| |
| |
| |
II.
Het geheimzinnig vergif.
Op de uiterste punten der kaap Prins van Wales, op de rotsen, bedekt met sneeuw en ijs, schitterend onder de bleeke winterzon, staan twee personen in de verte te turen.
Vóór hen, honderd voeten lager, strekt zich een bevroren watervlakte uit, niet effen, maar heuvelachtig in haar indrukwekkende gedaante. Het heeft er veel van alsof de dikke ijskorst hier en daar een gondelvorm heeft aangenomen door den geweldigen druk van wind en water.
En dat is zoo, want op deze hoogste heeft de Behringstraat, die het Amerikaansch Alaska afscheidt van Aziatisch Siberié, haar geringste breedte tusschen het voorgebergte Prins van Wales en de Oostkaap van Azië.
In de verte teekenen hooge bergen zich af tegen den gezichteinder en ontwaart men de Diomedes-eilanden, die midden in de straat zijn gelegen.
Nog verder kan men de Siberische kust vermoeden, die in grauwen nevel is gehuld.
De twee nieuwsgierigen blijven steeds turen, gewikkeld in een bonten pels, die hun gelaat zelfs verbergt.
De strenge koude vereischt deze uitrusting, want in weerwil van eene Meizon, teekent de thermometer 14 graden onder nul.
- De dooi zal weldra invallen, zei een der waarnemers. Wij hadden de straat eerder moeten passeeren, nu zijn we hier als gevangenen en moeten we werkeloos blijven.
- Dat is zoo. Wat ook de fouten van de arme Patorne mogen zijn, we kunnen haar in deze eenzaamheid niet achterlaten.
Het was een vrouwenstem, die deze laatste woorden had gesproken, een lieve Fransche stem, die iets eigenaardigs had, dat de Canadeezen verraadt.
- Inderdaad. Zie eens, Fleuriane, wat mij op het hart ligt, is mijne vrees voor uw welzijn, voor dat van uwen vader niet minder.
- Hoezoo, Dick, wat wilt ge hiermee zeggen?
Zij hebben het stijve ‘Mijnheer’ en ‘Mejuffrouw’ eraan gegeven. Als oude vrienden noemen ze elkander nu bij den naam.
En feitelijk heeft dan ook de maand, die men besteed heeft om Alaska door te trekken via Valdez, Fairbanks, Tanana, Milato, Unalukluk, Nome-City en Port-Clarence, het er toe gebracht om deze jongelieden te vereenigen, die zich onweerstaanbaar tot elkander aangetrokken voelden.
Op de vraag van het jonge meisje gaf Dick droevig ten antwoord:
- Het gevaar is niet afgewend, dat men u kan vergiftigen.
| |
| |
Vergif? Welk een woord sprak hij daar uit? Ha! in den morgen van den derden dag van hun verblijf te Port-Clarence had het ongeluk, onverwacht als een bliksemstraal, hen getroffen.
Toen zij in de eetzaal voor het ontbijt waren samengekomen, ontbrak de gezelschapsdame Patorne aan het appèl.
Blijkbaar was signor Firino over haar afwezigheid verrast, want met levendige belangstelling informeerde hij zich naar de oude dame. Herhaaldelijk trachtte hij omtrent den gezondheidstoestand van Madame Patorne van ieder der aanwezigen inlichtingen in te winnen. En toen zijn ongerustheid hieromtrent van minuut tot minuut aangroeide, begaf hij zich persoonlijk naar het vertrek, door de reizigster in gebruik genomen.
Toen hij daarvan terugkwam, was hij doodsbleek en bracht hij met onvaste stem de boodschap over:
- De signora verlangt signorina Fleuriane te spreken.
Het jonge meisje stond haastig op.
- Ik ga haar opzoeken.
Zoo gezegd, zoo gedaan. Het vertrek van haar gezelschapsdame binnentredende, ontstelde de Canadeesche hevig, toen zij deze in haar bed recht overeind zag zitten, met de handen tegen de borst geklemd. De hoekige vrouw had een hoogroode kleur, overvloedig zweet parelde op haar voorhoofd.
- Wat scheelt er aan? was haar eerste vraag.
- Ik lijd vreeselijk, antwoordde de zieke, het is of mijn maag een en al vuur is.
