| |
| |
| |
Vierde afdeeling.
De onvindbare vlek.
I.
Dagboek van Jean Brot.
Zeven-en-dertig dagen modder, sneeuw en plassen, dat noemt men een tocht door de Vereenigde Staten in een automobiel.
Jawel! Hun die zeggen: Er is geen land dat boven Amerika gaat, wensch ik het baantje toe, dat mij ten deel is gevallen.
Ik heb een en ander opgeteekend van mijn ervaringen, opdat anderen er leering uit mogen trekken.
14 Februari. - Dezen morgen is de H.P. Dion uit de Touraine ontscheept. Deze automobiel heeft gedurende de reis in het ruim der stoomboot niets geleden.
Wodley, de chauffeur, heeft hem nagezien. ‘Deze man is een vriend der gauwdieven van het radium,’ heeft de patroon mij gezegd. Ik houd hem dus in de gaten. Maar hij is een bekwaam bestuurder, dat is veel waard.
Om drie uur gaan we op weg. Wodley aan het stuur, ik naast hem. Mejuffrouw Fleuriane en Madame Patorne in den coupé.
De overige wedloopers om de wereld vertrekken eerst morgen of daags daarna. Ze moeten nog aanzitten aan enkele diners. Er wordt veel Champagne gedronken in Amerika. Ik ben bang dat na al die feestmalen de auto's slingertje zullen spelen. Maar komaan! Tuf, tuf, wij snijden er van door.
De straten van New-York lijken op elkaar als twee droppels water. Torenhooge huizen, met ontzaglijke reclameborden op muren en daken.
Boven de straat, als een plafond, duizenden metalen draden, die zich kruisen als de mazen van een net. Trolleydraden voor tramwagens, electrische- en telephoondraden.
En daarbij een ontzettend lawaai, waarbij hooren en zien je vergaat! Dat is de luchtmetro, dat zijn de trams, de reclames der phonograaf enz. enz. De voorbijgangers marcheeren alsof ze per loop betaald worden, stijf in hun gang, met gebaren van mechanische poppen.
Van lieverlede raken we de huizen kwijt, we rijden door het veld. Overal sneeuw. Maar niet op den weg, daar ligt alleen zwarte bevroren modder, die onder de wielbanden krakend wordt verbrijzeld.
| |
| |
In den nacht pleisteren we te Albany, 148 Kilometer Noord-West. Nijpende koude, al wat leeft zit binnen de vier muren. We haasten ons naar het hotel, waar we zonder verwelkoming met muziek en hoera-geroep zullen overnachten.
Drommels! 148 Kilometer op 16000! Voor een begin is het al een luttel begin.
Wodley offreert me een whisky-soda, ik heb geweigerd.
15, 16, 17, 18 Februari. - Vier dagen die op elkaar gelijken, alleen wordt er niet meer over New-York gesproken. Den 15en gingen we van Albany naar Buffalo, den 16en naar Cleveland, den 17en halte te Toledo, den 18en aankomst te Chicago.
Altijd sneeuw en modder. Een sneeuwstorm liepen we op te Cleveland, met 30 duim dikte op de machine. Op zes kilometer van Toledo viel de auto bijna om, de rechterwielen zonken in een spoor van vloeibare modder.
Chicago is een groote Amerikaansche stad, kil en somber, met straten die rechthoekig loopen. Het vaderland van geconserveerd vleesch, een hoedanigheid waarop de bewoners trotsch zijn, waarom weet ik niet recht, maar het kan me niet schelen.
Madame Patorne heeft bij aankomst een opzichtig toilet gemaakt. Men zou zeggen dat ze bezoeken wacht... Waarschijnlijk is dat wel niet.
Wodley van zijn kant houdt bepaald een oog op me. Ik kan geen voet verzetten, of hij zit me op de hielen. Hinderen doet het me bepaald niet. Dank zij zijn nieuwsgierigheid, verlies ik hem niet uit het oog. Als hij mocht verdwijnen, kan ik het er voor houden, dat hij iets in het schild voert, waarvoor ik een stokje moet steken.
Men heeft niet slecht gedineerd. Natuurlijk zijn we onthaal op geconserveerd vleesch uit de fabrieken van Chicago: corned beef, preskop enz.
Tien uur. Mejuffrouw Fleuriane geeft kennis dat ze haar kamer gaat opzoeken. Maar poemp! poemp! de hoorn van een automobiel laat zich buiten hooren. Wat kan dat zijn? Och! drommels, het is de tuffer voor wien Madame Patorne zich heeft opgedirkt. Larmette met zijn ingenieur Botera en de groote machine van honderd paardekracht is vierentwintig uur later van New-York vertrokken en haalt ons in. Honderd tegen dertig paardvermogen wil heel wat zeggen.
Dat heer raken we niet kwijt. Hij heeft verklaard dat hij met geforceerde jacht is gekomen en met ons gelijken tred wil houden. Wij hadden hèm op den weg naar Havre geholpen, hij brandt van verlangen ons wederkeerig van dienst te kunnen zijn... Hoe het zij, ik maak me ongerust... Waar zit Master Dick Fann? Houdt hij het oog op ons, zooals hij beloofd heeft?
19 tot 24 Februari. - Ik heb goed waken, niets abnormaals doet zich voor. De sneeuw en modder houden aan. Nu en dan rijden we over den spoorweg, die geveegd is ten behoeve van de treinen. Het heeft weinig gescheeld of een locomotief had ons vermorzeld, ze hield gelukkig op vier meter vóór ons stil. Een seconde later, brrr... ze zou marmelade van ons hebben gemaakt. Het is iets vreeselijks, als zoo'n locomotief op je aansuist! Patorne viel flauw. Mejuffrouw Fleuriane hield zich goed, maar op spoorbanen wil ze met haar auto niet meer gereden hebben.
| |
| |
We zijn genoodzaakt het personeel der boerderijen aan te spreken om ons een begaanbaren weg te banen. Somtijds zelfs moeten we paarden huren om den auto voort te trekken. Dat is prettig!!! En die boeren zijn afzetters. Ze vragen vier dollars (10 gulden) per uur. Een paard kost drie dollars per kilometer.
Ik weet wel dat we kolossaal rijk zijn. Als ik zeg wij, bedoel ik Mejuffrouw Fleuriane Defrance. Maar enfin, ik ben Larmette bijna dankbaar als hij ons helpt, en daardoor ons vrijwaart tegen de inhaligheid der boeren. Want hij, als om ons te pesten, kan overal door, zijn machine is voorzien van beweegbare schaatsen. De auto wordt dan een slede en vliegt in dolle vaart over de sneeuw, terwijl wij erin blijven steken. Onze 30 paardekracht bij de zijne van 100 H.P. heeft veel van een schildpad bij de vlugheid van een haas.
We zijn zoo voortsukkelend te Columbus aangekomen, waar we een slecht hôtel, onmogelijk voedsel, zuur hier en troebel water hebben aangetroffen.
Overigens geen klagen. We genieten een goede gezondheid, mejuffrouw en ik. Die taaie Wodley schijnt van geen vermoeienis te weten. Wat Madame Patorne aangaat, ze brengt haar tijd door met zich te kappen. Ik heb nooit geweten dat men op zulken gevorderden leeftijd, met het hoofd van een vogelverschrikker, zich nog verbeeldt, mannen te kunnen behagen.
25 Februari. - Dezen nacht zijn we bestolen geworden. De portefeuille van Mejuffrouw Fleuriane, haar chequeboekje, de lederen beurs van Wodley, de mijne met 150 franken (nooit was ik zoo rijk)... zelfs het knipbeursje van Madame Patorne, alles is prijs verklaard. Patorne snikt, Wodley vloekt en stampvoet. Alleen Mejuffrouw Defrance is kalm gebleven. Het avontuur zal ons eenige dagen ophouden.
De sneeuw heeft, naar het schijnt, de telegrafische gemeenschap afgebroken. Ware dit niet het geval, dan zou de juffrouw bij haren bankier van Montréal een telegrafische remise hebben aangevraagd. Maar de sneeuw...!
Het laat zich aanzien, dat we vijf dagen tot werkeloosheid zijn gedoemd. Ja, ik zal wel pleizier hebben van mijn 150 franken. Maar wat is er aan te doen? Als je geld weg is moet je wel je er bij neerleggen.
