeling, doch ik vrees dat gij niets zult ontdekken.
- Het heeft sedert dien geregend. Ik zal niets zien. Maar aan de omgeving is niets veranderd, en het zal me misschien gelukken er achter te komen op welke wijs en door wien uw paard is gebracht naar de plek waar alle spoor is verdwenen.
- Door wien zegt ge? riep de grijsaard verbaasd, zouden de u omringende voorwerpen u den naam van den schuldige kunnen openbaren?
De zucht naar het wonderbare, die den bewoners der steppen zoozeer aankleeft, lag opgesloten in deze vraag.
| |
| |
- Ik ben geen Luchtgeest, antwoordde de Engelschman, om u een dergelijken uitslag te kunnen beloven. Ik ben maar een mensch die zijn oogen tot zijn beschikking heeft. De yourten, de palissaden zullen spreken tot mijn gezicht, en ik zal te weten komen of iemand uwer dienaren u heeft verraden.
- Mijn dienaren zijn Mongolen en niet in staat tot zulk een vergrijp.
- Laten we niet redetwisten, opperhoofd, maar op weg gaan.
Beiden hervatten zij den tocht. De dief of dieven schenen de onmiddellijke nabijheid der woningen te hebben gemeden. De door hen afgelegde weg was steeds daarvan verwijderd en volgde de kronkelpaden die van de dierenkampen waren afgescheiden.
- De dief kende de ligging van het dorp, merkte Dick op.
- Die is zeer gemakkelijk.
- Voor wien het bewoont, maar een vreemdeling zou den ingewikkelden weg niet hebben gekozen, dien wij nu gaan. Hij zou gevreesd hebben te verdwalen, te stuiten op een dood punt, een slop, zooals wij Europeanen dat noemen, kortom een onverwachten hinderpaal te ontmoeten, die hem noodzaakte op zijn schreden terug te keeren en het gevaar van ontdekking met zich sleept.
De Mongool hield zijn paard staande, en den Engelschman strak in het gezicht ziende, zei hij:
- Gij blijft dus bij uw vermoeden...?
- Dat een uwer dienaren door de dieven betaald, zegge omgekocht is geworden.
Nadenkend vierde de grijsaard den teugel van zijn ros.
- Wat ik zeggen wil, hernam Dick Fann, ge hebt bij het spoor van Selm-Arge geen menschelijke voetstappen ontdekt?
- Geen enkelen.
- En heeft u dat niet verwonderd?
- Neen. Ik geloof dat de schelm op den rug zat van het edele dier.
- En met hem is weggevlogen, nietwaar?
- Juist.
Ditmaal verkneukelde zich de Engelschman.
- Aanvankelijke dwaling in het onderzoek, verklaarde Dick Fann. Twee onderstellingen had men moeten aannemen. Een vreemde dief of een medeplichtige Mongool. Gij hebt slechts de eerste onderstelling opgevat. De opmerking die ik u zoo even maakte, heeft mij aan de tweede doen denken.
- Welk belang ziet gij in dit verschil?
- Een groot, een gewichtig belang, opperhoofd. De dief is ver-weg verwijderd en zou onvindbaar blijven, als zijn medeplichtige niet ware gebleven in het dorp, waar wij hem zullen vinden en tot spreken noodzaken. Nog iets, heeft geen uwer onderhoorigen na den gepleegden diefstal uw dorp verlaten?
- Geen enkele.
- In dit geval zullen we achter de waarheid komen.
Nu reden beide mannen voort zonder een woord te spreken. Zij hadden de uiterste grenzen der woningen aan den oostkant bereikt, de hoefslag hunner
| |
| |
paarden was op den met gras begroeiden grond bijna niet meer hoorbaar.
Plotseling staakte de Mongool den rit.
- Hier is het! groende hij.
- Is hier het spoor verdwenen?
- Ja.
De Engelschman liet zijn speurenden blik rondweiden, steeg vervolgens af, strekte zich op den grond en onderzocht de minste details van het terrein met een oplettendheid waarvan Gishkhan niets begreep.
Eensklaps stak hij zijn arm uit en van onder den grond dien hij los woelde, haalde hij een door de gevallen regens bijna onzichtbaar gemaakt en gebroken stuk hout te voorschijn, dat hij den grijsaard aanbood:
- Rood dennenhout. Hebt ge van deze soort hout naar uw dorp getransporteerd?
De Mongool maakte een verwonderd gebaar.
- Zeker niet. Sedert mijn prille jeugd hebben we hier nooit dennenhout gezien. Bedenk toch dat op de steppen geen boom groeit. Hout zouden we op drie dagreizen uit Siberië moeten halen, wij doen er niet aan.
- Dan is dit stuk dennenhout door den dief meegebracht!
|
|