- Slechte spijsvertering, denk ik.
Wanhopig schudde Patorne het hoofd.
- O neen, neen, dat is het niet. Ik weet maar al te goed wat slechte spijsvertering is, zooals veel menschen, heb ik er wel eens last van gehad... maar dit is het niet wat mij scheelt, ik voel martelende pijn, het is of er gesmolten stukjes lood in mijn maag zitten... Het is vreeselijk... het is niet om uit te staan. Als dat nog wat langer duurt, dood me dan... ik wil liever sterven.
De verwrongen gelaatstrekken van Madame Patorne, haar starende oogen, zeiden genoeg, om niet aan overdrijving harer ziekte te denken. Losjesweg vroeg Fleuriane:
- Als ge eens melk wildet drinken?
- Baat niet, ik heb het al geprobeerd.
Eensklaps, alsof ze tot een besluit wat gekomen, murmelde de gezelschapsdame na het slaken van een droevigen zucht:
- Kom wat dichter bij, lieve juffrouw, wat dichter bij mij... nog wat nader.
Ze had de hand gegrepen van het jonge meisje en drukte deze zenuwachtig; zóó knellend was de greep harer vingers, dat Fleuriane er van schrikte. Zij trok het hoofd der Canadeesche dicht bij haar lippen en fluisterde deze hijgend iets in het oor:
- Ik kom aanstonds terug, lieve vriendin, zei Mejuffrouw Defrance, ik zal een dokter halen, die u zeker zal helpen.
| |
| |
- Ik wil het u toevertrouwen... toevertrouwen... wat ik er van denk.
Maar de kranke hield haar nog steviger vast.
- Neen, neen, ik wil het u zeggen. Ik geloof... ik geloof dat ze me vergiftigd hebben.
De Canadeesche sidderde bij deze woorden. Maar terstond daarop kwam zij in opstand tegen dit vermoeden. Vergiftigd, door wie en waarom? Dat was een dier onverzettelijke gedachten die door smarten worden ingegeven. Zij beproefde hare gezelschapsdame tot rede te brengen, haar het onmogelijke van zulk een vermoeden te bewijzen.
Maar Madame Patorne hield vast aan haar idee.
- Ja, vergiftigd, zeg ik u nogmaals. Ik verzeker u, dat ik alleen aan vergif mijn pijnen te danken heb.
- Maar wie zou hier u vergif kunnen toedienen? riep Mejuffrouw Defrance, ontzenuwd door de stijfhoofdigheid der zieke.
Zij had oogenblikkelijk spijt over de vraag, die haar naar de lippen was gerezen. Zonder de minste aarzeling antwoordde de oude dame:
- De herbergier Firino.
Fleuriane dacht de beschuldigster schaakmat te zetten met de eenigszins ironische vraag:
- Dan weet ge zeker ook wanneer die arme duivel u het vergif heeft toegediend, omdat ge vasthoudt aan dergelijk misdrijf.
Tot haar uiterste verbazing bracht de zieke er uit:
- Gisteravond... De korstmoslimonade.
En toen het jonge meisje opsprong na deze verklaring, om reden een somber voorgevoel haar het hart beklemde, vervolgde Madame Patorne:
- Ik heb u immers op den wansmaak van dat vocht opmerkzaam gemaakt... gij allen weet dat ik alleen er van heb gedronken, want niemand van u gevoelt eenig ongemak; ik... ik moet sterven.
De zieke zwaaide wanhopig met de armen, stiet een hartverscheurenden kreet uit en wierp zich achterover in de kussens.
Ontzet door die plotselinge ontknooping, snelde Fleuriane naar de deur, om hulp in te roepen. Toen zij die opende, bleef ze verbaasd staan, want de herbergier stond vóór haar, geheel van zijn stukken. De man had zeker een oogenblik te voren luistervinkje gespeeld.
- Ik kwam voor het geval de signora hulp noodig mocht hebben.
Het oogenblik voor verwijten was niet geschikt. Het kwam er vóór alles op aan, de ongelukkige gezelschapsdame, die in zwijm lag, bijstand te verleenen.
- Wil mijn medereizigers verzoeken terstond hier te komen en zorg voor een geneesheer. Er is toch een dokter, zou ik denken, te Port-Clarence?