Maar de juffrouw is een lieftallig meisje: zij heeft Madame Patorne en mij gevraagd hoeveel we wel verloren hebben. Zij schreef het in haar notitieboekje, zeggenden:
- Ik zal het u vergoeden; ge zijt bestolen omdat ge mij vergezelt, zoo ge te Parijs waart gebleven, zou zoo iets niet gebeurd zijn. Het is dus niet meer dan billijk u schadevergoeding te geven.
De onuitsprekelijke Patorne was het hiermede volkomen eens. Mij echter hebben de woorden der juffrouw te denken gegeven. Er ligt misschien méér in dan zij zelf wel weet. Het is waar, Wodley is ook wel zijn duiten kwijt, maar dat kon wel eens een wassen neus wezen. Zijn vrienden waren geen slimme vogels, als ze hem alleen van de Dion equipage hadden gespaard.
Zonder het te laten merken, ga ik eens op onderzoek uit... Als je in dienst bent van een detective als Dick Fann, wordt je om zoo te zeggen aan- | |
| |
gestoken door het vak... Heel vrij van nieuwsgierigheid ben ik wel nooit geweest. Het is mogelijk dat ik de kiem van de zickte bij me droeg.
Enfin... laten we eens zien welke de personen zijn, die behalve wij. Larmette en zijn Peruviaan Botera, in het hôtel zijn aangekomen? Twee kooplui, die hun reis vervolgen... Brave menschen, met sluwe, door de lucht verweerde tronies.
Neen, er is nog een reiziger, heel laat in den avond aangekomen. Alles was al naar bed. Mejuffrouw Fleuriane en Patorne gelijkvloers, de anderen op de eerste verdieping. Ik ben alleen in de keuken achter gebleven, om de gele laarsjes van de juffrouw te poetsen. De hôtelbedienden hebben er geen kaas van gegeten, ze maken het leer vuil en vet, daarom heb ik het karweitje maar op me genomen.
Rrran! de deur gaat open. De reiziger komt binnen, in een zwarten mantel gehuld, met een slappen hoed, diep bijna over de oogen getrokken. Bonkerig veegt-ie zijn voeten, die in plompe, modderige laarzen steken, zoodat geen leer er van is te onderscheiden. En met een schorre, leelijke stem, als van een die liever Schiedammer vocht slurpt dan klaar water, vraagt-ie:
- Waar is de man? waarmee hij den hôtelhouder bedoelt.
- In den salon, antwoord ik hem.
- Nou, jongen, ga hem dan halen en lanterfant niet!
Hij gooit me een kwartje toe. Bah! als ik hem nu ga uitleggen dat ik niet behoor tot het bediendepersoneel, dan zou dat meer tijd vorderen dan zijn boodschap te doen. Ik sta op.
Op dit oogenblik blijft zijn hoed haken in een der ijzerdraden, die dwars door de keuken zijn gespannen om er natte vaatdoeken aan te hangen. Ik ben klein en kan er onder door zonder te bukken, maar hij is een lange vent!... De hoed valt hem van het hoofd... Ik zie zijn gezicht. Foei! Wat een leelijke tronie.
Men weet wat een wijnvlek is... Sommige luidjes worden geboren met zoo'n sieraad... de geleerden zijn het over het ontstaan ervan nog niet eens... dit heerschap was, naar de grootte van die Bordeaux-kleur te oordeelen, mild door moeder Natuur ermee bedeeld: de geheele linkerwang, de helft van den neus en het voorhoofd. Hij stiet een vloek uit, raapte zijn hoed op en drukte dien in zijn oogen. Ik maakte me uit de voeten... de kerel zag er uit om bang voor te worden.
De hôtelhouder, door mij gewaarschuwd, repte zich om zijn bezoeker te ontvangen. Ik leidde er uit af dat hij waarschijnlijk den zoo grillig getinten reiziger wachtende was. Hun gesprek liet me daarvan ook niet den minsten twijfel.
- Ha, is u het, Master Jeffries? zei de kastelein.
- Ik zelf, ouwe Tom, als je me ten minste niet voor den duivel aanziet.
- Voor ouwen Nick had ik de mahoniekamer niet in gereedheid laten brengen.
- Laat me die zien... want bij alle satans, lang genoeg draag ik dit...
Hij maakte een grillig gebaar naar zijn hoofd. Men zou gezegd hebben dat hij zich van dit onmisbaar gedeelte wenschte te ontdoen.
Door den patroon voorafgegaan, verliet hij de keuken. Ik hoorde zijn zware voetstappen op de trap, daarna werd alles weer doodstil.
Ik zag mijn reiziger terug toen de rechter van instructie een onderzoek kwam instellen. Ik verborg me achter den griffier.
| |
| |
Het hoofd van Jeffries is geheel ingezwachteld. Een hevige uitslag heeft hem in den nacht overvallen. Het schijnt dat nijpende koude dergelijk ongemak kan te voorschijn roepen... Het is zeer pijnlijk. Zijn klachten hebben zijn buren Larmette en Botera aangetrokken. Deze verzorgden hem... Onder reizigers is men dit elkaar verschuldigd... En daar zij een gedeelte van den nacht op zijn gebleven, komt het me heel natuurlijk voor dat ‘onze dief’ zijn talenten niet tot hun nadeel heeft ten beste gegeven. Hij gaf er de voorkeur aan bij slapende reizigers te opereeren.
Toch wil het me voorkomen dat deze diefstal, waardoor we in een localiteit van sneeuw en modder worden opgehouden, geheel en al de berekeningen van den heer Larmette ten goede komt. Omdat hij absoluut wil, naar het zeggen van Dick Fann, die zich niet kan vergissen, den heer Defrance noodzaken zich bloot te geven, hoe zou hij dit doel beter kunnen bereiken dan door een ongeluk dat Mejuffrouw Fleuriane in de geldelijke onmogelijkheid plaatst om haar reis voort te zetten?
De rechter van instructie heeft zich ondertusschen verwijderd met zijn griffier, na nota te hebben genomen van de ontvreemde bedragen, zegge:
14,000 |
franken van Miss Fleuriane, een chequeboekje met nog drie mandaten; |
1,600 |
franken van Miss Patorne; |
150 |
franken van mijzelf. |
Om het gezelschap van den heer Larmette - wiens gemaakte toewijding vervelend wordt - te mijden, neemt Miss Fleuriane mij mee op een bezoek aan de stad, waar niets te bezoeken valt, en de bewoners zich wegens de koude en de modder in hun huizen hebben verschanst.
Wij komen mijmerend weer in het hôtel, bespat met modder tot in onze haren. Ik heb een goed uur noodig om weer menschelijk er uit te kunnen zien. En toen ik weer presentabel was laat de dame zeggen dat men in haar kamer het middagmaal zal gebruiken.
Haar bedoeling is enkel het bijzijn van Larmette te mijden. En dit laat zich begrijpen!
Tien uur 's avonds, - men gaat slapen... men maalt nu niet meer om dieven, er valt niets meer te gappen. De brenger van Miss Fleuriane's brief aan haren bankier is dezen avond vertrokken per slede, door elanden getrokken, een dierensoort, die in het Noorden van Canada veelvuldig voorkomt. Er heerscht felle koude... buiten schittert de maan als een geslepen glazen schijf die stralen afgeeft. Brrr! ik trek de dekens tot over mijn neus en sluit de oogen om die ijzige lamp niet te zien... en ik slaap tot acht uur in den morgen.
Ha zoo! het heeft in dien tusschentijd gevroren. Fraaie bloemen zie ik op de glazen staan. Komaan, moed gevat! Een twee, hop! Een kom frisch water zal den bloedsomloop herstellen.
Het water is al te frisch! Het is gestolten tot een klomp ijs. Ik zal de keuken maar eens opzoeken.
Het reservoir van den oven is altijd gevuld met lauw water. Lauw water is wel minder heldhaftig dan ijskoud, maar vrij wat aangenamer.
| |
| |
Met dergelijke redeneeringen heb ik veel weg van een nat geregende kip. Maar we dienen rekening te houden met de koude, een... Amerikaansche kou. Van nacht wees de thermometer 23° onder nul.
In de keuken zitten voerlui te boomen, brave kerels, die het hard te verantwoorden hebben in dit seizoen, ze zijn van nacht aangekomen.
Ze hebben in de remise geslapen, bij onzen auto, omdat ze geen kamer kunnen betalen. Nu slurpen ze thee, eten spek met aardappelen voordat ze weer er van door gaan.
