| |
| |
| |
Zesde afdeeling.
Het Radium dat doodelijk is.
I.
De IJsberen.
Te Valdez had Fleuriane aan de aanlegplaats van de White Bird de heeren Dick Fann en Defranee ontmoet. De twee mannen verklaarden dat er voor hen geen verdienste in lag, zich punctueel te toonen, want zij hadden vermomd als kooplieden van Klondike, op dezelfde boot gereisd als zij. Om veilig te zijn tegen mogelijke spionnen van Larmette, hadden zij zich aan haar niet kenbaar gemaakt.
Gedurende den tocht door Alaska was het één worsteling en al tegen allerlei natuurlijke hinderpalen. En welke hinderpalen hadden ze niet te overwinnen!
Geen gebaande wegen bezit dat land, een chaotische opeenstapeling van bergen, bedekt met eeuwige sneeuw. Nu eens moesten ze den automobiel hijschen op rotsachtige vlakten, dan weer hem tegenhouden op duizelingwekkende hellingen.
En dat alles onder een temperatuur, afwisselend tusschen 18 à 34° onder nul.
Pleisterplaatsen bestonden uit ellendige gehuchten van lage hutten, bedolven onder sneeuw, en waarvan het bestaan eerst bleek als zij er in gekropen waren.
De mondvoorraad, door den automobiel medegevoerd, had de reizigers gelukkig een vergoeding geschonken voor de grove voeding, waarmede de bevolking zich tevreden stelde gedurende negen maanden van de twaalf dat ze van de overige wereld was afgescheiden.
Gedroogd berenvleesch, zeehondentong in ranzige olie, minderwaardige ingelegde eetwaren, waarvoor weinig nauwgezette opkoopers een goeden afzet vinden in deze karig bedeelde streken, vermochten het verhemelte der reizigers niet te streelen. Een gebraad met walvischtraan of bij gebreke hiervan gesmolten kaarsvet (dat in Alaska doorgaat voor een lekkernij) zou al heel spoedig voor allen den dood ten gevolge hebben.
Iets was er dat hen verkwikte. De thee, rechtstreeks uit China aangevoerd gedurende de drie maanden van open zee, bleek een behoedmiddel tegen koude en vermoeienis. Dit was ten minste iets uitstekends.
Reeds hadden zij een goed gedeelte van den weg afgelegd, toen op eenige kilometers afstand van een gehucht. III-Tower genaamd, een ribstuk van den motor hen in een moeilijke positie bracht.
| |
| |
De vergaarbak der benzine barstte ten gevolge van een schok. Zonder twijfel was deze onvoldoende vastgehecht. Hij liet de vloeistof ontsnappen.
Zonder deze onontbeerlijke beweegkracht viel aan geen vooruit komen te denken. Naar schatting was het dorpje III-Tower nog drie à vier mijlen verwijderd.
En tot overmaat van ramp begon het nachtelijk duister in te vallen. De sneeuwvelden, zoo schitterend blank des daags, schenen van minuut tot minuut valer te worden. Dick Fann bromde tusschen zijn tanden:
- Bivak opslaan! Met den auto zou dit voor ons niets uitmaken, maar zij?...
Zij... 't was Fleuriane, die kalm de gedachtenwisseling harer vrienden aanhoorde. Jean Brot, die onbemerkt zich had verwijderd, kwam plotseling te voorschijn.
- Patroon, zei hij opgewekt, ik heb dáár rechtsaf, bij een omloop van gindsche rotsblokken, een schuilplaats gevonden... Het lijkt wel een soort kuip of groot vat met steile puntige hoogten; daar binnen is een hol in een rotsgevaarte. Men kan den ingang versperren en we zullen er even goed op ons gemak zijn als in de barakken die dit land heeft.
Allen herademden. De knaap bracht een practische uitkomst.
Bij het aanbreken van den dageraad zou een der tochtgenooten op skys (schuifschaatsen, waarvan men zich te Valdez gelukkig voorzien had). naar III-Tower gaan en volk meebrengen om de machine te voorzien. Een enkelen nacht kon men er wel doorbrengen.
Allen spanden zij zich nu voor den automobiel, trokken dien in de rotsachtige rondte, die Jean had ontdekt. De spelonk was ruim genoeg om reizigers en rijtuig te bergen.
Eenige steenen, aan den ingang opeengestapeld, een vuur aangelegd, en men voelde zich thuis. Daarop een stevig maal, besproeid met eenige koppen gloeiend heete thee, een en ander uit hun proviand voorraad van den auto, bracht ertoe bij om het gezelschap in de beste stemming te houden.