- Ja zeker, signora. De dokter woont hier dicht bij. Een knappe dokter die alles geneest. Ik ga en zal hem meebrengen... den excellentissimo, hij strekt de hand uit, niets meer, neen niets anders, en de zieke lacht, danst, hij is genezen.
Aldus voortbazelende, liep hij de trap af naar de benedenverdieping, waar Fleuriane haar vrienden had achtergelaten. Deze waren door den smartelijken kreet van Madame Patorne reeds opmerkzaam gemaakt en kwamen al boven.
| |
| |
Op de verwonderde vragen der nieuw aangekomenen antwoordde de Canadeesche met een kort en bondig verslag van haar onderhoud met de gezelschapsdame.
Dick Fann schudde twijfelachtig het hoofd.
- Dat is niet mogelijk. Waarom zou men getracht hebben ons allen te dooden?
- Om ons te bestelen, fluisterde Jean Brot, die als een echte Parijsche guit drama's in het hoofd had van een der Fransche theaters.
- He, he, mijn kleine collega, gekscheerde Dick, de detective, je vergeet dat men, na gemoord te hebben, de slachtoffers moet doen verdwijnen, wil men niet gearresteerd worden.
- Denk aan meneer Larmette? insinueerde de knaap, die vasthield aan zijn idee.
- Larmette?! maar die zou ons redden, als hij wist dat wij in gevaar verkeerden... Ik zeg ‘wij’, dat is wel wat ruim. Wij dienen toch aan te nemen dat hij waarde hecht aan het leven van Mejuffrouw Fleuriane, omdat hij er op rekent, door haar den heer Defrance terug te zullen vinden; hij hecht ook aan het welzijn van haren vader, ten einde de bergplaats der trustcorindons te kunnen ontdekken. En overigens had hij geen reden Madame Patorne uit den weg te ruimen, daar deze onbewust zijn spion was en bij gelegenheid het nog zijn kan.
Wat de detective aanvoerde was iets, dat als een paal boven water stond.
Eensklaps ontstond er een levendige beweging onder de aanwezigen; een joviale stem werklonk aan de deur. Een gezette blonde man, met langen baard en geel gezicht stond op den drempel. In hun verwarring hadden de reizigers zijn komst niet opgemerkt. En deze onbekende, die er zeer vroolijk uitzag, zeide:
- Komaan, ik zie dat mijn afwezigheid aan de clientelle van mijn huis geen afbreuk heeft gedaan. Goedendag, heeren! goedendag dames! Floosfleet heeft de eer u te groeten.
- Wie zijt gij? Wat verlangt ge? waren de eenige woorden, die door de aanwezigen eenparig werden uitgebracht en bij den nieuw aangekomene een levendige vroolijkheid verwekten.
- Wie ik ben? Zei ik u niet reeds dat ik Floosfleet heet, de eigenaar van het hôtel ‘De Zoete Inval’, ik ben verheugd terstond na den terugkeer van de reis mijn opwachting bij u te maken.
Dick Fann was de eerste, die zijn koelbloedigheid terugkreeg en zei langzaam:
- U is dus de eigenaar dezer herberg, zegt u?
- Zeer zeker, ik zeg het omdat het de waarheid is. Ik heb dit huis met klinkende dollars gekocht, en dat is geen reden om mij een kooltje te stoven, wat al een heel misplaatste grap is.
- Hoe zoo? Heeft men u een poets gespeeld?
De man bevestigde het met een veelbeteekenend gebaar:
- Kijk eens, zegt hij, hoe vindt u dit? Men laat me naar Milato komen bij mijn kameraad Doyee, die, naar het telegram luidde, ernstig ziek moet zijn en op mijn oude vriendschap rekende om zijn zaken in orde te brengen. Tusschen landgenooten - we zijn beiden uit Nevada - kan men zoo iets niet weigeren. Ik vertrek. Een reis van veertien dagen er heen en evenveel voor terug, dat is een
| |
| |
groote hindernis. Op stuk van zaken is Doyee gezond als een visch... en begrijpt niets van hetgeen ik hem vertel. Natuurlijk vond ik het gelukkig dat de man in volmaakten welstand verkeerde, maar woedend was ik niettemin, zulk een vergeefschen tocht te hebben gemaakt.
