| |
| |
| |
II.
Van Columbus naar San-Francisco.
(Vervolg van Jean's dagboek.)
Wij hebben Columbus des morgens verlaten in het onvermijdelijk gezelschap van Larmette's honderd paardekracht automobiel. Dertig kilometer nauwelijks zijn afgelegd per dag. Maar tegen den avond begint het te vriezen en worden de wegen hard.
Zoo komen we in een dorp dat Lillypedi heet, naar men ons zegt.
Een logement is er niet. Een ruime, maar volstrekt niet gerieflijke herberg. Doorgaans overnachten de reizigers er niet. Het is een eenvoudige pleisterplaats.
Maar we hebben geen keus. We zijn doodmoe en verkleumd. Wodley verklaart dat hij geen voet kan verzetten. Er wordt spoedig gesoupeerd en ieder zoekt zijn legerstede op.
Mijn kamer is gelijkvloers aan de binnenplaats. Er zijn geen luiken voor de ramen. Pruttelend merk ik het op. Drommels, het is ijzig koud, en daar er ook geen gordijnen aan zitten, ben ik net zoo min thuis als in het open veld, als ik me moet ontkleeden.
Toch was ik in slaap gevallen. Een over mijn gezicht dwalende lichtstraal heeft me gewekt. Gelukkig verroerde ik me niet, maar gluurde toch zonder mijn oogleden te lichten. En ik heb buiten het venster een menschelijke gedaante op de binnenplaats zien staan. Zij droeg een lantaarn en het schijnsel ervan zal de man op mijn gelaat gericht hebben.
Daarna heeft hij zich verwijderd naar den anderen kant van de plaats, waar de garages zijn om automobielen te stallen.
Ik ben het bed uitgesprongen, heb mijn pantoffels aangeschoten, zonder me den tijd te gunnen laarzen aan te trekken, en, gewikkeld in mijn schapenvacht, sloop ik naar buiten.
Toen ik op de plaats kwam, verdween de man in den stal. Wat had hij daar te doen?
Nieuwsgierigheid is altijd een eigenschap van me geweest, maar nu bezat ik die in hooge mate. Ik had den man van de lantaren herkend. Het was Wodley.
Het vroor dat het kraakte. De kou sneed me in het gezicht. Maar ik wilde weten wat er omging, en langs den muur strijkende, er voor zorgend in de schaduw te blijven, ging ik op den stal aan. Een vaag schijnsel drong door de op een kier staande deur. Ik gluurde even naar binnen, en... ik moest me op de tong bijten tot bloedens toe, om het niet uit te schreeuwen.
| |
| |
Bij het schijnsel der lantaren zag ik drie personen, drie mannen, mij maar al te goed bekend: Larmette, den Chileen Botera en Wodley, den verrader.
Ze waren in druk gesprek onderwijl ze onzen auto van 30 paardekracht bewerkten op een manier, die ik zoo aanstonds niet begreep.
Van hun gesprek kon ik het volgende onderscheiden:
- Je weet zeker dat de knaap niet wakker kan worden?
- Zeker weet ik het, antwoordde Wodley, noch hij, noch de vrouwen. Ik heb de kip en de kerrysaus, die ze van avond genuttigd hebben, met opium gemengd.
Zoo, zoo... Ik heb ervan gegeten, en ik slaap niet. Hoe zit dat? Misschien heb ik een gedeelte van den schotel getroffen, waarop geen opium is neergekomen.
Wodley, die onkundig ervan is dat ik luistervinkje speel, vervolgt grinnekend:
- Ze hebben niets gemerkt. De kerrie maskeert den smaak van opium. Mr. Botera behoeft zich ook niet zoo te haasten. Hij kan de banden op zijn gemak bewerken.
- Kan niets je behandeling verraden, Botera? vraagt Larmette, terwijl hij zich voorover buigt naar den ingenieur, die ons rijtuig aan 't bederven is.
- Niets... De auto kan twee uren loopen, voordat er iets gebeurt; op vijf minuten na sta ik er borg voor.
- We zullen dus de hoeve, die we op het oog hebben, in tijds bereiken?
- Volkomen. U kunt er het jonge meisje en haar gevolg heen brengen.