Fleuriane en Madame Patorne - de laatste steeds in sombere luim wegens haar vervlogen idealen, namen plaats in het rijtuig, dat voor een tamelijk goede slaapstede kon doorgaan.
De heeren Defrance. Dick Fann en Jean Brot wikkelden zich in hun pelsvachten en namen den grond als rustbed voor lief.
Een geweldig geraas als van een instorting wekte hen uit hun eersten slaap. Een der steenen, die den ingang versperden, was van de geïmproviseerde barricade neergestort.
- Wat is dat?
De vraag kwam van Dick.
- De wekker, patroon, het is dag, antwoordt Jean Brot.
Inderdaad schemert het licht tusschen de reten der rotsblokken van den ingang door.
- Maar zie eens, die steen beweegt zich vanzelf.
- Wat beduidt dat?
| |
| |
Een gerommel onderbreekt het gezegde. Het blok, waarvan het evenwicht is verbroken, stort neer en maakt een opening in de barricade; in die opening vertoont zich een kolossaal ruige witte kop met woest schitterende oogen.
- Een ijsbeer! is de uitroep van den heer Defrance.
In den automobiel herhalen twee stemmen:
- Een ijsbeer!
Fleuriane en haar gezelschapsdame zijn ook wakker geworden. Evenals hun vrienden ontwaren ze den schrikwekkenden bezoeker. Maar de detective is reeds vooruit gesneld.
In zijne hand houdt hij de revolver geklemd. Vlak vóór het monster lost hij twee schoten. Een pijnlijk gebrul is het antwoord op de losbranding. Het ruige hoofd verdwijnt.
Jean Brot, die naar de opening loopt en naar buiten kijkt, roept zegevierend:
- Hij is goed af... De kop verbrijzeld... Dat komt er van, meester Martijn, als je onbescheiden blikken werpt op andermans erf.
Maar plotseling zet hij een verbaasd gezicht, met stokkende stem murmelt hij:
- Ho! Ho! een bataljon witvachten!
- Wat bedoel je?
- Kijk eens, patroon.
Uit den toon van den guit klinkt zulk een angst, dat Fleuriane zelfs haar schuilplaats verlaat om naar de bres om te zien, waar haar vreinden reeds op den uitkijk staan.
Een oogopslag is voldoende om hen in de vrees van den jongen te doen deelen.
Op eenige schreden afstand wentelt de door Dick Fann getroffen beer zich stuiptrekkend over de sneeuw, die in zijn omgeving een bloedige brij wordt.
Maar de vreeselijke zoolganger bevindt zich niet alleen. Op de kleine vlakte, die door rotsen van geringe hoogte is omlijst, zijn een twaalftal beren verspreid.
Op een afstand deze krachtige dieren met een revolverschot te dooden, is een onmogelijkheid. De eerste overwinning viel dan ook alleen te danken aan het feit dat de vijand een armslengte slechts van den jager was verwijderd.
De gevolgtrekking ligt voor de hand dat de reizigers geblokkeerd zijn.
Zij kunnen zich in de tactiek dezer vleescheters niet vergissen. De beren verzetten zich tegen de ontsnapping van hun tegenstanders.
Ach! kon men maar hulp gaan halen!
Maar om dit te doen zou het onvermijdelijk zijn met deze vreeselijke dieren handgemeen te geraken, en een dergelijke ontmoeting kan niet in het voordeel uitvallen van den mensch.
De overweging hiervan brengt allen in ernstige stemming.
Dick Fann en de heer Defrance werpen op Fleuriane bezorgde blikken.
Madame Patorne kakelt in haar verwarring afgebroken volzinnen, het denkbeeld niet kunnende verduwen dat haar bekoorlijkheden in de maag van een ijsbeer dreigen te verdwijnen.
De heeren slaan de verscheurende dieren gade... Hoe meer tijd er verloopt, hoe meer het blijkt dat de dieren, gewaarschuwd door het ruw onthaal waaraan
| |
| |
hun soortgenoot is bezweken, besloten hebben tijd uit te winnen.
Voorzeker knaagt de honger aan hun ingewanden, maar wat nood! De honger wordt bijna een genot, als ze gepaard gaat met de zekerheid, dat ze binnen een bepaald tijdsbestek zal gestild worden.