Allen luisterden aandachtig en werden opnieuw door hun twijfel aangetast. Wie was dan toch die Italiaan, die hen in ‘De Zoete Inval’ had ontvangen?
De detective drukte het algemeene wantrouwen uit door deze vraag:
- Maar de heer Firino Borini, dien we voor den hôtelhouder hebben aangezien?...
- Och! een mijnwerker, die behoefte had om wat op zijn verhaal te komen... hij had me aangeboden om de huishouding waar te nemen tijdens mijn afwezigheid. Hij had goede aanbevelingen, het seizoen is niet druk, ik nam zijn aanbod aan. En nu vraag ik mezelf af, of hij het niet is, die me naar Milato heeft gestuurd, enkel en alleen om ten mijnen koste goede sier te maken.
- En misschien ook om een misdaad te begaan, voegde Dick Fann er ernstig aan toe.
- Een misdaad?
De detective wees met den vinger naar het bed waarop Madame Patorne buiten kennis neerlag.
- Deze dame, die ons vergezelt, is door ondragelijke maagpijnen aangetast, na gedronken te hebben van een limonade, die Firino Borini heeft gemaakt. Zij beweert vergiftigd te zijn.
- Vergiftigd! bij mij! riep de herbergier met een wanhoop in de stem die onder andere omstandigheden komisch zou geklonken hebben.
- En hij komt niet terug met den dokter, om wien we hem hebben uitgezonden.
- Den dokter! Daarvoor hoefde hij niet ver te loopen.
- Omdat?
- De dokter hier naast woont, wat - in 't voorbijgaan gezegd, heel gerieflijk is voor de cliëntelle van mijn hôtel, het beste en meest aanbevolene, durf ik te zeggen, van den omtrek...
Een industrieel, die de loftrompet steekt van zijn huis, zou in het oneindige daarmee doorgaan, zoo men hem niet tegenging in zijn grootspraak. Zoo althans dacht Dick Fann er over, want hij overstemde de loftrompet met het bevel:
- Wil u den dokter waarschuwen? Het is een dringend geval, dat geen uitstel duldt. Wat u zegt aangaande Firino Borini vermeerdert mijn ongerustheid.
- Vrees niets, gentleman, ik zal u doctor Dody hier brengen, een flink man. Hij zou een doode kunnen opwekken. Binnen vijf minuten is hij hier.
En onderwijl hij heenging, kwam zijn zakennatuur weer boven en mompelde hij:
- Dody kan we wel niets weigeren, denk ik. Ik ben een van zijn klanten, en ook nooit heb ik me karig betoond, als het er op aankwam hem een goed glas ale of geurigen Californiëwijn te schenken.
Niemand sprak een woord. Allen beschouwden ze het roerloos lichaam der gezelschapsdame. Een eenig denkbeeld beheerschte aller gemoederen, verried zich in hun saamgetrokken wenkbrauwen en gerimpeld voorhoofd.
| |
| |
Zij mochten er zich tegen verzetten, de gezonde rede ter hulp roepen, zich voortdurend herhalen dat voor dezen nutteloozen moord geen enkel aannemelijke beweegreden was te bedenken - het was en bleef een raadsel.
Welk voordeel zou de moordenaar kunnen trekken uit zijn daad? Niets hoegenaamd. Integendeel, deze laaghartige aanslag kon den dader of raadgever, wie hij ook moge zijn, nooit ten goede komen.
Firino Borini bezat uitmuntende aanbevelingen. Hij was een geacht mijnwerker, zijn patroon Floosfleet had het immers beweerd.
Zoo hij schuldig ware, zou hij terstond een winstgevend baantje verliezen, en dat nog wel voor een diefstal van gering belang.
Mocht hij echter het werktuig zijn van een derden persoon... van wien? (Larmette's naam zweefde terstond op aller lippen) dan bleef het raadsel nog even duister.
Madame Patorne, eene vrouw die geen gewicht legde in de schaal, kon niet het speciale mikpunt zijn. Dick Fann wellicht kwam eerder in aanmerking. De twijfelachtige limonade immers moest door allen zonder onderscheid gedronken worden, waarbij dus aan een wandaad van Larmette niet kon gedacht worden. Zijn welbegrepen belang eischte dat Fleuriane in het leven bleef.