- En ze gaan er niet uit, dan alleen als we den vader hebben.
- Och! op de tijding van het verdwijnen van zijn kind... de dagbladen zullen ervan gewagen, dat is mijn zorg..., komt de ouwe vos boven water...
- Ik zou het ook zeggen...
Op dit oogenblik staat Botera op, zeggende:
- Zie zoo... 't is in orde!
Wat was er in orde? Ik begreep er niets van. Alleen snapte ik dat we des anderen daags door een ongeluk onderweg zouden opgehouden worden.
Enfin, ik heb een revolver. Zoo'n vriendje met zes blauwe boomen is altijd iets geruststellends; men kan zichzelf en wie men liefheeft ermee van dienst zijn... en ik wil het wel weten... ik ben gehecht aan Miss Fleuriane.
De schelmen maakten aanstalten om den stal te verlaten. Het kwam er op aan me niet te laten knippen.
Ik haastte me naar mijn kamer en stapte weer in bed. Het was tijd, ik voelde geen lid meer, ware ik langer gebleven, zou ik een blok ijs zijn geweest.
1 Maart, 10 uur 's avonds. - We zijn te Buda, in een gerieflijk hôtel. Het verwachte ongeluk heeft niet plaats gehad.
Wodley is den heelen dag de kluts kwijt geweest. Hij heeft getracht na twee uur rijdens te stoppen, maar Miss Fleuriane beval hem voort te gaan, en daar hij scheen te aarzelen, heb ik mijn revolver voor den dag gehaald.
Niets helpt zoo goed als dit wapen, wanneer de chauffeur aan het malen gaat. De Botera snelde vooruit.
Toen we weer bij elkaar waren, stonden Larmette en de ingenieur te kijken met wijd gespalkte oogen, die zooveel zeggen wilden als:
| |
| |
- Daar begrijpen we nu niets van.
Ik snapte er ook niets van. Het voornaamste was dat de toeleg mislukt bleek, en dat was hij inderdaad.
Dien avond heb ik brood met spek gegeten, eigenhandig gehaald uit de keuken van het hôtel, om niet in te slapen. Ik wil wakker blijven, want de schurken zullen zich door een mislukken niet laten afschrikken.
Een sterk stukje! Ze hebben me opgesloten in mijn kamer; het slot is van buiten volmaakt afgedraaid. Maar de kamer is op de eerste verdieping, niet heel hoog, ik verschaf me een uitgang door het raam.
En langs de kroonlijst wandelend, kom ik voor het raam van Larmette's logies. Niets gemakkelijker, dan door de beweegbare latten van jaleuzieën te gluren.
Beslist, de heeren vergaderen des nachts.
Larmette en Wodley zitten punch te drinken. Ze praten ongestoord, want naar alle waarschijnlijkheid hebben ze onze reisgezellinnen ook opgesloten. Ze doen in ieder geval als lui, die er zeker van zijn niet bespied te worden. Op dit oogenblik zit Wodley op het zondaarsbankje.
Men verwijt hem niet gestopt te hebben, al beval Miss Fleuriane ook het tegendeel. Een chauffeur moet niet erom verlegen zijn een averij voor te wenden.
- Och ja! het is weer die vervloekte pad! (Die pad ben ik; dank je wel, meneer.) Zonder die vervloekte pad met zijn revolver had ik den auto laten stilstaan... Maar je bedenkt je nog wel eens, voordat je een blauwe boon slikt... 't Is een gedecideerde snaak!
Zij zwegen een oogenblik. Eindelijk herman de juwelier op een toon, die me werkelijk deed rillen:
- We moeten dien rakkert onderweg laten liggen... Mademoiselle Defrance mag het Amerikaansche grondgebied niet verlaten, zoolang we het spoor niet weten van haar vader... En die satansche kwajongen wordt werkelijk een hindernis.
De deur der kamer werd geopend en de ingenieur Botera daagde op. Hij zag buitengewoon bleek.
- Wat scheelt er aan, Botera?
Op deze vraag van Larmette antwoordde de Chiliaan-ingenieur:
- Ze hebben de wielbanden die ik gekerfd had, gerepareerd.
- Gerepareerd! brulden de twee anderen.