Ik ben in het waschhuisje gekropen, dat op de keuken uitkomt. Ik plens daar heerlijk met lauw water en verlies geen woord van wat die lui praten.
- Zeg Jo! vraagt een, is je revolver geladen?
- Dat zal waar zijn, Joas, antwoord de aangesprokene. Als je toch weet dat de beer op jacht is, moet je een stukje lood hebben om je dollars te beschermen.
- Natuurlijk.
Maar een dienstmeid, die een oogje in 't zeil houdt op de gasten, vraagt:
- Over welken beer hebben jullie het toch?
- Nee, die is goed! Mooie Maggie, 't is de beer van de gevangenis te Dowerpoint.
De gevangenis van Dowerpoint, heeft men mij gezegd, ligt in een afgelegen dal, op 16 mijl afstands.
- Ha! jullie hebt het over den gevangenis-directeur... dat verwondert me niet... om dieven en moordenaars te bewaken, moet je een echte beer wezen.
De opmerking van de dienstbode veroorzaakt een hilariteit onder alle aanwezigen. De man, die antwoord gaf op den naam van Jo, komt eindelijk tot een verklaring:
- Neen, neen, Maggie, over den directeur hebben we 't niet, maar over een van zijn kostgangers, die losgebroken is, en dien men liefst niet op zijn pad moet tegenkomen.
- Een verschrikkelijk mensch dus? hernam de gedienstige met een nieuwsgierigheid die meer weghad van schrik.
- Ja, de moordenaar van Cedar, die ter dood is veroordeeld... Men wachtte op dooiweer, om hem naar de stad te transporteeren en met electriciteit naar de andere wereld te helpen. Maar hij vond het beter, te voren maar zijn biezen te pakken.
- En zoo'n kerel kan hier komen, men zal hem ontvangen, zonder erg erin te hebben dat-ie een moorddadige schurk is!
- Nou ja, in een logement is iedereen welkom die betaalt, Maggie!
De dienstmeid hief de handen ten hemel met angst op haar gezicht.
- En als ik hem bedien, zal ik de hand niet herkennen, die het bloed van onschuldige menschen heeft vergoten!
- Oh! meesmuilde Jo, neen, de hand zul je niet herkennen, maar zijn gezicht, dat is wat anders... als ten minste het aanplakbiljet, waarop een premie staat uitgeloofd voor wien hem vangt, waarheid spreekt. Men wil weten dat zijn linkerwang, zijn neus en voorhoofd met een wijnvlek geteekend zijn.
| |
| |
Het had weinig gescheeld of ik was in de houden kuip gevallen, waarvan ik het water gebruikte om me te boenen. Want die kenmerkende wijnvlek had ik gezien!
De zieke van de eerste verdieping. Jeffries, beantwoordde aan dit signalement. En de rechter van instructie had met hem gesproken... Ah! die rechters van instructie! Het is waar, als je een gezicht hebt dat in linnen zwachtels is gewikkeld, gaat het niet gemakkelijk om te zien of iemand al of niet met een wijnvlek is versierd.
Een bandiet in het hôtel... en de reizigers bestolen... dat zijn uitersten die elkander raken. Het een verklaart het andere.
De man met de zwachtels heeft mijn 150 franken prijs verklaard.
Ha! teruggeven zal hij ze.
Maar hoe? Dat schiet me zoo aanstonds maar niet te binnen. Want ik kan me zoo maar niet koudweg aanmelden bij het individu dat zich Jeffries laat noemen, al heet hij eigenlijk Toddy de spitsboef, en hem voorstellen:
1o. Zijn zwachtels weg te nemen, ten einde toe te laten de wijnvlek op zijn gezicht te constateeren:
2o. Me verlof te geven mijn portemonnaie onder zijn bagage te zoeken.
Och! maar hoe dom ook. Wat ik niet doen mag staat een ander toch wel vrij. Een rechter van instructie heeft het recht onbescheiden te zijn. De wet staat het hem toe, en in dit geval komt het me voor, dat de wet schoon gelijk heeft.
Ziezoo! ik ben klaar met mijn toilet.
De woning van den magistraat is niet ver van hier. Een buitenkansje, want waarachtig, er is nog meer modder dan gisteravond.
Ik ga rechtsom, dan links en nog eens links. Ik sta voor het huis van Mr. Thomson, den man dien ik noodig heb.
Ik klop op de deur met behulp van een gegoten ijzeren hamer, die het hoofd van een aartsengel voorstelt.
De leelijke en morsige dienstmeid die me open doet, noodzaakt me een vijf minuten lang te parlementeeren. Ze discht me verschillende leugens op. De rechter is niet thuis... hij is misschien bij den griffier van het tribunaal; hij moet in de stad lunchen en komt laat op den dag thuis.
Maar ik laat me met die praatjes niet afschepen. Ik zal op hem wachten. Ik moet hem spreken.
En daar de ouwe tooverheks een oogenblik de deur loslaat om met opgeheven armen den hemel tot getuige te roepen van mijn stijfhoofdigheid, vat ik aanstonds post binnenshuis. Daarop begint ze te schreeuwen; ik doe hetzelfde.
Het wordt een heksensabbath, het resultaat ervan is de verschijning van Mr. Thomson in persoon. Ik gun hem den tijd niet zich te oriënteeren.
- Mijnheer de rechter, ik kom van het hôtel Tomlett.
- Je kondt wat minder luidruchtig komen, jongmensch, het zij gezegd zonder je te kwetsen.
- Dat beken ik, heer President.
Ik heb me laten vertellen dat men een rechter altijd zachtzinnig stemt met hem
| |
| |
‘President’ te tituleeren. Het laat zich begrijpen, niet waar? Een korporaal zet een hooge borst, wanneer men hem luitenant noemt.
- Zijn schuld bekennen is aanspraak maken op de toegevendheid der rechtbank, zegt hij op doctoralen toon. Laat hooren, waar is het om te doen?
- Ik heb een gewichtige mededeeling. President, een mededeeling die u misschien op het spoor kan brengen van den man, die de portefeuille van Miss Fleuriane Defrance heeft gestolen.
De rechter heeft verbaasd opgekeken. Als in Amerika iemand den naam heeft zeer rijk te zijn, weten de magistraten maar niet hoe zij hem zullen believen. Ik geloof overigens dat dit in andere landen ook wel het geval zal zijn.
Ik vertel hem het gesprek van de voerlieden, de ontsnapping van Toddy... en ook wat ik den avond te voren gezien heb van het gelaat van Jeffries, met mijn vermoeden dat het gecompliceerde verband om het hoofd van den reiziger die de mahoniehouten kamer gehuurd heeft in het logement Tomlett, wel een true zou kunnen zijn om een al te herkenbare wijnvlek te maskeeren.
Werkelijk. Mr. Thomson ontveinst de belangstelling niet, die mijn verhaal bij hem opwekt.
Zijn oogen spalken wijd, hij wrijft zich de handen, knijpt zijn neus dicht, en roept:
- Nora! mijn pels en mijn sneeuwlaarzen!
Ik meen zoo iets er van gemerkt te hebben dat de oude vrouw binnensmonds prevelde:
- Ouwe gek!
Maar ze brengt den verlangden pels. Ze helpt haren meester zijn sneeuwlaarzen aantrekken met aanbevelingen, waarin een als het ware echtelijke bezorgdheid blijkt.
De rechter is gekleed, ingebakerd alsof hij uitgaat op ontdekking van de Pool.
- Jongmensch, ik volg je.
Dit is het signaal van de deur te openen. De dienstbode gehoorzaamt aan den wenk. Een kille noordenwind suist door de gang... We gaan op weg.
- Gauw wat, gauw wat! beveelt de rechter. Het is koud om de punt van je neus in een naald te veranderen.
De gevel van het hôtel Tomlett doemt voor ons op.
De hôtelhouder is in zijn ‘bureau’, in gesprek met den heer Larmette, die achteloos op een canapé ligt uitgestrekt. Beiden zetten een ontevreden gezicht bij de verschijning van Mr. Thomson.
Het komt me voor dat ze hem wel naar alle duivels wenschen met mij als postiljon. Ze houden zich evenwel alsof ze van den prins geen kwaad weten.
- Master Jeffries! roepen ze uit, als de rechter het verlangen te kennen geeft den logé der mahoniehouten kamer onmiddellijk te willen spreken. Och! de goeje man ligt nog te bed... dat zal wel gaan.