Een uur, twee uren verloopen zonder de geringste verandering in den toestand. Nu en dan gaat een beer op de achterste pooten staan, met den kop gekeerd naar de spelonk, alsof hij de uitwaseming der begeerde slachtoffers ruikt, en zijn ongeduld bot vierend in een langdurig gebrom, gaat hij weer liggen in de sneeuw.
Telkens geeft Madame Patorne lucht aan vreeselijke uitroepen, onderwijl Fleuriane Dick Fann met een blik ondervraagt. Deze schijnt te zeggen:
- Ik maak me niet ongerust zoolang gij hier zijt, want ik weet zeker dat gij ons uit dezen neteligen toestand zult redden.
Dick wendt het hoofd af. Hij is verlegen met dit onbegrensd vertrouwen.
Tegen den middag gebruikt ieder een weinig geconserveerd vleesch met beschuit. Na afloop van dit karig maal mompelt de heer Defrance, als tolk der algemeene opinie:
- We kunnen toch niet de gevangenen blijven van deze akelige dieren!
Maar Dick Fann heeft gesidderd. Zijn oogen waren langdurig op Miss Fleuriane gevestigd. Hij had zich een weinig van zijn metgezellen afgezonderd, steunde tegen den automobiel en scheen in diep gepeins verloren.
Een steekachtig gevoel aan het been was oorzaak dat hij zich omkeerde en werktuigelijk de oorzaak naging van dit ongerief. Hij glimlachte schouderophalend.
Het was de punt van een schuifschaats, die uit den auto stak en zijn kuit had geraakt.
Doch eensklaps nam zijn gezicht een ernstige uitdrukking aan.
- Waarom ook zou het niet gaan?
Overluid had hij zijn gedachten uitgesproken. En terwijl Fleuriane uitriep:
- Gij hebt het middel gevonden, niet waar Mijnheer Dick, om aan deze akelige dieren te kunnen ontkomen? boog hij het hoofd, geroerd door het onbeperkte vertrouwen dat trilde uit de stem van het jonge meisje. Een kruisvuur van vragen onderschreef dit gebaar.
- En dit middel?
- Och! dat is heel eenvoudig, hernam Fann. Een onzer moet zich in schuifschaatsen steken, van hier gaan en met de snelheid van den wind Ill-Tower zien te bereiken.
- Maar de beren zullen dien bode tegenhouden op zijn tocht!
Fleuriane, die plotseling verbleekte, had dit gemurmeld en vond instemming bij de overigen.
- We zullen over die beren eens praten. Laat mij u vooraf eene opmerking ten beste geven. Iemand die met sneeuwschaatsen weet om te gaan, legt op de harde sneeuw zestig á zeventig kliometer af in het uur, wat gelijk staat met een goed paard in galop, en zal des te eerder een beest achter zich laten als een heer, die wel lang kan loopen, maar geen hardlooper is.
| |
| |
- Ja maar, hij kan een hinderpaal ontmoeten, hij kan vallen... zei Fleuriane met bevend stemgeluid.
- Och! antwoordde Dich luchtig, wie zich aan onderstellingen waagt, veroordeelt zich zelf tot werkeloosheid. De rotsen die ons beschermen, kunnen op ons neerstorten en ons verpletteren.
De woorden van protest tegenhoudende, die op het punt waren over de lippen te komen van de spreekster, vervolgde Dick:
- Laten we koeltjes de zaak beschouwen. We zijn op zeven kilometers van Ill Tower verwijderd, dat is tien á twaalf minuten op sneeuwschaatsen; een goed rijder heeft negentig kansen tegen honderd dat hij het dorp bereikt en hulp kan verschaffen. De bewoners dezer streken, waar meester Martijn hun gezworen vijand is, zijn altijd bereid jacht op hem te maken.
- Jawel, zuchtte Fleuriane, maar onze belegeraars op vier pooten bewaken den uittocht dezer rotsen.
- Zeer juist! hernam Dick Fann. Maar we zullen eerst beginnen met hen te noodzaken ons vrijen doortocht te verleenen.
- Wat belieft u?
- Kom! Kom! Ik zal het u duidelijk maken en u zult me gelijk geven. Wilt u zoo goed zijn enkel met ja of neen te antwoorden op de vragen, welke ik de eer zal hebben u voor te leggen?
Inderdaad was het den detective te doen om zijn vrienden over te halen hem te vergunnen zijn leven voor hen te wagen. Daarom spraak hij met een vrijmoedigheid van geest en opgewekt humeur zoodanig, dat het vreeselijk gevaar, dat hij wenschte te trotseeren, door zijn welsprekendheid de verhoudingen begon aan te nemen van een eenvoudig spel.