- Gerepareerd of geremplaceerd.... Er is geen spoor meer aanwezig van mijn werk. Dat is de reden waarom het beraamde ongeluk niet is gebeurd.
- Alweer die helsche vlegel! brulde Larmette.
Papperlapap! wat dat betreft, o neen! Jammer genoeg! Het spijt me waarachtig dat ik er geen part of deel aan heb!
- De opium heeft dus niet gewerkt, omdat de lummel er niet genoeg van geslikt heeft, het laat zich alles verklaren.
- Dat zegt allemaal niets. Hij sliep als een marmot. Aangenomen dat-ie later wakker geworden is, dan zou hij het werk van Botera toch niet vermoed of begrepen hebben
| |
| |
- Als hij het dan niet is, wie kan het dan zijn, die dit geleverd heeft?
Alle drie deden het zwijgen er toe, nu het scheen dat niemand hunner het raadsel vermocht op te lossen.
Wat mij betreft, ik was volkomen van mijn onschuld overtuigd, wat betreft de reparatie der banden. En met hen zei ik: ‘Wie kan dit geleverd hebben... wie?’
Plotseling trilde ik zoo hevig, dat het weinig had gescheeld of ik had de kroonlijst, waaraan ik me vastklemde, losgelaten, toen ik den juwelier hoorde zeggen:
- Het is die jongen, gelooft me... Of zou het ook werk van Dick Fann kunnen zijn?
Dick Fann! drommels, jawel, die was het. Had hij Mam'zelle Fleuriane niet beloofd altijd een oog op haar te zullen houden? Hij zag dus alles.
- Hij!... och kom... sedert ons vertrek van New-York is hij niet meer gezien; dat hij ons een of anderen keer een poets speelt is wel mogelijk, maar ditmaal hebben we niets van hem te duchten.
- Dit laatste ben ik met u eens, bromde Larmette. Het radium is in veiligheid en de corindons stoomen in volle zee naar hun bestemming.
- Beter kon het al niet... In ieder geval weten we dat Dick Fann niet tegelijk met ons in den stal was. Hij is het dus niet, die onzen toeleg heeft doen mislukken.
Larmette hief de hand op om stilzwijgen te gebieden.
- De kwestie is volgens mijn zienswijze tamelijk eenvoudig: Er zijn twee personen die ons konden benadeelen. Dick Fann heeft met deze zaak niets uit te staan. Ik houd vol dat die jongen ons in de wielen heeft gereden en hij is het, die van de baan moet geschoven worden.
Wodley maakte een gebaar, alsof hij iemand worgde.
- Neen, neen, aan dergelijke middelen doen we niet... Goed voor nieuwelingen. Het moet een ongeluk, een gelukkig ongeval heeten ...een gunstig toeval, dat ons van hem zal ontslaan.
- Welk een toeval dan? bromde de chauffeur.
- Weet ik het...? Van hier naar San-Francisco zal er zich meer dan één gelegenheid voordoen. En als die twee vrouwen aan haarzelf zijn overgelaten, zal niets ons beletten, ons eerste plan weer op te vatten.
De juwelier was opgestaan. De compagnons volgden zijn voorbeeld. Ik begreep dat ze van elkaar gingen. Het was dus zaak mijn logies weer op te zoeken en onder de dekens te kruipen. Want nu de sleutel buiten in het slot stak, was er niets dat een nieuwsgierige kon beletten een kijkje te nemen in mijn kamer. Ik nam dus mijn luchttocht langs de kroonlijst weer aan.
En minuut later lag ik weer onder de wol.
Het was tijd. Bijna op hetzelfde oogenblik draaide de sleutel in het slot, kreunde de deur, toen ze zachtjes werd geopend. Een hoofd verscheen tusschen de stijl en verdween aanstonds.
Ik merkte op, dat de vijand, waarschijnlijk gerust gesteld door mijn aanwezigheid, zich de moeite niet gaf het slot om te draaien.
| |
| |
Van 2 tot 5 Maart. - De weg wordt slechter en slechter.
North-Platt, Ogultala, Big-Springs volgen elkaar op. Sombere stadjes, met modderige en zwarte straten. De bewoners zijn als het ware onder sneeuw bedolven. Ik ben uitgeput... ik slaap niet meer sedert ik de lucht heb van hetgeen Wodley en zijn kameraden in het schild voeren.