- Wil me dan bij hem brengen, zegt Mr. Thomson.
Tomlett haast zich. Larmette verroert geen vin. In zijn oogen, die hij op mij vestigt, ligt een sarcastische uitdrukking.
| |
| |
De heer Tomlett en de rechter van instructie hebben het bureau reeds verlaten, de trap kraakt onder hun gewicht, terwijl ze naar de eerste verdieping zich begeven.
Ik volg hen spoedigst. We staan stil voor de deur van den gast, dien we een bezoek gaan brengen.
Tomlett klopt zachtjes en opent gelijktijdig; hij steekt zijn hoofd tusschen de deurstijl en zegt:
- Master Jeffries, de rechter van instructie wenscht u te spreken.
- Laat hem binnenkomen, antwoordt met schor stemgeluid de zieke, ze willen me toch niet laten slapen, al heb ik van nacht geen oog dicht gedaan.
We treden binnen. Zooals Larmette had gezegd, ligt de man nog te bed. Zijn hoofd, dat geheel in linnen zwachtels is gewikkeld, levert een koddigen aanblik. Eén oog is maar zichtbaar, en dat oog ziet ons onrustig aan bij onze komst.
- Goeden dag, Master Jeffries, zegt de rechter rondweg, goeden dag. Het spijt mij u te storen, maar de Justitie laat geen andere handelwijze toe.
- De duivel hale de Justitie! is het antwoord van Jeffries.
- Gij zult misschien graag willen weten, waarom ik u andermaal een bezoek breng.
- Jawel, als het maar niet te lang duurt.
- Ik zal het kort maken. Ik moet nog een rapport indienen over mijne bevinding van gisteren.
- Ik zal het toch voor u niet moeten schrijven? schertst de man, dien ik voor een spitsboef aanzie.
- Neen, neen, Master Jeffries, dat zou mijnerzijds onbescheiden zijn... Ik moet in mijn rapport een menigte bizonderheden opnemen aangaande de persoonlijkheid van hen, die ik ondervraagd heb, inlichtingen omtrent hun moraliteit in de eerste plaats, en voorts wat betreft hun uiterlijk persoon.
- Zoo! Zoo!
- Uw papieren hebben mij van het eerste onderricht.
- Ze hebben u alles gezegd wat ik omtrent mezelf weet. Als u meer verlangt, moet u elders informeeren.
- Neen. Dat verklaren uw papieren genoegzaam.
- Wat moet u dan nog meer weten?
- Uw uiterlijke persoonlijkheid.
- U ziet toch dat ik ziek ben.
De rechter glimlachte met vaderlijke minzaamheid. Zijn treuzelen maakte me wrevelig. Ik dacht dat mijn getuigenis afdoende was.
- Ja, ziek, daaraan twijfel ik niet, omdat gij het zelf zegt en de heeren die u verplegen dit hebben bevestigd... Maar dit neemt niet weg dat ik de gelijkenis van uw persoon met het signalement op uw paspoort dien te verifiëeren.
- Dat wil zeggen?
- Dat ik als gentleman tot gentleman gekomen ben om een beroep te doen op uw goeden wil, om de gunst van u te verkrijgen, waarde heer, uw gelaat te vergelijken met uw signalement.
| |
| |
Oef! Oef! eindelijk kwam het er uit.
Kalm antwoordde de zieke:
- Dat is iets wat een gentleman, die deze benaming waardig is, niet kan weigeren.
En tot den logementhouder zich wendend:
- Mijnheer Tomlett, wilt u zoo goed zijn den geachten reiziger te roepen, die mij den voorlaatsten nacht heeft verzorgd. Hij heeft een zachte hand, als een ziekenverpleger van beroep, en zal mij ontdoen van al dat linnengoed, dat mijn hoofd omwikkelt.
Voor een man, die iets van het leven kent - ik zeg ‘een man’ - al blijven ze hem hardnekkig ‘jongen’ noemen, moet ik bekennen dat mijn verbazing ten top steeg, nu de boef zijn toestemming gaf voor een verificatie.
Hoe! hij zou zijn gelaat laten zien? Zag hij den rechter dan voor halfblind aan, alsof die geen wijnmoervlek zou kunnen onderscheiden, die zoo groot was als een hand?
De komst van den heer Larmette, met zijn ingenieur Botera, bracht mij tot de werkelijkheid terug.
De logementhouder had den juwelier beslist verwittigd omtrent hetgeen van hem verwacht werd, want met een verbazingwekkende kalmte naderde deze het bed.
- Vrees niets, Master Jeffries; ik ben er zeker van dat mijn verband een goede uitwerking heeft gehad en we uw hoofd zonder pijn zullen ontzwachtelen. Ik wilde vandaag toch al deze kleine operatie doen. Ik kom nu misschien een paar uren te vroeg, maar dat hindert niet. Ge zult er eerder bij winnen als ge iets vroeger van zoo'n lastig toestel vrij komt.
En den Zuid-Amerikaan Botera tot zich roepend, begon deze het verband, dat het hoofd van den zieke omknelde, los te wikkelen.
Aanvankelijk was dit wit, daarop verscheen een gele tint, daarna een roodachtig bruine kleur, die ten laaste bijna tot zwart overging.
Men zou zeggen dat het weefsel verkalkt was.
- Wat is dat? vroeg de rechter.
- Jodium-oplossing, antwoordde de juwelier onvervaard.
- Maar dat heeft hem de huid moeten afnemen.
- Neen... Zooals ge ziet heeft een zacht belegsel van watten de opperhuid geisoleerd van het kompres... alleen hebben de jodiumdampen hun werking gedaan.
Dit zeggende nam hij de watteering weg, die de trekken van den patiënt nog verborg, en het gezicht van Jeffries kwam te voorschijn, van ieder verdacht weefsel ontdaan.
Het scheelde weinig of ik had het uitgeschreeuwd: ‘Geen spoor van een wijnvlek!’
De huid had overal een gelijkmatige tint, ik zal niet zeggen glad en fijn, maar een vel van een man die gewoon is weer en wind te trotseeren. De wijnvlek was verdwenen.
| |
| |
De rechter zag me aan met een verpletterend strengen blik. Dit stom verwijt zette hij nog kracht bij met Larmette en den ingenieur een verhoor te doen ondergaan.
- U zijt het, heeren, die Master Jeffries het verband hebben aangelegd?
- Dat hebben we. Zooals ik reeds bij het onderzoek heb verklaard (het was Larmette die het woord voerde) belette het kermen van den armen man ons te slapen. Op reis moet men elkaar helpen, we zijn bij hem binnengekomen...
- En, viel Jeffries hem met roerende dankbaarheid in de rede, gij hebt mij als broeders verzorgd.
Bij ieder antwoord vestigde de rechter een sterker en strenger blik op mijn persoon. Klaarblijkelijk scheen het hem toe dat ik geen genoegzaam berouw betoonde.
Als een heldere lichtstraal van boven schoot mij iets te binnen: Zou het verband niet een medische truc zijn om de wijnvlek te doen verdwijnen?
Zeker is het dat een onweerstaanbare lust mij aangreep om een lapje te zien machtig te worden van het linnen, dat door het jodium was gekleurd.
De rechter, ontevreden geen voldoende spijt bij mij te ontwaren, had me den rug toegekeerd. Larmette en Botera (voorzeker om hem tot toegevendheid te stemmen, want vleiers bezitten allerlei kunstgrepen) beijverden zich den magistraat na te doen; zelfs Jeffries draaide zich om naar de muur.
Het was een stilzwijgende verachting op groote schaal!
Maar verachting heeft soms zijn goede zijde. In het onderwerpelijk geval b.v. wilde het dat niemand zich meer met mij bemoeide.
En ik kon mijn arm uitstrekken naar het marmeren nachttafeltje, waarop Larmette de gerolde strooken had neergelegd, naarmate hij zijn... medeplichtige ervan ontlastte.
Ik gapte een rolletje van het linnen, dat goed van jodium was doortrokken, en liet het in mijn zak glijden. Rechter Thomson had onderwijl gedaan met zijn excuses van ‘misbruik te hebben gemaakt van de welwillendheid der heeren’ en nam afscheid zonder mij zelfs met een blik te verwaardigen.
Larmette keek me aan met een spottend gezicht.
- Master Tomlett, zei hij, op het nachttafeltje wijzend, neem die zwachtels weg en verbrand ze. Na hun werking op een aandoening van uitslag, is het te duchten dat ze aanstekelijk worden voor wie ermee in aanraking komen.