- Derhalve - vervolgde hij - door het schietgat onzer barricade onderscheiden we nagenoeg twee derden van de rondte waarin we gevangen zitten. Het andere derde gedeelte ontsnapt aan ons gezichtsvermogen en bijgevolg ook aan onze revolverschoten. We kunnen inderdaad vuur geven op iederen vijand die zich in den kring vertoont, welke door ons gezichtsvermogen wordt bestreken. Dit is ons echter onmogelijk in het gedeelte dat voor onze oogen verborgen is.
- Goed, maar schieten..., bromde de heer Defrance. We hebben bevonden dat onze revolvers op een afstand niets vermogen tegen beren met een dikke en weerstand biedende vacht. Waartoe dan zou het dienen?
- Dat zal ik u zeggen, waarde heer.
Vervolgens op ernstigen toon:
- Gelooft u dat de ijsbeer een verstandig dier is?
- Drommels, stamerde de Canadees, door de onverwachte vraag uit het veld geslagen, ik moet zeggen, als jager sprekende, dat dit beest me altijd listig is voorgekomen... Of hij nu al een zeehond op het ijs wil verrassen, of wel het rendier op de sneeuwsteppen, hij ligt slim op den loer en wel zoodanig, dat hiermee den menschelijk vernuft gepaard gaat.
Dick Fann knikte goedkeurend.
- Opperbest! U zijt dus van gevoelen dat een beer, op een plaats liggende
| |
| |
waar het stoenen regent of welke projectielen ook, die plaats zal verlaten om zich te verschuilen ergens anders waar deze stortregen niet voorkomt?
- Spreekt vanzelf.
- Welnu, waarde heer Defrance, deze overtuiging is juist de basis mijner redeneering. We moeten schijf schieten op onze vijanden met de witte vacht. Binnen een kwartier gaan allen schuil op een strook terrein waar onze kogels hen niet kunnen bereiken, en zoo doende zullen ze ons den weg vrij laten tusschen onze spelonk en den ingang dezer rondte. Op dat oogenblik ontmantelen we een hoek onzer barricade en... ik vlieg op mijn sneeuwschaatsen er van door.
Dick maakte een grappig gebaar als een artist die zijn kunsten vertoont.
- En, voleindde hij, de poets is gespeeld, en we kunnen lachen.
Fleuriane alleen liet zich door den luchtigen toon van den redenaar niet meesleepen. Haar gevoelens van liefde voor zijn persoon gaven haar een helderziendheid van bizonderen aard.
- De dieren zullen woedend zijn, onze kogels kunnen hen niet dooden, dat is waar, maar kwetsen echter wel, en eenmaal gekwetst, zijn het schrikwekkende beesten.
- Bah! de woede op een afstand is niet te vreezen.
Fleuriane wilde nog meer in het midden brengen, maar Jean Brot verhief zijn stem en hield de smeekende woorden tegen, die zij op het punt stond van te uiten:
- Ik heb aandachtig toegeluisterd, zei hij, ik vraag verlof een woordje meé te spreken. Mijnheer Dick Fann is ons hoofd, onze leider. Als hij tot voedsel mocht strekken van de beren, zijn wij waarschijnlijk allen, zoo niet voor de haaien, dan toch voor de beren. Overkomt mij het ongeluk, dan is er niets verbeurd. Ik ben het dus, die naar Ill-Tower gaat.
Met diep zwijgen werd dit voorstel ontvangen.
Deze indrukwekkende stilte vertolkte de bewondering der reizigers voor den kleinen Parijzenaar, die met heldhaftige kalmte zijn leven prijs wilde geven.
Neen, het was geen gemaaktheid, die hem daartoe aandreef. De gewezen fietsrijder stelde zich, met edelmoedige onbewustheid zijner voorgenomen daad, ter beschikking, zonder zelfs den schijn aan te nemen dat hij rekening hield met den moed, die in dergelijk voorstel lag opgesloten. Ware dapperheid verloochent steeds zichzelf.
Instinctmatig had Dick Fann de hand gegrepen van den knaap:
- Gij hebt eene moeder die u wacht te Parijs, zei hij met eenige trilling in zijn stem.