Ik heb Mademoiselle Fleuriane gewaarschuwd. Zij zei me:
- Waak bij nacht. Des daags zal ik voor ons beiden waken. Slaap in het rijtuig op onzen tocht.
Ik heb gehoorzaamd, maar zulk een slaap beteekent niets. De wegen, die slecht onderhouden worden, geven je een gewaarwording van zeeziekte. Telkens hapert er iets aan den Dion en moet er bij hoefsmeden worden gerepareerd.
Die ellendige Wodley schijnt het er op aan te leggen om mijn rust te verstoren. Hij praat onophoudelijk of geeft me een duw om mijn aandacht te vestigen op het een of ander onderweg.
Den 5en Maart pleisteren we te Big-Springs. Vijf dagen hebben we besteed om 306 kilometer af te leggen, dus gemiddeld 61 per dag. Op Fransche wegen maken we 80! Dit geeft een denkbeeld van Amerikaansche toestanden.
In de herberg, die den weidschen naam draagt van Big-Springs-Hôtel, wachtte ons een verrassing van allergrootst gewicht, mag ik zeggen.
Een telegram, geteekend Dick Fann. Het komt van Havre, uit Frankrijk.
Het is geadresseerd aan Mlle. Fleuriane en Mr. Larmette.
Wat moet dat beteekenen? Ik snap het niet. De patroon zit misschien in Frankrijk, maar zijn oog waakt in Amerika. Hij heeft dit beloofd, ik vertrouw op hem.
Larmette, die vóór ons is aangekomen, en als koerier van de karavaan kwartier heeft gemaakt, pat zich uit in beleefdheid jegens Miss Fleuriane. Hij geeft haar den voorrang om kennis te nemen van het telegram.
Met luide stem leest zij:
‘Dief der corindons van het huis Larmette ontdekt. Corindons zijn teruggevonden. Zijn naam is Davisse. Te Havre gearresteerd bij aankomst van de ‘Touraine’. Hij heeft vergif ingenomen, om geen medeplichtigen te moeten aanwijzen. Het buisje van radium is in het koffertje. Verband der diefstallen is gevonden. Onderzoek in vollen gang. Davisse had zich als bediende bij Larmette doen engageeren en diens vertrouwen gewonnen. Vertrouwen was misplaatst. Groeten van
Dick Fann.
Angstig verpletterned zwijgen na lezing van het telegram. Larmette paars en violetkleurig van gezicht. Zijn oogen flikkeren als gloeiende kolen.
Tot bloedens toe bijt hij zich de lippen, zonder twijfel om geen vloeken te slingeren naar het hoofd van den ‘patroon’. Ik stond met de handen tot mijn ellebogen in den zak, want ik vreesde de verzoeking niet te zullen weerstaan, me met een handenwrijven danig te verkneukelen.
| |
| |
Na verloop van een minuut was de juwelier weer tot stem gekomen... oh! een gesmoord stemgeluid, dat nog trilde van woede... om te zeggen:
- Het is jammer dat de behendige detective ons zijn adres niet laat weten. Ik had hem zoo graag mijn dank en gelukwensch aangeboden.
Daarop wendde hij zich naar de deur.
Larmette was Wodley en Botera in de garage gaan opzoeken. Ik heb ben van een venster op de eerste verdieping gadegeslagen.
Dat ik, terugkomende van mijn uitkijk, geen gerucht maakte, kan men nagaan. Ik deed dit evenmin toen ik mij begaf naar het wit gakalkt vertrek dat de ‘ontvangkamer’ heet.
Miss Fleuriane bevond zich alleen. Zij herlas het telegram van Dick Fann meer van nabij en... misschien schemerde het me voor de oogen, maar het kwam me voor alsof ze het aan haar lippen bracht.
Nu, nu!... waarom ook niet?... De patroon is een elegant heer... Het zou wel een knap paartje zijn!
Ik trad eenige schreden achteruit en kwam hoestend terug, alsof ik alle bronchitis van de Vereenigde Staten gepacht had.
Toen ik de ontvangkamer binnentrad, hield Miss Fleuriane het telegram niet meer in handen. Zij had een kleur als een pioenroos.