Zoo'n grappenmaker! Hij wilde eenvoudig vrees aanjagen en ook de sporen doen verdwijnen eener bewerking, waarvan ik niets begreep... Dàt begreep ik er echter wèl van.
Tomlett voldeed aan het bevel; hij nam een krant, wikkelde de zwachtels erin, zonder ze met de vingers aan te raken en verwijderde zich.
Ik volgde hem op de hielen; ik had daar niets meer te doen, ik was van verachting verzadigd. Waartoe zou het dienen om nog meer ervan op te doen?
Maar de rechter, dien ik inhaalde, meende mij nog een waarschuwing te moeten toedienen, hij hield me staande om me op plechtigen toon te zeggen:
- Je zijt nog jong. Lessen op uw leeftijd moeten vruchten dragen. Onthoud je voortaan van lichtvaardig oordeel.
| |
| |
- Ja. Mijnheer, antwoordde ik hem niet minder ersntig. Ik geloof met u dat iedereen er bij winnen zou, als hij zich van dergelijk oordeel onthield.
En ik smeerde hem, zonder den rechter tijd te gunnen zijn sermoen te herhalen. Een oogenblik daarna was ik in de keuken.
Tomlett was me vóór geweest. Op den vuurhaard had hij de krant met de gejodeerde zwachtels geworpen en hij zag die opvlammen.
- Beslist - zei ik tot mezelf - de logementhouder is het met de anderen eens, en hij ziet toe dat er geen spoor van hun geheimzinnige operatie overblijft.
Toch was er een... in mijn zak.
En mijn vreugde nam toe naarmate het me duidelijker voorkwam dat ik Larmette & Co. erg in het nauw zou brengen, zoo ze er de lucht van kregen dat het mij gelukt was een brokstuk van hun gejodeerd kompres te gappen.
Tomlett verliet niet eerder de keuken dan nadat papier en linnen tot asch waren verteerd. Toen hij me voorbijging, kneep hij me in het oor, neuriënd:
- Hè! Hè! Hè!
En hij verwijderde zich met een schaterlach, alsof hij heel iets konnieks voor den dag had gebracht. Ik mocht over zijn zotheid niet lang nadenken, want mijn oor werd eensklaps getroffen door een voor mij onbekende stem:
- Ja, ja, Miss Maggy, je kunt gerust gelooven wat ik zeg. Ik merk aan je, dat je linnenkast goed voorzien is van het noodige lijnwaad, daarom moet je mijn Ruthenia Cream koopen. Dat is een wonderdadig middel: je veegt er zoo ineens wratten en roode vlekken mee weg, al waren ze scharlakenrood!
Ik zie rond. Aan de tafel, waar in den vroegen morgen de karvoerders hadden gezeten, zie ik nu een marskramer, die al etende de hôtelmeid zijn waar aanprijst.
Een geopend koffertje met lederen riemen, dat naast den man staat op den vloer, verraadt duidelijk zijn beroep. Terwijl hij zijn krachten herstelt met wat eten en drinken, tracht hij een zaakje af te wikkelen, waarvan de opbrengst zijn vertering moet goed maken.
Ik luister naar hem met onwillekeurige belangstelling, nu hij het heeft over zijn Ruthenia zalf. Hij dringt aan... Hij heeft wel degelijk de wrat gezien, die Maggie in het midden van haar fraai rond kinnetje heeft.
- Kijk eens, Miss Maggie, het radium is uitgevonden voor de rijke menschen, een duur goedje is het, dat verzeker ik je... Nu ja, ze kunnen het betalen. Maar er is een braaf man geweest, die het radium van den arme heeft uitgevonden. Lang heeft hij in zijn laboratorium er naar gezocht onder zijn scheikundige stoffen en werktuigen. Toen ontdekte hij het Ruthenia Cream... Voor een dollar kan een lief meisje als gij haar knap gezichtje ontdoen van alle onmogelijkheden, die in den loop van tijd er op ontstaan. Het radium, dat toch niet sneller werkt, zou 25000 dollars kosten. En, och, ik win niets op de Cream, ik geef ze voor inkoopsprijs.
Ik stond als aan den grond genageld. De plotselinge openbaring der eigenschappen van het radium ten opzichte van wanverhoudingen in het gelaat, had me de spraak benomen.
Radium!... Ge begrijpt de redeneering... Larmette, door Dick Fann beschouwd
| |
| |
als de dief van het radium..., de verdwenen wijnvlek van Jeffries welk een verband tusschen het een en het ander!
Een schel weerklinkt. Maggie snelt heen onder den uitroep:
- Ik kom aanstonds terug, wacht op me.
Het mooie dienstmeisje wil zeker haar wrat kwijt zijn... Ik bevind me met den marskramer alleen. Ik treed op hem toe, laat hem het stuk linnen zien dat ik gegapt had en vraag:
- Gentleman, zoudt u me ook kunnen zeggen of hierin radium zit?
Hij ziet me aan, kijkt naar het strookje, werpt een blik op den haard waar Tomlett de kompressen heeft verbrand... Men zou zeggen dat zijn oogen flikkeren... Maar ik vergis me, want schouderophalend zegt hij:
- Ik ben maar een arme venter, hoe zou ik dat kunnen zeggen? Ik ben immers geen scheikundige.
Ik zet een lang gezicht bij dit antwoord. Ik had gedacht dat hij den spijker op den kop zou slaan. Hij bemerkt mijn teleurstelling en, als een goeje kerel, laat hij erop volgen:
- Als je het toch weten wilt... ga dan maar de stadsakademie... Daar zijn professoren in de chemie. Voor die is het kinderspel om je in te lichten.
Ik druk den marskramer de handen, de man lacht over mijn uitgelatenheid, en ik storm het vertrek uit, waarbij ik Maggie, die terugkomt, bijna omver loop.
Mijn geitenvel omgeslingerd, als automobilist, mijn pet... Vooruit!
Daarbuiten zie ik een kloek man die moedig voortstrompelt als ik, hij wijst me de ligging van het akademie-gebouw. Het is aan het andere einde der stad. Des te erger, maar je moet er heen, Jean, je moet!
Ik sta voor de bakermat van alle wijsheid. De deur is op een kier. Ik ga binnen. Rechts, op een gekleurd bord lees ik ‘Guard’, wat zeker ons Parijsch ‘Concierge’ moet beduiden.
Dit heerschap zit voor een gezellig kachelvuur... Hij leest een krant, verroert zich nauwelijks als hij brommend vraagt:
- Wat belief je?
- Den professor van de scheikunde wilde ik spreken.
Met blijkbare verwondering keert hij zich plotseling om.
- Welken hoogleeraar bedoel je? Er zijn er twee.
- Onverschillig wie, antwoord ik boudweg, terwijl een kranige gedachte me te binnen schiet. - Ik kom van den rechter van instructie Thomson, voor een inlichting van het hoogste gewicht.
Wat belette me flink voor den draad te komen? Omdat ik een instructie op touw zet, handel ik voor rekening van den rechter, niet waar? Niet rechtstreeks, dat is waar. Zonder hem vooraf kennis te geven, dat is óók waar; maar als ik een misdaad aan het licht kan brengen, gaat de rechter dan niet met al het voordeel van de zaak strijken?
De ‘guard’ (concierge) is opgestaan. Gezonden vanwege den rechter van instructie, ziet hij me plotseling voor heel ‘vol’ aan, en op deftigen toon verluidt-ie:
| |
[pagina t.o. 128]
[p. t.o. 128] | |
Alle stralen van radium zijn aanwezig. Bladz. 131.
Paul d'Ivoi, Dick Fann.
| |
| |
- Momenteel is alleen professor Flag in het ‘Kabinet der Natuurkunde’; ga trap C maar op. Het is op de eerste verdieping, tweede deur aan je rechterhand... Het staat er op: Natuurkundig Kabinet en Laboratorium.
- Dank u wel, Mijnheer.
Maar even houdt hij me nog staande, om op beschermenden toon, menschen van zijn beroep eigen, mij te zeggen:
- En maakt rechter Thomson het goed?
- Gaat nog al in dit hondenweer.
- Ja, hondenweer, zeg dat wel.
Ik zoek een goed heenkomen, gevoel hoegenaamd geen lust om met den concierge een praatje te maken, hoe vereerd, naar hij denkt, ik me ook moge gevoelen om met hem een onderhoud te hebben. Trap C. Ik ben er.