En terwijl de jongen zwijgend hem aanstaarde, ontroerd door de beeltenis zijner moeder, die hem plotseling voor den geest trad, die zonder twijfel ook dacht aan den ver van haar verwijderden zoon, toen hernam de detective:
- Het is gehoorzaamheid aan mijn bevelen, die ons allen hierheen heeft gevoerd. Ik acht mijn persoon dus verantwoordelijk voor u. Aan mij om handelend op te treden. Bovendien ben ik een liefhebber van sneeuwschaatsen. Wat voor u, Jean, uiterst gevaarlijk zou zijn, is een spelletje voor mij. Hierover dus niet meer geredetwist. Neemt allen uw revolvers! De weg eenmaal vrij zijnde van
| |
| |
vijanden, werpen wij voor mijn doortocht een gedeelte onzer rotsenbarricade omver, om die later weer te sluiten, terwijl de beren, het alleen op mij gemunt hebbende, mij zullen nazetten.
Binnen twee minuten had Dick Fann zijn schaatsen onder de voeten.
Daarop posteerde hij zich bij den hoek der barricade, riep Madamme Patorne en kleinen Jean tot zich, om hem zoo straks behulpzaam te zijn in het verwijderen van een rotsblok, ten einde door de versperring den dood of redding tegemoet te snellen.
De heer Defrance en Fleuriane laden hun revolvers, vatten post bij het schietgat en openen het vuur.
Aanvankelijk gaan de zooltrappers, verrast door de stortbui van projectielen, op hun achterpooten staan. Veel kwaad deden hun de kogels wel niet. Maar kneuzingen, al zijn ze juist niet gevaarlijk, zijn toch altijd minder aangenaam. De witvachten schenen er ook zoo over te denken, want na in alle richtingen heen en weer gesjokt te hebben, waren ze de een na den ander verdwenen.
De eerste, die een schotvrije plek had ontdekt, waarschuwde de anderen door een welluidend gebrom, waarvan beren het geheim bezitten, en allen haastten zij zich die bevoorrechte plaats te bereiken.
Het oogenblik van scheiden was nu voor Dick Fann gekomen.
- Mijnheer Dick, verluidde Fleuriane op smeekenden toon...
Een gerommel van rotsverschuiving brak de smeekbede af.
Orderwijl het jonge meisje en haar vader op de wilde dieren vuurden, hadden Dick Fann en Madame Patorne die - men moet de laatste dit recht laten wedervaren, nauwgezet in dit hachelijk oogenblik haar taak vervulde - de steenblokken verwijderd en waren ze zoodanig met dit werk bezig, dat ze hoegenaamd geen aandacht schonken aan het gedoe van Jean Brot.
De guit, zich de inspanning van allen ten nutte makende, had zich achter den automobiel stil verwijderd.
Maar nu de weg van vijanden was schoon geveegd, had Fleuriane gesproken. Dick, die inzag dat tot iederen prijs een aandoenlijk tooneel diende vermeden te worden, haastte zich het oogenblik te verkorten.
Met een schouderstoot had hij het rotsblok der barricade omvergeworpen, was hij er uitgeschoten en als een pijl uit den boog gesneld in de richting van de nauwe gang, die toegang gaf tot de rotonde.
Een hartverscheurende kreet van het jonge meisje volgt op dit vertrek, en een ontzettend gebrul geeft antwoord op dien kreet.
De beren hebben den man gezien. Zij storten zich op het spoor der begeerde prooi. Maar een verpletterende stilte vervangt het lawaai. Een tweede menschelijke gedaante is uit de door Dick Fann geopende bres weggesprongen.
Het is Jean Brot, die achter den automobiel de sneeuwschaatsen heeft aangebonden en nu, vasthoudend aan zijn voornemen van opoffering, zich blootstelt aan de hongerige beren.
Maar wat voert hij eigenlijk uit? Hij richt zich niet naar den ingang die Dick Fann bijna heeft bereikt. Vlak vóór de linie der zooltrappers glijdt hij voorbij. Men zou zeggen dat hij een revue over hen wil houden.
| |
| |
Zoo komt hij aan de rots, die tegenover de spelonk is gelegen.
Met een plotselingen omhaal geraakt hij bij de plek waar de roofdieren kort te voren een schuilplaats tegen de overstelpende kogels hadden gezocht.
De verscheurende beesten zijn een oogenblik verstomd blijven staan, hun vaart was gestuit door de verschijning dezer nieuwe prooi, die zich aan hun vraatzucht schijnt aan te bieden, en eenparig rennen ze op den Parijzenaar los.