Met welken haat ook de reizigers tegen hun geduchten tegenstander mochten bezield zijn, zij moesten van zijn schranderheid een te hoogen dunk koesteren om ook maar in de verte hem het juiste begrip te ontzeggen van hetgeen al dan niet het welslagen zijner plannen kon belemmeren.
Een rumoer van stemmen onttrok de gasten van ‘De Zoete Inval’ aan hun pijnlijke overdenkingen. Twee personen kwamen de trap op.
Zij herkenden de klankrijke stem van den herbergier. Zijn metgezel moest de met ongeduld verbeide dokter zijn.
En werkelijk, Floosfleet trad achteruit op den drempel van het vertrek om een man te laten voorgaan van dertig á vijf en dertig jaren, met een ijzig gedistingeerd voorkomen, een kalen schedel, glad geschoren gelaat, dat een zeer zachte uitdrukking had.
- Dokter Dody, heeren en dames, die de zieke wel zal opknappen.
De geneesheer groette het gezelschap, trad zonder een woord te spreken op het bed toe en begon Madame Patorne te onderzoeken.
Niemand dacht er aan hem inlichting te geven. Allen begrepen dat de herbergier hem onderweg wel op de hoogte zou gebracht hebben van het geval.
Een indrukwekkend zwijgen getuigde van de angstige verwachting der aanwezigen.
Dat duurde zoo eenige minuten. Eindelijk keerde dokter Dody zich tot de vrienden der kranke vrouw.
- Deze dame verkeert onder den invloed van een radicaal zenuwachtige flauwte, het waarschijnlijk gevolg van hevige pijn, maar ik onderken geen enkel verschijnsel van verlamming, die doorgaans het kenmerk is van vergiftiging. Zoo op het eerste gezicht kan ik niet beweren dat vergif in het spel is.
En daar zijn hoorders herademden, alsof ze van een nachtmerrie bevrijd waren, vervolgde hij:
| |
| |
- Haar toestand is evenwel zeer bedenkelijk.
- Maar wat is dan wel uwe diagnose, dokter?
Het was Fleuriane, die zeer ontroerd, deze vraag niet kon inhouden. Zeker, zij had reden tot klachten over de dwaasheden harer gezelschapsdame, maar zij vergat deze gebreken sedert het oongenblik waarop deze vrouw in gevaar verkeerde. Dr. Dody murmelde:
- Het is een zeer buitengewoon geval, nooit heb ik het in mijn veeljarige praktijk ontmoet. Ik durf wezenlijk niet constateeren...
- Maar wat is het dan wèl, als ik u bidden mag?
- Welnu, Mejuffrouw, het komt me voor..., vergeet niet dat ik er niet zeker van ben, maar ik geloof..., ja beslist geloof ik dat iets wat me ontgaat, op dit oogenblik wijst op een veelvuldige doorboring van de maagholte.
- Een veelvuldige doorboring! riep Dick Fann. Nooit heb ik van zoo iets gehoord.
- Ik evenmin, Mijnheer. Vandaar mijn besluiteloosheid. Maar toch heb ik bij de auscultatie van de maag dezer ongelukkige dame de zekerheid verkregen dat dit lichaamsdeel totaal abnormaal is, veel wegheeft van een zeef of schuimspaan als ik tot goed begrip der zaak, mij van deze vergelijking bedienen mag.
Allen zagen elkaar verbaasd aan.
- En wat een zonderling verschijnsel is, voegde de dokter er aan toe, de punten waar de maag naar... een zeef gelijkt - dit is het juiste woord - schijnen te beantwoorden aan de roode plekken op de huid, precies op de hoogte van den maagzak.
- Maar de oorzaak, de oorzaak?
- Ik weet ze niet.
- Zou zij niet een vergiftig bestanddeel hebben ingeslikt?
- Ik geloof het niet. Althans, ik ken geen vergiftig bestanddeel, dat zulke verschijnselen te voorschijn roept.
- Dan?
- Dan...
De dokter weifelde een oogenblik, en toen met iets meewarigs in zijn stem:
- Ik zou enkel eenige onderhuidsche inspuitingen met morphine kunnen doen; de ongelukkige heeft dan minder pijn te verduren.