Met een paar sprongen wip ik één verdieping op. Tweede deur rechts, met het aangegeven opschrift. Ik klop aan. Geen antwoord. Ik doe zelf naar open.
Het is de zaal waar de studenten Natuurkunde leeren... de ernstige wetenschap, natuurlijk; geen fratsenmakerij van goochelaars.
Ik zie trapjes. Een' lange rechtbank, waarop zonderlinge koperen toestellen, een kuip met kwik, een ademhalingsmachine, electrische geleidingen enz. enz.
Terzijde ontwaar ik een deurtje... Ik klop nog eens aan. Ditmaal hoor ik:
- Binnen!
Ik gehoorzaam, en in dit vertrek zijn de muren bezet met afdeelingen van stellages waarop allerlei werktuigen, glaswerk van grillige vormen, flacons en dies meer. Ik bevind me in tegenwoordigheid van een mager, grijsachtig heer, met kalen schedel en ontzaglijke brilleglazen, een man, die een langen grauwen kiel draagt met opgeslagen mouwen; in de eene hand houdt hij een proefglas waarin een witachtig vocht trilt, in de andere heeft hij een karaf, gevuld met vloeistof van paarse kleur.
Hij neemt me op door een gouden knijper op zijn neus.
- Wat is er van uw dienst?
- Professor Flag van de scheikunde?
- Die ben ik. En?
Ik stoor dien man, dat merk ik aan zijn geringe minzaamheid, maar ik bezit het Sésamé (Open je) buig je, zeg ik, van den meest weerbarstigen wil.
- De rechter van instructie Thomson zendt mij tot u voor een inlichting die, naar zijn zeggen, u alleen hem kunt verschaffen.
- Zoo! Zoo! zegt hij dat?
Het gezicht van den professor is verhelderd. Het blijkt duidelijk dat hij zich gevleid gevoelt met de eenige te zijn om raad en daad aan de hand te kunnen doen.
Aardig toch is het dat je de menschen naar je hand kunt zetten als je op hun ijdelheid speculeert. Die geleerde bol weet heel wat meer dan ik, die bij hem maar een ezel ben. En zie, met een woordje van lof zet ik hem voor mij aan 't werk.
- Wat verlangt rechter Thomson van mij?
| |
| |
Het is dezelfde stem niet meer. De professor is ineens in honing en suiker veranderd.
- U kunt hem den sleutel verschaffen van een crimineele zaak.
- Prachtig! Prachtig inderdaad. Wil den rechter bedanken voor zich mijner herinnerd te hebben... En die crimineele affaire?
Ik doe mijn best om heel geheimzinnig te fluisteren:
- Vertrouwelijke mededeeling...
- Laat zich begrijpen, onderstreept de geleerde, hoe langer zoo meer voldaan.
- De minste onbescheidenheid kan voor den verdachte een waarschuwing worden.
- O, maar ik ben, uit den aard van mijn beroep, het graf van alle geheimen.
Met een groot aplomb (nadruk) verzin en steek ik het volgend compliment af:
- Dat is juist wat de rechter van instructie heeft gezegd.
Nu kan ik zonder vrees met mijn voordracht beginnen, want ik weet dat de heer Flag in deze zaak alles doen zal wat ik verlang. Hij blaast zich op als de vermaarde kikvorsch van Lafontaine, de kikvorsch die kolossaal wilde worden als een os.
- De sluipmoordenaar Toddy is uit de gevangenis ontsnapt.
- Dat weet ik, zegt de professor, de Gazette waarschuwt ieder op zijn hoede te zijn.
- Welnu! Mr. Thomson gelooft dat de misdadiger in de stad is.
Och! Och! de scheikundige professor is ook geen held. Hij wordt bleek, zijn knijper trilt op zijn neus.
- In stad? herhaalt hij met zichtbare ontsteltenis.
Ik bevestig dit met een gebaar, doch verzacht het een weinig met te zeggen:
- Er zijn althans sterke vermoedens... Men wil weten dat hij sedert twee dagen hier is, het hoofd omwikkeld met zwachtels, waarmee hij de wijnvlek, die hem zoo kenbaar maakte, zou hebben doen verdwijnen.
- Maar dan zal hij onze woningen binnen dringen, nieuwe misdaden bedrijven.
- Om dat te verhinderen ben ik bij u komen aankloppen.
- Bij mij..., ben ik dan een politieman?
- Och wel neen... een politieman juist niet, maar een licht der moderne wetenschap, van de scheikunde, bedoel ik.
- Wat vermag de chemie?
- Daar hebben we 't. Uwe kunst, neen wetenschap is het, kan ons zeggen of op deze strook linnen zich iets bevindt, dat binnen twee dagen een wijnvlek kan doen verdwijnen.
Ik overhandig hem het opgerold weefsel, dat ik uit mijn zak heb gehaald. Hij vat het aan en brengt het onder zijn neus...
- Jodiumtinetuur, zegt hij, dit zou zonder uitwerking zijn op een teeken, den mensch door de natuur toebedeeld.
- De rechter van instructie is hiervan niet onkundig, zeg ik met een bizonderen nadruk, maar hij zou willen weten of bijvoeging van jodium niet is geschied, om de aanwezigheid van een andere zelfstandigheid te maskeeren.
| |
| |
De professor zet een bedenkelijk gezicht.
- Een enkele zelfstandigheid bestaat er slechts, die de aangeduide verwisseling zou kunnen teweeg brengen.
- En dat is?
Het is een angstige vraag mijnerzijds. Het aantwoord zal me de waarde mijner onderstelling doen kennen.
- Die zelfstandigheid, dat machtig, veelvermogend lichaam heet radium!
Alweer radium!
De man, die gewoon is college te geven, ontpopt zich tot een geleerd betoog:
- Radium is ontzettend duur in prijs... Nemen we aan dat we een kompres met radiumstof bestrooien... men zou daarvoor een paar milligram van de zeldzame aarde noodig hebben... wat een waarde vertegenwoordigt van duizenden dollars... Waar zou de moordenaar Toddy radium hebben verkregen?
Ik strekte mijn armen links en rechts uit om aan te duiden dat ik het niet wist.
- Mister Thomson moet daaromtrent bezorgd zijn geweest, maar heeft het niet geschikt geoordeeld mij op dit punt in te lichten; alleen zei hij: ‘Professor Flag zal de aanwezigheid van radium wel opmerken, zoo er al radium is. En ik kom professor Flag nu verzoeken experimenteele proeven te nemen. Ziedaar alles.
Ditmaal had hij me begrepen.
- Jawel, jawel... Ik zie dat hij aan mij gedacht heeft. En ik ben hem daarvoor bij voorbaat dankbaar, want de bladen zullen wel niet vergeten mijn aandeel aan het onderzoek in het licht te stellen.
Hij schoof een stoel naar mij toe, ging toen aan het rommelen tusschen flacons en proefglazen met graden, goot van de eene in de andere flesch verschillend gekleurde vloeistoffen over.
Daarna sneed hij een stuk van de linnen strook, en wel het zwartst uitziende, dat hij drenkte in het mengsel, door hem bereid.
Wat een keuken-poespas is de scheikunde!
Na een poos nam hij de behekste saus weer ter hand, goot die in een andere vaas en voegde er weer andere bestanddeelen bij. Ten slotte ontstak hij een lamp, gevuld met oxhydriedgas, legde een prisma op een blad papier en bracht dit tusschen de twee voorwerpen in.
Dit moest, geloof ik, heeten een spectraal-analyse - wat de geleerden noemen een regenboog, door lichtstralen gevormd, die door een prisma gaan, zoo althans legde hij het mij uit - een spectrum dus verscheen op het papier.
Met aandacht ging hij het na, nam met een passer de maat van iets dat ik niet recht begreep, en riep eindelijk triomfantelijk:
- Rechter Thomson heeft het geraden... alle ‘stralen’ van het radium zijn aanwezig!
Ai! Ik had alle zelfbedwang noodig, den geleerde niet om den hals te vliegen.
- Maar hoe is Toddy toch aan radium gekomen? was zijn vraag.
Ik wist er alles van, want Larmette zat er tusschen. Dit kon ik den professor evenwel niet uitleggen. Ik voorkwam dan ook zijn verdere beschouwingen met te zeggen:
| |
| |
- Mijnheer de professor, zoudt u wel zoo goed willen zijn, uw bevinding op schrift te geven? Zulk een attest zal duidelijker zijn dan wanneer ik het ga wagen, op mijn manier het experiment uit te leggen.