15 Maart. - Nog tien dagen reis, waarvan drie om rust te nemen te Cheyenne, voor noodige reparaties.
Wij komen nu in de bergstreken, in de buurt van het Rotsgebergte. Dorpen en hoeven liggen meer en meer uit elkaar verwijderd.
Men ontmoet Indianen, die den automobiel met onverstoorbare kalmte aankijken. Ze schijnen er volstrekt niet van verwonderd.
Zou Larmette van zijn booze plannen jegens mij hebben afgezien?
Zijn auto, de Botera, vergezelt onze Dion niet meer.
Hij vertrok vroegtijdig in den morgen, en wij zien hem slechts weer op de pleisterplaats waar hij, met een minzaamheid die me kippevel aanjaagt, gezorgd heeft dat het diner klaar is en de kamers besteld zijn.
Intusschen heeft hij langdurige samenspraken met Madame Patorne.
Deze gans moet hem alles vertellen wat we gedurende dan dag al zoo zeggen.
Maar Fleuriane en ik zijn voorzichtig en verluiden alleen wat we kwijt willen zijn.
16 Maart. - Het landschap wordt nu schilderachtig, maar is toch eenzaam. Den ganschen nacht hoorde ik een gehuil in de vlakte. Op mijn vraag in den vroegen morgen kreeg ik ten antwoord:
- Het zijn wolven.
- Wolven... In deze streek?
- Ja. Door honger gedreven zijn ze van het gebergte naar de vlakte gekomen en hebben ze verscheiden menschen aangevallen.
Wodley luisterde toe, op twee pas afstand van mij.
- Dan gebiedt ons de voorzichtigheid, zei hij, dicht aan te houden bij den spoorweg, die van New-York naar San-Francisco loopt.
| |
| |
- Poelah! daar of ergens anders...
- Goed. Er zijn stations, wegwachters. Men kan er hulp en bij gelegenheid een schuilplaats krijgen.
De waard, hieromtrent gepolsd, geeft geen geruststellend antwoord. Hij vertrouwt weinig op de bescherming door spoorwegpersoneel.
Wij vertrekken vroegtijdig, een bleeke zon beschijnt ons pad. Het heeft wel niet veel te beduiden, maar deze helderheid, die de zwarte lucht vervangt, welke wij sedert Chicago hebben genoten, werkt toch opwekkend. Men schept meer moed. De zon is altijd welkom, ook al straalt ze in Maart geen warmte uit.
Wodley zit weer aan het stuur en houdt zooveel mogelijk langs de spoorlijn aan. Nu en dan moeten wij er van afwijken, want de rails loopen hier en daar om groote rotsmassa's heen.
Wodley manoeuvreert zoo voorzichtig mogelijk. Overigens bespeuren we op een afstand zwarte figuren, die hem er aan herinneren dat de wolven den vriend van Larmette niet minder dan andere individu's zouden sparen, zoodra ze de kans schoon zouden zien om hun slag te slaan.
Want de veelvraten laten zich niet onbetuigd, al blijven ze nog op behoorlijken afstand; ze huilen dat het een aard heeft, alsof ze zeggen willen:
- Daar ginds is een smakelijk hapje voor onze bent.
Zoo nu en dan galoppeert er een hunner achter ons aan.
Miss Fleuriane ziet de dieren komen, zonder vrees te laten blijken, maar Madame Patorne houdt niet op met angstkreten uit te stooten.
Zonder eenig ongeval bereiken we de pleisterplaats. Morgen zijn we naar alle waarschijnlijkheid te Ogden, aan den oever van het groote meer, en binnen een goede acht dagen hebben we San-Francisco.
San-Francisco zeg ik... als Larmette en de zijnen het uur van mijn dood niet hebben bepaald.
17 Maart. - Ze hebben het werkelijk aangeteekend, en nog wel zonder den ‘patroon’!... Maar laten we volgens orde te werk gaan.
Om vijf uur in den ochtend verlieten we Castle-Rock, ten einde tegen den avond te Ogden aan te komen. De vaste, harde weg laat toe dat we flinken gang kunnen maken, maar in een bergachtig land verdubbelen de omwegen dikwerf den af te leggen afstand van de plaats onzer bestemming.