- Maar het is een doodvonnis dat u uitspreekt, dokter! gaf Fleuriane onbewimpeld te kennen.
De geneesheer knikte toestemmend.
- Ik zou graag den toestand van gevoelloosheid van de zieke te baat nemen om een eersten prik te doen. Als zij bijkomt uit haar verdooving, zal zij zich verlicht gevoelen en men kan zoodoende haar einde verzachten door een vroom maar gewettigd bedrog. Het is altijd nog een goede medicijn, die het scheiden dragelijk maakt, het verstand omfloerst en haar onbewust den dood in de armen voert.
Zijn toon klonk gevoelig. Voorzeker... de hôtelhouder had in zijn plompe manier van iets te zeggen geen ongelijk, de dokter kon wel geen dooden doen opstaan, maar hij trachtte - wat wel een even bewonderingswaardige daad was - het graf voor de stervende te maskeeren.
| |
| |
De heer Defrance, Fleuriane en hun vrienden slaakten een eenparigen zucht:
- Het is zoo, dokter, laat het haar althans niet gewaarworden.
De geneesheer glimlachte droevig, hij haalde uit zijn jaszak een etui met instrumenten te voorschijn, waaruit hij een Pravaz-spuitje nam en een fleschje met oplossing van morphine.
Zwijgend en onder diepe stilte der aanwezigen boog hij zich een minuut lang over Madame Patorne, richtte zich vervolgens op, plaatste het instrument met het fleschje op den schoorsteenmantel en zei zachtjes:
- Binnen vijf uren moet dit herhaald worden. Dezen avond breng ik een meer geconcentreerde oplossing.
- Meer geconcentreerd? vraagde Dick Fann.
Doctor Dody hief langzaam het hoofd op, en goedaardig, met overredend gezag, zei hij:
- Als men niet kan redden, moet men... verdooven... Verdooven is de laatste liefdesdienst. Zonder dezen zou het lijden onuitstaanbaar worden voor patiënte en omstanders moet ik u zeggen.
- Maar, opperde Dick Fann, is het geen kankerachtige kwaal?
- Neen.
Het antwoord was afdoende, kort en bondig. Doctor Dody was zeker van zijn zaak.
En toen nam de wacht bij een stervende een aanvang.
Zoodra Madame Patorne tot bewustzijn kwam, diende men haar spoedig nog eene inspuiting toe en verviel ze andermaal tot een staat van verdooving en strammigheid, een sluimering die geen slaap was, toch ook geen waken, met bewustzijn althans niet.
Haar door morphine verduisterde geest uitte zich in vage denkbeelden, die als windblaasjes aan de oppervlakte van een stilstaand water opborrelen. Zij losten zich op in woorden zonder zin of samenhang en lokten geen antwoord uit. Het was alsof het mechanisme der spraak bij toeval werkte, als een machine, die bij bij afwezen van den bestuurder in beweging geraakt.
Met onverstoord geduld herhaalde dokter Dody meermalen daags zijn bezoek, en verwijlde hij bij de zieltogende, ijverig er op bedacht om achter het geheim te komen van het euvel dat haar martelde.
Een snel verval van krachten openbaarde zich bij de kranke, dit werd allen duidelijk.
De roode vlekken, door den geneesheer aangeduid, namen scherper omtrekken aan. Aanvankelijk rooskleurig, gingen zij van lieverlede over tot paars-blauwe tinten in het eind.
En bij iedere visite die hij aflegde, herhaalde de dokter met ongeveinsde drift:
- Wat is het toch eigenlijk? Die roodheid wijst op een ontstekingsverschijnsel en toch is zij van iederen bekenden huiduitslag onderscheiden. Wat mag het toch zijn?
Maar een vraag te beantwoorden valt doorgaans moeilijker dan de vraag te doen.
| |
| |
Dat moest de dokter meer dan eens ondervinden.
Tot dezen staat van werkeloosheid gedoemd te Port-Clarence, waren Dick Fann en Fleuriane doorgedrongen tot de uiterste punt van de kaap Prince of Wales.
In gedachten verzonken, lieten zij hun blikken gaan over de Behringstraat, die zij reeds over het ijs zouden overschreden hebben, ware de gezelschapsdame niet door deze onverklaarbare ziekte aangetast.