- Gaarne! Volgaarne!
Hij liep op een schrijftafel aan, zette zich professoraal ervoor neer en liet snel zijn pen over het papier gaan. Een bladzijde ongeveer had hij gevuld. Hij vouwde het geschrift, stak het in een enveloppe, en mij den brief overhandigend:
- Het radium heeft maar twee dagen op de wijnvlek gelegen, hebt ge me gezegd?
- Ja, professor, twee dagen.
- Goed, ik heb den heer Thomson aangeduid dat de tijd voor de werking der grondstof te kort is om een volkomen resultaat te verkrijgen.
- Ik verzeker u toch, hooggeleerde heer, dat er geen schijn van een vlek meer te bespeuren is. Ik vergezelde den rechter van instructie en...
Hij valt me in de rede:
- Jawel! Jawel! Bij kalme rust ziet men niets; maar bij hevige aandoening: toorn, schrik of droefenis, wat dan ook, komt de wijnvlek weer te voorschijn.
- Wat u zegt!
- Wees er van verzekerd, vriendje.
- Pardon, ik twijfel volstrekt niet aan uw bewering.
- De vlek zou dan weer zichtbaar worden, niet in violet zooals te voren, maar in levendig rood, den omtrek vertoonende van wat door het radium is uitgewischt.
Die waardige professor. Hoe gelukkig zou ik me geacht hebben, wanneer ik hem aan mijn hart mocht drukken. Maar zulk een ontboezeming zou hem verbaasd hebben, te meer nu het niet in mijne macht stond hem deelgenoot te maken van mijn geheim. Ik stelde me dus tevreden met den brief in mijn zak te steken, terug te nemen wat er van de strook linnen was overgebleven en een heenkomen te zoeken.
Ik had Toddy in mijn macht. Meer nog, ik hield er rekening mee dat ik, door de aanwezigheid van radium te bewijzen, mijn waarden patroon Dick Fann in de kaart speelde.
Ik sloeg den weg in naar Mr. Thomson's huis.
Helaas! ik had de justitie tegen me in 't harnas gejaagd.
Mijn voorbarige handelwijze in den morgen had den rechter tegen me ingenomen. Hij zag me voor een twistzoeker aan, die hem had meegetroond om onnoodig in de modderige straten van de stad te patrouilleeren, en hij had zijn orders diensvolgens gegeven, want zijn gedienstige ontving me met een vreeselijken grijnslach en snauwde me toe:
- Mijnheer de rechter zal je niet te woord staan!
En de brutale feeks smeet de deur voor mijn neus dicht.
Welk een toestand! Honderdduizendmaal gelijk te hebben, de waarheid in den zak te houden en zich teruggestooten te zien door hen die er belang bij hebben ze te kennen.
Wat gaf ik er om dat ik bespat werd met slijk, ik stampvoette van woede,
| |
| |
toen er een brave Columbiaan, een straatveger, voorbijkwam. Er zijn straatwerkers te Columbus. Zij vegen alleen in het mooie jaargetijde. In den winter ligt er te veel sneeuw en modder. Ook zij doen grootscheeps, zooals alle hunne landgenooten in het land der onbegrensde mogelijkheden - des winters arbeiden ze niet.
Zoo voortslenterend keek de man me aan, opmerkzaam gemaakt door mijn driftige gebaren.
- Eh! Eh! mijn beste jongen, zei-ie, het heeft er veel van of je den booze hebt ontmoet.
Ik nam hem van terzijde eens op, maar zijn open gelaat boezemde me vertrouwen in.
- Ik heb er reden voor, zei ik.
- Och, in dit tranendal, hernam hij wijsgeerig, is er altijd iets, dat je bloed in karnemelk doet verkeeren.
De juistheid dezer opmerking vermeerderde mijn vertrouwen.
- Ik wil den rechter Thomson spreken en men weigert me den toegang.
De man haalde zijn schouders op.
- Een rechter is ook maar een mensch, hij doet ook wel eens raar, net als wij allen.
- Ja, maar een uitstel kan het leven kosten aan brave menschen, die overigens een goede gezondheid genieten.
Deze ontboezeming was den man te machtig. Hij krabde zich achter de ooren.
- Ja, ja, mompelde-ie - zoo is het leven... Je bent vandaag springlevend als een visch in het water en morgen dood als een pier. Ik geloof dat er zoo iets in den Bijbel staat, maar precies herinner ik het me niet. Wat zei je ook weer,... je wou den rechter spreken... is 't niet zoo?
- Ik heb 't je gezegd... Het is te doen om menschenlevens...
- O zoo!... ja, ik snap 't... Als ik in jouw plaats was, dan wist ik wel wat ik deed.
- Dat wil ik ook wel doen, als je 't me maar zegt.
- Nou! dat is geen geheim. Om twee uur 's middags gaat de rechter naar het tribunaal.
- O ja! En dan?
- Als je nou in de gang van de getuigen post vat, dan kan je 'm, als-ie voorbijkomt, bij de kladden krijgen. En eenmaal in het rechtsgebouw, moet hij naar iedereen luisteren, zegge ieder mensch aanhooren... Nou, je doe maar... goed succes!
Zijn raad was niet ontbloot van gezond verstand.
De wijzer van de torenklok wees half twee.
Als ik naar het tribunaal wil, verspeel ik mijn lunch.
Ik loop bij een bakker in... een paar broodjes met vleesch (sandwiches), en ik snel naar het Paleis van Justitie, een afschuwelijk bouwstuk, dat paleis moet heeten, voorzeker omdat de vrije burgers van het Vrije Amerika zich verbeelden, dat men geen recht kan spreken in een armoedige stulp.
| |
| |
Ik eet al doorloopend, uitglijdend en mopperend.
Ik ben er eindelijk... klim een trap op, loop eerst door een lange zaal en geraak vervolgens in een gang, die op klaarlichten dag aan electrisch licht behoefte heeft. Er staan banken langs de muren. Ik val op een dezer neer, want ik voel geen beenen meer.
Ik zie er uit als een veehoeder... als een die uit de gevangenis is gebroken, en verdwaald op de getuigenbank. Als rechter Thomson me zoo ziet, wordt-ie bang. Maar hij mag me niet door de mazen glippen. Ik bezit de hardnekkigheid van een speurhond die het wild op het spoor is. Aanhooren zal hij me.
Maar dom ook... Er is een probaat middel.
Ik heb den brief in mijn zak van professor Flag... ik haal dien te voorschijn.
Nauwelijks heb ik deze beweging volbracht of een afgemeten tred klinkt over den vloer. Jawel, het is de rechter van instructie in eigen persoon. Statig stapt hij voorwaarts.
Als hij ter hoogte van mijn zitplaats is gekomen, sta ik eerbiedig op, en hem het enveloppe aanbiedend dat ik in de hand houd, zeg ik terstond:
- Een brief van Mr. Flag, professor in de scheikunde aan de akademie.
De magistraat blijft pal staan. Verbaasd neemt hij me van het hoofd tot de voeten op. Hij herkent het schrift. Ik zie het aan zijn gezicht. Eindelijk komt hij ertoe om kennis te nemen van den inhoud, terwijl hij beslist zichzelf afvraagt, hoe ik de boodschapper van professor Flag kan zijn.
Onder dien indruk doorloopt hij de regels alsof deze hem daaromtrent opheldering zullen verschaffen.
Ha! ze melden hem heel iets verschillends.
Groote verbazing teekent zich op zijn trekken... verlegenheid evenzeer... Best mogelijk dat hij stilzwijgend al het ongelijk erkent, dat hij mij heeft aangedaan.
Hij heeft mij met verwijten overladen, in tegenwoordigheid van den bandiet die een loopje met hem heeft genomen.
En mijn woord erop, als ik hem niet ietwat op weg had geholpen, geloof ik dat hij zijn oogen niet meer durfde opslaan. Gelukkig ben ik een goede jongen, en ik zeg hem:
- Zooals u ziet, Mijnheer de rechter, heeft Toddy zijn wijnsignalement met behulp van een radium-kompres doen verdwijnen.
- Ja, ja, stamelt de vroede man. Hoe heeft hij zich radium kunnen verschaffen?
- Dat zal-ie wel bekennen als-ie gearresteerd is.