Dick Fann is intusschen verdwenen in het nauwe rotsachtige gangetje van den ingang. De beren hebben hem uit het oog verloren, hun vraatzucht richt hen naar het slachtoffer dat zij op eenigen afstand vóór hen ontwaren. En op dit oogenblik zijn Fleuriane en haar gezelschap getuigen van een duivelachtige jacht.
Jean Brot schijnt zich te oefenen op zijn sneeuwschaatsen. Hij maakt evoluties, zwenkingen en kringen, te midden van de verscheurende bent, met een juistheid en koelbloedigheid, die bewondering afdwingt. Het is een nummer van ongekende temmingskunst, dat hij ten beste geeft.
De gedachte aan gevaar verdwijnt bijna bij de kalmte en gerustheid, door Jean Brot aan den dag gelegd.
Plotseling laat hij met een spurt zijn belagers op verren afstand; hij nadert het schietgat der spelonk, en dit voorbij rennend, roept hij:
- Revolvers gereed houden... Nog één omzwenking en ik kom binnen... flink erop losvuren!
Reeds heeft hij zich ver verwijderd. Maar zij, die in het hol zitten, hebben hem begrepen. De revolvers worden herladen; zelfs Madame Patorne hanteert een vuurwapen. Uit overmaat van schrik is de moed der vertwijfeling in haar wakker geworden.
Nog steeds vervolgd door de brullende berenbende, die woedend is door haar jacht op een onbereikbare prooi, is de knaap weer de rots genaderd, die tegenover den ingang der spelonk is gelegen.
Met angst slaan de vrienden zijn bewegingen gade.
Zij begrijpen dat hij den aanloop zal nemen om zich weer bij hen te voegen.
En inderdaad, terwijl hij voor een volwassen ijsbeer, dicht in diens nabijheid uit den weg wijkt, komt hij toeschieten als een pijl uit den boog.
Maar een gesmoord gegil stijgt uit de keel der toeschouwers op.
Er moet bepaald een steen op den weg hebben gelegen van den onversaagden jongen, want hij wankelt en... valt neer; een ontzaglijke ijsbeer, met rood vlammende oogen en verschrikkelijk opgesperden muil werpt zich op hem.
Een seconde van onbeschrijflijken schrik, van overspannen angst, gevolgd door een onverwacht verbaasd gejuich.
De knaap is opgestaan, heeft zijn vijand een geweldigen schop tegen diens snuit toegebracht, en hij schiet weer voorwaarts, ditmaal aan het hoofd der roofdieren, wier vervolgingswoede schijnt te bedaren. Wellicht zijn ze totaal in de war bij het voltigeeren van dezen jonkman, die valt, weer opstaat en steeds buiten het bereik blijft hunner klauwen.
Eindelijk, pfie...t! Met duizelingwekkende snelheid vliegt Jean als het ware aan op de spelonk, snelt door de bres en roept:
| |
| |
- Vuur! Vuur! Vuur overal!
De revolvers knetteren, spuwen hun kogels tegen den kop der aanvallers en boren gaten in hun ruige vacht.
Onder dezen regen van projectielen maken ze rechtsomkeert, om terug te snellen naar de plek, waar zij volgens opgedane ondervinding buiten bereik zijn. En Jean, die zich onderwijl van zijn schaatsen heeft ontdaan, beveelt ietwat buiten adem, maar toch goedlachs:
- Laten we de bres dicht maken en daarna rust nemen. De grap is nu uitgespeeld.
En daar Fleuriane Jean Brot aanziet, terwijl haar oogen den zin vertolken van hetgeen zij zeggen wil, voorkomt haar de guit:
- Spreek niet, Mademoiselle. Ik heb tot mezelf gezegd: Als de beren mij te pakken krijgen, kan de patroon, onderwijl ze mij oppeuzelen, een geweldigen spurt maken om III-Tower te halen. Ik weet wel dat u me zoudt betreurd hebben, omdat u een lieve dame zijt, maar meer leed zou het u berokkend hebben, zoo de patroon er om koud was geworden... Enfin, het zaakje is gelukt, nietwaar, daarom er niet meer over gesproken. Ik wilde niet dat u tranen zoudt storten, niemand kan mij dit kwalijk nemen.
De heer Defrance en zijn dochter omhelsden den edelmoedigen jongen. De kleine dienaar was een vriend geworden.
Zelfs Madame Patorne, door den toestand mee gesleept, wreef haar wangen tegen het gezicht van den Parijzenaar, die zijn geestdrift over deze gunst te kennen gaf met in zichzelf te brommen:
- De dame steekt; 't is noodig dat ze te III-Tower zich laat scheren!