- Drommels, sprak het jonge meisje na een langdurig zwijgen, ondanks mijn pelskleeding ben ik als tot een ijsklomp verstijfd.
- Laten we dan naar de herberg teruggaan.
- Nemen we althans wat beweging. Ik heb geen haast om terug te komen in het huis, waar deze arme vrouw totaal bewusteloos uitgaat als een kaars.
En daar Dick Fann geen antwoord gaf, zag ze hem aan. Hij scheen haar tegenwoordigheid te hebben vergeten.
- Waaraan denk je, zoozeer afgetrokken? hernam ze, hare hand op zijn arm leggend.
Verwonderd zag hij haar aan, alsof zijn geest van verre oorden terugkwam; maar zonder aarzelen zei hij:
- Ik denk aan deze onbekende ziekte. Doctor Dody is een waar geleerde. Hij bekent ruiterlijk zijn onkunde in dit merkwaardig geval.
- Hoopt gij te slagen waar hij faalt?
- Neen, neen, zulk een gevoelen ben ik niet toegedaan. Ik wil enkel de onrust te kennen geven, die dit onbekende mij aanjaagt.
- Gij ongerust?
- Ja persoonlijk zelfs... en om uwentwil niet minder, Fleuriane.
Getroffen door zijn toon, murmelde ze:
- Vreest ge dan dat...?
Met driftig gebaar viel hij haar in de rede:
- Ja, ik ben beangst... Voor wat? Onmogelijk kan ik het zeggen. Maar versta me, versta me goed. Het is zeker een resultaat van mijn leven als detective; het onbekende komt mij altijd voor als een loerende vijand.
- De ziekte dus van de arme Patorne... begon ze.
Weer belette hij haar uit te spreken:
- Neen, niet de ziekte op zichzelf, maar de oorzaak die ons begrip ontsnapt, de oorzaak, door doctor Dody tevergeefs gezocht, want hij blijft zoeken. Gij wist het niet, maar mij heeft hij het bekend. Sedert hij bij uw gezelschapsdame is geroepen, heeft hij geen uur geslapen. Hij brengt de nachten door met zijn boeken te raadplegen, met te zoeken naar iets dat hem op den weg kan helpen. Hij vindt niets, niets, begrijpt ge? En zoo het een nieuw wapen is, door de misdaad gesmeed! Gelooft ge dan niet dat het een ontzettend, schrikwekkend wapen is, dat iemand treft, zonder dat eenig spoor den weg wijst van waar het gericht is, zonder dat een bekwaam deskundige in staat is het te herkennen en het aan te wijzen aan autoriteiten, die in last hebben kwaadwilligen te straffen en een goeden naam te beschermen?
| |
| |
- Hoe heb ik het nu? riep het jonge meisje, gij, die u gekant hebt tegen het vermoeden van een vergissing, gij neemt nu aan...
- Dat er misdaad in het spel is, een ongehoorde, onverklaarbare misdaad.
- Maar niet welke bedoeling, laat hooren. Ge hebt aanvankelijk beweerd dat het belang onzer vijanden meebrengt ons niet het leven te benemen. Hebt ge soms iets ontdekt dat u van dit gevoelen doet terugkomen?
Dick schudde met woeste drift het hoofd. In zijn wezen, in zijn oogen lag iets van verbazing en woede van den leeuw, die zich in een strik ziet gevangen.
- Neen, neen, ik heb niets gevonden, ik vind niets... en toch bestaat er grond.
- Waarom vandaag iets gezegd dat gij gisteren betreedt?
- Wel! de samenloop van omstandigheden. Madame Patorne sterft aan een ziekte... die niet voorkomt in den kataloog der lijdensleer. Firino gaat van ons heen om een geneesbeer te halen. Hij komt niet meer opduiken. Welnu, hij heeft niets van ons gestolen, derhalve was hij door anderen betaald.
Mejuffrouw Defrance sidderde. Het bewijs was in haar brein doorgedrongen als de vlijmende punt van een dolk.
- Ik moet zeggen, prevelde ze, dat het argument geen weerlegging toestaat.