- Zeker, zeker..., maar om hem te arresteeren...
- Is het voldoende zijn weinig bekoorlijke identiteit te bewijzen.
- En om die te bewijzen?
- Moet men de wijnvlek weer doen te voorschijn komen, zooals Mr. Flag stokstijf beweert.
Mr. Thomson ziet mij ernstig aan. In zijn blik licht geen verachting meer. Ik vergeef hem dan ook zijn ongelijk. Men moet edelmoedig zijn als men zijn tegenpartij overwint.
| |
| |
- En dan?... herneemt hij op aarzelenden toon...
Hij consulteert mij... mij, een Parijschen guit. Wat een succes voor mijns gelijken. Ik ga er overigens volstrekt niet trotsch op, en bescheiden als het geringste viooltje, stel ik voor:
- Zoo Mijnheer de rechter van avond eens naar het hôtel kwam, als het souper begint...
- Drommels! Drommels! Die Toddy is een gevaarlijlk sujet.
- Maar u hebt toch politieagenten...
- Ja, dat zal wel gaan...
- En ik neem op mij de... emotie uit te lokken, die noodig is om de vlek weer te doen opkomen.
- Dat is afgesproken... Kom even in mijn kabinet.
Nu ben ik de magistraat geworden. Wij blijven eenige minuten in raadkamer om ons plan goed te overleggen; daarop ga ik terug naar het hôtel.
Ik moet Miss Fleuriane zien te bewegen dat zij in de gemeenschappelijke zaal soupeert.
Zoo is de avond dan aangebroken. We zitten aan tafel.
Larmette bezit het talent om bloemenkooplui op te graven, hij is erin geslaagd eenige bouquetten machtig te worden, die den disch vroolijk opluisteren.
De zoogenaamde Jeffries is aanwezig en zit niet ver van Miss Fleuriane verwijderd. Een kranig meisje is deze dame. Zij blikt of bloost niet. En toch heb ik niets voor haar verborgen gehouden. Hoe vele anderen zouden niet angstig zijn bij de gedachte alleen: van te moeten dineeren in het gezelschap van een bandiet, die uit de gevangenis is losgebroken!
Botera debiteert aardigheden met zijn zoetsappig Zuid-Amerikaansch accent.
Ik weet dat rechter Thomson met twee politieagenten in het logement aanwezig is.
Tegen negen uur precies moet ik handelend optreden. Met een tikje zenuwachtigheid volg ik den wijzer van de klok, die boven de deur der eetzaal hangt.
Ai, vijf minuten vóór negen wordt het spiritus-lampje onder den Russischen koffieketel aangestoken, waaruit we een geurig kop koffie zullen krijgen, tot besluit van het maal. Ik heb een groote kom besteld. De geheele stad heb ik vandaag afgeloopen en ik voel behoefte aan een prikkel, om me op streek te brengen.
- Dat zal waar zijn, grinnikt Larmette, want het vuur is je na aan de scheenen gelegd.
Het is een toespeling op de les, die ik die morgen van Mr. Thomson heb ontvangen.
Geduld maar! Mijn beurt zal ook wel komen. Ik antwoord minzaam:
- Iedereen kan zich vergissen. Meneer Jeffries droeg een masker van zwachtels. Mij dacht dat zoo iets gemakkelijk de wijnvlek van Toddy zou kunnen verbergen.
De bandiet ziet me nijdig aan. Het schiet me te binnen dat, als hij me ergens in een verlaten hoekje aantrof... ik de koffie niet zou drinken, die Madame
| |
| |
Patorne, met baviaansche minzaamheid en vingers met ringen overladen, toedient.
Mijn kom is gevuld... Daarvoor heb ik gezorgd. Alle aanwezigen schijnen zich te verbazen over mijn gulzigheid, en Jeffries vertolkt de algemeene opinie, met te zeggen:
- Ta, ta, als de jongen zich opwindt, dan is een bak koffie zijn middel.
Het oogenblik is gekomen! Het moment, dat ik handelend moet optreden. Ik antwoord:
- Jawel! mijn vergissing van dezen morgen vereischt het.
- Zit je dat zoo op de maag? bromt de gewaande Jeffries.
- Ja, omdat ik niet alleen den rechter tevergeefs heb in de war gebracht (men ziet, ik kom ermee voor den draad), maar ook omdat hij het recht had me te houden voor een mispunt en onwetende. Vandaag ben ik op de hoogte gekomen.
De klok slaat negen uur, als Larmette me vraagt:
- Was het noodig dat je inlichtingen gingt inwinnen, om jezelf van je onwetendheid te overtuigen?
- Ja, Mijnheer, en dat zal ik u uitleggen... Nadat de heer Jeffries van zijn zwachtels was ontdaan, schoot me een zot denkbeeld te binnen. Zouden jodiumkompressen geen wijnvlek kunnen doen verdwijnen van een gezicht, dat tevoren ermee behept was.
De juwelier, Botera en Toddy sidderden bij deze vraag.
Jeffries valt een oogenblik uit de rol en bromt:
- Daar heb je nou een mug, die in zijn geboorte zal gesmoord worden...
Hij zwijgt plotseling, want een blik van Larmette roept hem tot de orde.
- Nu ja! roep ik, dat kan wel waar zijn, maar te voren heb ik toch een lesje in de scheikunde willen nemen.
- In de scheikunde? was de algemeene uitroep aan tafel.
- Zooals ik u zeg. Ik heb zoodoende geleerd dat jodium geen invloed uitoefent op een vlek, waarvan hier sprake is. Om kenmerken van dien aard te doen verdwijnen, moet men gebruik maken van... radium.
Een dof gebrom mijner tegenstanders is het antwoord op deze bewering.
- En radium wischt de vlek bij normalen toestand wel uit, maar als het individu dat ermee behept is een geweldige emotie krijgt van het een of ander, dan komt dat Kains-teeken in het rood weer te voorschijn.
- Is het waar? grinneken Larmette en Jeffries.
- Ik zal het bewijs ervan leveren!
Dit zeggende ben ik opgestaan. Ik nam mijn kom op, die met twee derde kokende koffie was gevuld en wierp den inhoud ervan in het gezicht van hem, dien ik aanzag voor Toddy den moordenaar.
Een kreet van woede en pijn ontsnapte hem. Een aandrang van bloed teekent zijn gelaat en de wijnvlek verschijnt in donker roode kleur op zijn wang.
- Daar heb je nu! riep ik uit, onder aanwijzing van den bandiet, de onvindbare vlek!
Alle aanwezigen zijn opgestaan. Jeffries, of liever Toddy - we kunnen hem nu zijn waren naam geven - vloekt als een bezetene.
| |
| |
Een oogenblik scheen het alsof hij zich op mij wilde werpen, maar het instinct van behoud is sterker dan zijn toorn. Hij wil vluchten, snelt naar de deur, en als hij die opent, deinst hij achteruit, weer een godslastering uitbrakend.
Want hij staat voor twee politieagenten, die een revolver op hem gericht houden. Achter deze mannen ontwaart hij het opgewonden gelaat van den rechter.
Maar alles gaat snel in zijn werk. Toddy posteert zich met den rug tegen den muur. Een revolver schittert in zijn hand. Hij richt die op mij met de woorden:
- Vervloekte knaap! Je zult je er niet op beroemen Toddy te hebben verraden!
Een schot knalt... en de bandiet zelf slaat tegen den grond. Een kogel heeft zijn rechterslaap doorboord.
Het is Larmette die hem neerschoot, Larmette, die met hetzelfde schot mij tot dankbaarheid verplicht en zich tevens van een lastigen getuige ontslaat.
Rechter Thomson betuigt me zijn dank... Hij zal een opzienbarend verslag opstellen, waarin bewezen zal worden dat Toddy in het bezit was van radium, waarvan de werking zulk een overvloedigen uitslag had te voorschijn geroepen, dat de heeren Larmette en Botera, die hem zorgvuldig verpleegd hadden, geen aanwezigheid van de wijnvlek konden vaststellen.
Het voornaamste voor het district was wel, dat de gevreesde Toddy niet meer in staat was onheil te stichten. Op slot van rekening kwam ik bedrogen uit.
Met den moordenaar te ontmaskeren had ik gehoopt Larmette te doen arresteeren en Fleuriane van een gevaarlijken vijand te bevrijden.
Het eenige wat ik ermee bereikt had was zijn wantrouwen jegens mij gaande te maken.
|
|