De avond kwam. Evenals den vorigen dag gebruikten zij het middagmaal van het luttel overschot der proviand, welke in den automobiel was meegenomen.
Dit souper bewees het zakelijke van Dick Fann's vertrek, want de laatste levensmiddelen der reizigers waren ermee uitgeput.
Daarop maakte men toebereidselen als daags te voren, om eenige nachtrust goedschiks-kwaadschiks te genieten.
Maar de god van den slaap geeft dikwerf geen gehoor aan wie hem aanroepen. Een onheilspellende ongerustheid hield de zwervers wakker.
Dick Fann had zijn vrienden in den namiddag verlaten.
Tegen negen uur in den avond kondigde nog niets zijn terugkomst aan.
Nu en dan kwam een ijsbeer, door honger gekweld, zwerven langs den ingang van de barricadeering.
Tot tweemaal toe poogden enkelen der roofdieren, nog meer geprikkeld dan hun kameraden, te schudden aan de versperring die hen scheidde van het buffet, zooals Jean Brot het typisch uitdrukte, want niets kon het goed humeur van den braven jongen verstoren.
Eenige revolverschoten deden deze onbescheidenen afdeinzen.
Het sloeg elf uur, middernacht. Geen spoor van Dick Fann.
Een doodsche stilte heerschte rondom. Het scheen of de verscheurende dieren waren ingesluimerd
| |
| |
Twaalf uren waren verloopen sedert het vertrek van Dick Fann.
Wanneer de geest zich door de verbeelding laat wiegen, ondervindt men een pijnlijke, een gruwzame marteling. Op een gegeven oogenblik werd het Fleuriane, anders zoo moedig, bang om het hart in dezen eenzamen nacht. Zij stond op, verliet omzichtig de coupé van den auto en sloop naar de plaats waar haar vader den slaap trachtte te vatten.
- Vader, prevelde ze zachtjes met sidderende stem.
De heer Defrance richtte zich aanstonds overeind, daardoor te kennen gevende, dat het ook hem niet gelukt was een oog te sluiten.
En dit bevonden hebbende, greep een nieuwe ontroering het jonge meisje aan.
- Ook gij slaapt niet, vader?
Hij deed er het zwijgen aan toe, begrijpende dat in deze eenvoudige vraag een nameloos lijden lag opgesloten, en dat hij niet in staat was een begeerd geruststellend antwoord aan zijne dochter te geven.
Plotseling sprongen beiden op.
Dicht bij hen fluisterde een stem:
- Hoort, men komt
Het was Jean Brot, die uit zijn vacht was gekropen en op het schietgat aanging om naar buiten te gluren. Gelijktijdig waren de heer Defrance met zijne dochter op de been. Zij vervoegden zich bij den knaap.
En nauwkeurig luisterend, bemerkten zij een geluid van doffe schreden, alleen werd het niet in de steenachtige rotonde waargenoemn. Men zou zeggen dat het boven de rotsen was, in de buurt der spitse toppen, die grillig afstaken tegen de donkerblauwe lucht.
- Jawel, ja, men komt, riep Fleuriane, bij wie de vertwijfeling plaats maakte voor de hoop, hij is het!
Een woest gebrom laat zich dicht bij de spelonk hooren.
Het zijn de ijsberen, die verscholen in het door het schietgat onzichtbaar terrein, hun tegenwoordigheid verraden.
Eensklaps wordt de rotonde door een rosachtigen gloed verlicht.
In brand gestoken bossen struikgewas, van de hoogten afgeworpen, spannen een bloedrood gordijn voor den uitgang die de kleine ruimte met de breede vlakte verbindt.
De beren zijn als in een reusachtig net gevangen.
Losbarstingen uit velerlei buksen knetteren op de hoogten, die in vlammen staan. Een woedend gebrom, een gebrul van doodsangst weerkaatst tusschen de rotsen. Verward galoppeeren de witvachten door elkaar en doen onder hun breede voetzolen den met sneeuw bedekten grond daveren, die bloedrood wordt gekleurd.
En het geweervuur verdubbelt. Van hun schuilplaats zijn de gevangenen getuigen van een tooneel dat op een nachtmerrie gelijkt.