Weldra hadden we de cultuurzone, die Castle-Rock omgeeft, verlaten en reden we door een zeer geaccidenteerd terrein, waar heuvelrij en vlakte voortdurend zich afwisselden.
Een boom hier en daar, wat mosgroei, door de sneeuw rossig gekleurd vanwege het zwavelzuur dat zij bevat, was de eenige vegetatie.
Tegen tien uur v.m. zagen we beweeglijke stippen tegen de helling van een berg, wiens voet wij omtrokken. Ik wees ze onzen dames aan.
- De wolven!
Wodley zag ze ook, maar schouderophalend zei hij:
- De weg is goed. Wat kunnen die beesten uitvoeren tegen een auto?
Wat ze konden? Ze draalden niet het ons te bewijzen.
| |
| |
Eerst waren er twee, toen drie, daarop vijf. Ten laatste werden we geëscorteerd door een dertigtal Isegrims, die links en rechts naast den automobiel galoppeerden.
Patorne sprak geen woord. Ze was zoo bang, dat haar kunstgebit klapperde. Ik geloof wel dat de oude matrone in zwijm viel toen eenige oude wolven, kenbaar aan hun gestalte, zich afscheiden van het gros der bende en naar ons rijtuig slopen.
Wodley keerde zich tot Miss Fleuriane en mij.
- Als ze dicht genoeg den auto naderen, vuur dan op ze. Gij moet ze op een afstand houden, want ze zullen het probeeren om in het rijtuig te springen.
- En de anderen? vroeg het jonge meisje kalm.
Ik moest haar bewonderen. Welk een kranig vrouwtje! Men moet van haar houden.
- De anderen, Miss, antwoordde onze chauffeur, de anderen zullen niet aanvallen. Maar als de ouden een onzer te pakken krijgen, dan stort zich de heele troep erop om haar deel te hebben aan den buit.
Ik had mijn revolver reeds voor den dag gehaald, Miss Fleuriane volgde mijn voorbeeld.
Een dozijn groote wolven bevonden zich op geen twintig meter afstand van den automobiel.
- Neem u de dieren van rechts, ik vuur op die aan mijn linkerzij.
Dom van me, deze voorslag! Want het eerste resultaat ervan was dat Miss Fleuriane en ik elkaar den rug toekeerden en we elkander niet konden zien.
Patorne lag voor dood in het rijtuig.
Die schelm van een Wodley had zonder twijfel dit alles voorzien, want op het oogenblik dat ik oplettend mikte op een ouden grooten Isegrim, die op tien pas afstand stond van den auto, pats, daar krijg ik een stomp in den rug en ik rol uit den wagen voordat ik me rekenschap kon geven van wat er met me gebeurde.
Ik voel een zwaar gewicht op me. Het is de groote wolf. De anderen komen in galop aanstuiven. Ik ben verloren!
Pif! paf! Pof! pif! paf! knalt het om me heen. Het heele pak wolven zoekt brullend een heenkomen. Ik voel me door ijzeren vingers aangegrepen en dat ik op een paard word geheschen.
Ik kijk, heel buiten westen, op. Wat zie ik?
De patroon Dick Fann, die in galop me meevoert naar den automobiel, op zeshonderd meter afstand stilstaande.
Bij ons galoppeert nóg een braaf man, met chocolaadkleurige tint, die al even gehaast schijnt om den auto te bereiken als de patroon zelf.
Ik wil den heer Dick Fann bedanken, hij ontneemt me het woord:
- Wodley heeft je laten vallen, hè?
- Ja.
- Kun je één dag den automobiel besturen? Te Ogden vind-je chauffeurs die je naar San-Francisco loodsen.
- Ik kan het, patroon.
| |
| |
We zijn de Dion genaderd. De patroon houdt de teugels in van zijn paard. Hij strekt den arm uit. Een schot valt. Wodley zakt in elkaar met een kogel in zijn hoofd. En zonder acht te slaan op de uitroepen van Miss Fleuriane: ‘Mr. Dick Fann, u, u eindelijk!’ trekt hij den chauffeur naar den grond, zeggende:
- Die is voor de wolven!
Hij zet mij bij het stuur.