- Wie zijn die anderen? hernam Dick op energieken toon. Op dit punt juist moet ik mijn onmacht erkennen, ik zie geen licht en begrijp het nog minder. Voor het eerst in mijn leven sta ik voor een ondoordringbaren muur van duisterris. En ik lijd in mijn geheele wezen, in geheel mijn denkvermogen. Moreel ben ik er zeker van dat er misdaad in het spel is... maar niets brengt mij tot den man, die den slag heeft toegebracht, waaronder slechts een enkele zal bezwijken. Ha! indien het alleen om mij ware te doen geweest, zou ik zonder doordenken Larmette hebben beschuldigd, maar op ons allen was het gemunt. Een noodlottig toeval heeft uit de groep deze ongelukkig Madame Patorne gekozen. Mij onschadelijk maken, het zij zoo! Het ware eenvoudig een vijand minder geweest: maar het wagen u te treffen, u, zeg ik, zou zijn den eenigen weg versperren, die naar de corindons leidt!
- Zou men het spoor van mijn vader niet hebben gevonden? liet het jonge meisje zich met berende stem ontglippen.
- Wel neen. En al was dit zoo, dan doodt men toch niet den man, die de eenige is, aan wien de ligging der begeerde juweelen bekend is.
- Maar die bergplaats juist... kan door verraad geopenbaard zijn.
- Neen, ook dat niet. De heer Defrance heeft aan niemand, absoluut niemand de schuilplaats verluid, door hem gekozen. Een vijf- of zestal cijfers, waarvan niemand de beteekenis kent als hij alleen, waarborgen hem tegen vergeten of vergissing. Larmette zal evenmin als eenig sterveling ter wereld die steenen ontdekken, tenzij uw vader hem daaromtrent aanwijzingen mocht geven.
- Maar wat kan het dan toch eigenlijk zijn?
- Dat is de vraag, die ik mezelven onophoudelijk stel, zonder er een aannemelijk antwoord op te vinden.
En zijn vuisten ballend, ten prooi aan een opwinding, zoo ongewoon van dezen man, die steeds zichzelven zoo meester was, en die een pijnlijken indruk maakte op Fleuriane Defrance, ging hij voort:
| |
| |
- Ik ben beangst, beangst zeg ik u, voor uw persoon. Ik, die mij zooveel laat voorstaan op mijn gezond verstand en gevolgtrekkingen als het crimineele zaken geldt, ik die altijd zeg: ‘Men moet zijn verbeelding geen vrij spel laten’, ik raak thans het spoor bijster, ik laat mij door voorgevoelens meesleepen.
Hij begon zenuwachtig te lachen en vervolgde:
- Voorgevoelens, dat wil zeggen: droomen van een ontstelde verbeelding. Deze grond van Alaska brandt me onder de voeten. Ik zou hem willen ontvluchten, u ver, zeer ver wegvoeren, omdat ik me verbeeld dat iedere dag uitstel een gevaar oplevert, dat ik niet kan omschrijven, noch voorzien. Ik noem dit een bankroet der gezonde rede.
Te vergeefs poogde Fleuriane, die door de overspanning van den jonkman geheel van de wijs was, hem tot kalmte te brengen. Zij sprak hem gemoedelijk toe en deed wat in haar vermogen was om zijn hersenschimmen, zooals zij ze noemde, te verdrijven.
Het hielp allemaal niets. Dick Fann was ditmaal het spoor geheel bijster. Hij scheen zelfs niet te begrijpen welk een bewijs van moed zijn beminde gezellin aan den dag legde door met hem te redetwisten. Onder gewone omstandigheden zou hij haar innig dankbaar geweest zijn, want zij vermande zich tegen de zwartgalligheid van den detective in haar pogen om hem gerust te stellen, hem een hart onder den riem te steken.
Aldus voortredeneerende, hadden ze ongemerkt de herberg ‘De Zoete Inval’ in 't gezicht gekregen. Zij deden er thans het zwijgen toe, droevig gestemd als ze waren door het gevoerde gesprek, en niet minder door de aanwezigheid van het lijden, dat daar binnen hen wachtte.
Beiden stonden ze gelijktijdig stil met den uitroep:
- Daar komt Jean Brot!
Inderdaad kwam de knaap met een vaart uit het logement aansnellen. Hij sloeg met beide armen een gat in de lucht, toen hij de wandelaars herkende en riep hun toe met sidderende, ontroerde stem:
- Madame Patorne heeft het afgelegd!
|
|