of boom. ‘Kom maar hier, heer, in dit zilveren emmertje.’
Waarop de kinderen in mijn klas, slim als ze zijn, altijd vragen: ‘Meneer Rudy, waren er ook pisgirls op het kasteel van de Zonnekoning?’ ‘Niet nodig,’ zeg ik dan, ‘de hofdames waren snelplassers. Die hadden zo'n brede rok, die hoefden maar even door de knieën te gaan en... Snappen jullie?’ Zo'n bende was het. En een luizen die ze onder hun pruiken hadden, niet te geloven. Ze hadden ook zo'n krabbelstokje, een handje op een stok om zich op de rug te kretsen. Maar ze vertihten het zich te wassen. Als de bediende 's morgens Lodewijk de Veertiende kwam wakkermaken en het beddengoed omsloeg en bijna van zijn eigen ging van de stank, zei de Zonnekoning vol trots: ‘Ik heb de grootste zweetpoten van heel Frankrijk.’ Het is een Engelander die daar een einde aan heeft gemaakt. Beau Brummel, een dandy. Die schreef in de gazetten: ‘Die Fransen, die Fransen toch..’ Toen was het gauw afgelopen.
Dankzij zulke details in de verhalen, zulke kapstokjes, herinneren de kinderen zich de grote lijn. Dat Hendrik de Achtste een bruut was, Galilei een genie en Lodewijk de Veertiende een vieze, dat weet je via de knoken, de kroonluchter en de zweetpoten. Dat is de kracht van verhalen. En of ze nou echt precies zo zijn gebeurd, jong, dat maakt geen tuit uit. Dat kunnen de kinderen later, als ze groot zijn, nog altijd verifiëren. Mijn ambitie is ze de lust tot verifiëren bij te brengen.
Als ik opnieuw word geboren - wat ik héél graag wil - zou ik weer het onderwijs kiezen. Exact hetzelfde leven. Maar mijn pa had andere plannen met mij. Die wil-