- Wij zullen je tot de volgende pleisterplaats begeleiden. Voor de geheele wereld is Wodley door een ongelukkig toeval uit den auto gevallen. Mijn naam mag hierbij niet genoemd worden.
Daarop nadert hij Miss Fleuriane, steekt haar de hand toe, die zij lang drukt. Maar wat is dat? De man met het koffiekleurig gezicht heeft zijn arm om haar middel geslagen. En zij, met oogen vol tranen, murmelt:
- Vader! Vader! Mijnheer Dick Fann, waak over hem!
Haar vader... met die kleur... Och wat! Ik ben idioot, het is een vermomming. Och wel zeker... het is weer iets van den ‘patroon’ die dat geleverd heeft.
We gaan eindelijk weer op marsch, onze beide redders draven naast het portier, en vóórdat de weg een boog omschrijft, heb ik den tijd om te zien hoe de wolven zich onderling het lijk van Wodley betwisten.
Al rijdende legt Dick ons een en ander uit. Hij heeft ons nooit uit het oog verloren. Steeds was hij ons per spoortrein vooruit, hij overnachtte in dezelfde hôtels als wij, het oog houdende op Larmette en diens trawanten, die hoegenaamd daarvan geen vermoeden hadden.
Nu begrijp ik alles: de herstelde luchtbanden, de zoo intijds aangebrachte hulp.
Ach! de halte waar we moeten scheiden.
Miss Fleuriane heeft tranen in de oogen. Maar de ruiters verwijderen zich. Zij galoppeeren met vaart en zijn weldra achter een rotsachtige hoogte verdwenen.
Men begrijpe welk een gezicht Larmette te Ogden zette, toen hij hoorde dat Wodley uit den auto gevallen, door wolven verscheurd werd, zonder dat wij hem ter hulp konden snellen.
Tot 27 Maart. - Een chauffeur, een braaf man, Slom genaamd, heeft zich aangeboden.
Heeft Larmette van diens soliditeit de lucht gekregen? Of heeft het avontuur met de wolven hem tot betere gevoelens gebracht? Men weet het niet. Alleen staat vast dat gedurende de laatste tien dagen onzer reis zich niets abnormaals heeft voorgedaan.
Het Rotsgebergte ligt achter ons, de Californische vlakte zijn we doorgetrokken. In het oog valt het hoe weinig het landschap nu gelijkt op de natuur aan gene zijde der bergen!
Daar ginds sneeuw, dennenwouden, ondermengd met eiken, beuken en linden. Hier palmen, wijngaarden en vruchtboomen.
27 Maart. - San-Francisco! Allen uitstappen!
Wij hebben onzen intrek genomen in de wijk Golden-Gate (Gouden Poort), gelegen aan het kanaal, dat de ruime binnenzee, die de reede van San-Francisco vormt, verbindt met den Stillen Oceaan.
| |
| |
Ons hôtel, Jippy-Paviljoen, is een opeenvolging van villa's, waarachter een gemeenschappelijke tuin zich uitstrekt, wat zeg ik, een tuin, het is een uitgebreid park.
Wij zullen hier een paar dagen uitrusten om op ons verhaal te komen. Den 29en zal een Amerikaansche stoomer, de White Bird, ons met onzen auto Dion naar de havens van Seattle en Valdez brengen.
Acht maal vierentwintig uren overtocht, en we zullen in Alaska aankomen, een schiereiland, minstens zoo groot als Frankrijk, dat het noord-westelijk punt uitmaakt van Amerika en door een met ijs bedekte zeeëngte van Oosterlijk Siberië is gescheiden.
Wij zullen zoodoende tien dagen vooruit hebben op alle mededingers, die te New-York vijf dagen in banketten en feestgelagen hebben verspild.
Dit journaal werd door Jean, na behoorlijk gevouwen en in een enveloppe te zijn gesloten, versierd met een calligrafisch adres:
A Madame Brot,
15, rue Mênilmontant,
Paris, XIe.
Vervolgens ging de guit met luchtigen tred zijn missieve brengen naar het naastgijgelegen postkantoor, in het minst niet vermoedende dat het aangekondigd vertrek niet zoo gemakkelijk zou plaats hebben als hij scheen te gelooven.
|
|