De beren staan op hun achterpooten in een houding van razernij, slaan met hun klauwen een gat in de lucht en trachten de gapende wonden te bedekken, die de kogels boren in hun vleesch. Hun bloed gulst bij stroomen, stuiptrekkend wentelen zij zich in de sneeuw.
| |
| |
Eindelijk zwijgt alles. De buksen knallen niet meer. De beren zijn gedood...
De vuurhaard wordt door onzichtbare handen gebluscht. Menschelijke gedaanten snellen toe, werpen de barricade omver. Vreugdekreten worden aangeheven, kreten waarin de eene ziel tot de andere spreekt.
Fleuriane ligt in de armen van Dick Fann, die haar heeft bevrijd.
Een uur daarna zijn allen weer in diepen slaap gedompeld op uitmuntende legersteden, ter hunner beschikking gesteld door de bevolking van III-Tower, die verrukt is een twaalftal ijsberen te hebben neergelegd.
Te Milato zijn ze het vreeselijk avontuur vergeten, want in die plaats hebben zij door de telegraaf vernomen dat de mededingers in den wedloop om de wereld besloten hadden de aanvankelijk aangenomen reisroute te wijzigen, wegens de bezwaren, verbonden aan een tocht door het schiereiland Alaska. Allen hadden zij zich ingescheept te San-Francisco, om ter zee Wladiwostok te bereiken en vervolgens naar Europa te sporen langs de Trans-Siberische lijn.
Op den dag dat deze tijding hun ter oore kwam, waren de heer Defrance Fleuriane, Dick Fann en Jean Brot ten zeerste verheugd, want onder de mededingers werd ook Larmette genoemd.
Welaan! zij zouden dit gedeelte van hunne reis afleggen, zonder iets van hun tegenstander te moeten vreezen.
Maar helaas! te Port-Clarence zou het ongeluk hen weer te pakken krijgen.
Port-Clarence, aan den oever van de zee gelegen, onderhoudt gemeenschap met de andere steden gedurende het kwartaal of drie maanden dat de Oceaan en rivieren vrij zijn van ijs.
Gevolg hiervan was een middelmatige herberg, maar uitstekend in vergelijking met de krotten, waar de reizigers genoodzaakt waren geweest als het ware in den grond te kruipen. De kastelein, Firino Borini, een magere Italiaan met een bruin vel, zwarte haren en een kin, door een ruigen baard omstrengeld, beijverde zich het zijn gasten gerieflijk te maken.
En zooals zij vermoeid en afgetobt waren, besloten ze drie dagen te vertoeven, in den ‘Zoeten inval’ - de aanlokkelijke benaming van het hôtel - alvorens hun tocht voort te zetten.
Met uitbundige vreugde had Firino Borini het besluit zijner klanten vernomen. Zijn voldoening bepaalde zich niet tot ijdele woorden; het was hem gelukt hun een min of meer presentabele spijskaart voor te leggen.
Op den avond van den tweeden dag, nadat men overvloedig had gemaaltijd, ondervonden de reizigers een brandenden dorst.
Firino prees hun een limonade aan van eigen maaksel, een aftreksel van korstmos en siroop van citroen, die naar zijn zeggen de heeren en dames oneindig zou verfrisschen.
Maar terwijl de vloeistof reeds in de glazen parelde, onstond er plotseling een helsch leven op straat. Bootwerkers van de haven waren aan het vechten.
Dick Fann en zijn vrienden dachten niet meer aan hun dorst Zij snelden naar buiten, met het voornemen de ruziemakers te scheiden. Alleen bleef Madame Patorne, wier dorst onleschbaar scheen, aan tafel zitten en sloeg zij achter elkander twee glazen limonade naar binnen.
| |
| |
Door haar dorst gekweld, dronk zij met gretige teugen. Toen ze haar geledigd glas op de tafel zette, maakte ze een misselijk gebaar.
- Bah! bromde ze binnensmonds, 't is zeker de korstmos, maar men zou zeggen dat men aarde naar binnen slikt.
Toen dan ook na het beéindigen van den twist de vrienden weer terugkwamen, ried zij hun het gebruik af van den drank, door Firino Borini zoo hoog aangeprezen.
En dezen, die niet gaarne de eigenliefde wenschten te kwetsen van den voorkomenden waard, repten geen woord van de aanbeveling, doch vervingen hun limonade door grogs van whisky-soda om hun dorst te lesschen.
Men bracht nog eenige oogenblikken door in gezelligen kout, daarop begaf ieder zich naar zijn slaapvertek, na vooraf het overblijvende van de koorstmoslimonade op straat te hebben weggeworpen.
|
|