Zuiderlingen
(1998)–Ad van Iterson– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 116]
| |
ObservantIk ben geboren op de Luikerweg, in het witgesausde boerenhuisje, u weet wel, een halve meter onder straatniveau, waardoor je bij ons naar binnen kon loeren als in een kinderkoets. Ja, kijk nog maar een keer, u krijgt permissie; ik zal het gordijn opzij houden. Glimt het niet magnifiek, al het koperwerk op de schouw? Het wordt ooh door een heleboel vrouwen gepoetst: mijn moeder, mijn tante, mijn oudere nichtjes. En hoe vindt u de sigaren, die mijn oom in die mortier heeft gezet? Ze noemen het ‘sigaar’, of ‘berenlul’, maar het is de bloemaar van de lisdodde. Pas op, ik was een snugger ventje! Al zei ik bijna niets. Toen ik van de kinkhoest was genezen, zetten ze mij buiten, op de steenweg, op een wollen deken en daar zat ik dan te koekeloeren - naar de zware konijnen, met hun achterwerk tegen het kip- | |
[pagina 117]
| |
pengaas, naar de piramide van natte leisten van mijn nonk zijn schoonbroer, die een groentewinkel in de Pieterstraat had, en naar het rood tussen het groen, achterdoor in de hof, het rood van de radijsjes en de rabarber. Maar ik at meer snoep. Dat werd me aangereikt door alle vrouwen die niet in ons huis woonden. Hier, mannetje, krijg je een handvol slok. Lust je een reep Jacqueschocolade met pistachevulling? Ik heb wat lekkers voor je meegebracht uit Scherpenheuvel: een wandelstok gevuld met babbelaars. Slecht voor hem? Maar tante, die melktanden heeft hij niet voor zijn ganse leven... En's zondags de berg op! Zoeken naar konijnenbladeren, die we met een schilmesje uitstaken en in een Côte-d'Or-emmertje verzamelden. Tot aan de Rochuskapel lopen en door de tralies gluren naar de held die zijn open beenwonden liet likken door een hond. Terug om een glimp op te vangen van het eerste of het tweede elftal van Sint-Pieter. Het weggetje af, naar het kerkhof, waar de grafstenen zich schrap moeten houden om niet om te vallen, en daar de vertrouwde familienamen lezen: Lamkin, Rosier, Vangangelt, Montulet. Maar altijd en overal dat uitzicht! Daar draaide onze zondag toch om: het panorama. We beklommen de Sint-Pietersberg om in de diepte Maastricht te zien liggen, de daken van de huizen, de fabrieksschoorstenen, de kerktorens, de gele blokkendoos van de schouwburg. Wát ik later ook op de hellingweien heb gedaan - gesleed, gevliegerd, gevreeën, gemediteerd - altijd en eeuwig was daar beneden de stad, in haar kleuren grijs, mergelgeel en arduinsteenblauw. ‘Maastricht, zo moet het blijven; Maastricht, zo moet het zijn.’ Machtige, | |
[pagina 118]
| |
mysterieuze carnavalswoorden! Niet: zíjn en vervolgens blíjven. Maar: blíjven en vervolgens zíjn. Blijven, zijn. Verstillen, turen. Ik werd de heilige van de Sint-Pietersberg. The Fool on the Hill. Ziet de zon ondergaan. En de ogen in zijn hoofd zien de wereld draaien rond. Rond - rond - rond - rond - ro-ho-ho-hond. Ik werd éénentwintig. Genadige, zeg, ik had me wel een jeugd gehad: zitten, kijken en denken: laat de vrouwen en de meisjes tot mij komen. Laat ze tot mij komen om mij snoepgoed en vruchten aan te bieden. Maar zíj mochten niet draaien, de meisjes van Maastricht, zíj mochten niet schuddelen met hun gat. Als we lagen te vrijen in het gras, mochten zij geen gas geven, anders kreeg ik het te erg. Alleen in roerloze staat, met hun handen in de schoot en hun vingers vervlochten, kwam hun schoonheid uit. Ik zat onder een boom in het kalkgras, met een meisje aan mijn zij, en wachtte op toeschouwers. O gelukkig, daar kwam mijn vriend de grottengids, met zijn carbidlamp en zijn gevolg van toeristen, op weg naar de ingang van het Noordelijk Gangenstelsel. Licht ons bij, kameraad, zodat die lui met eigen ogen kunnen zien hoe zeemeerminachtig mooi ze is! Zien en gezien worden in een onbeweeglijk, onveranderlijk universum: een stad in een dal, schoon en licht, doorsneden van een rivier die alle seizoenen blonk als een opgewreven gulden of stuk. Maastricht, zo moest het blijven; Maastricht, zo moest het zijn. Toch wist de twijfel ook mij te bereiken. Ik was een heilige - een beminde heilige nog wel - maar was ik | |
[pagina 119]
| |
daarom al klaar? Hoefde ik mijn leven slechts uit te zitten? Was het niet zo dat heiligen zich ook moesten onderscheiden door handelingen? Sint-Servaas sloeg met zijn staf op de grond om er een bron te laten ontspringen. Sint-Lambertus droeg brandende kolen in de schoot van zijn kleed omdat het haardvuur van vader Landoald was uitgegaan. Sint-Monulphus en Sint-Gondulphus stonden op uit hun graf om de inzegening van de Munsterkerk in Aken bij te wonen waar maar 363 bisschoppen waren. En wat dacht je van de heilige Rochus! Maar ik... wat deed ik? Het gras begon nat en koud op te trekken. En door de kleermakerszit waren mijn liezen onaangenaam gaan tintelen... Niet weifelen. Nú overeind komen! Opstaan en afdalen, de stad in. Handelend optreden. Tot daden overgaan. Werken verrichten. | |
BassinToen ze fabrieken begonnen te bouwen, aan de Bassin, zijn de buitenlandse slijpers, blazers, vormers en decorateurs één voor één van de hoogten rondom Maastricht omlaaggekomen. Ze droegen vilten hoeden, met brede slappe rand, moet u zich voorstellen, en ze rookten een meerschuimen pijpje. Ze hadden een lichtblauwe sjaal om hun hals, een lange dunne kromme wandelstok in de rechterhand en een rieten mandje aan hun linkerarm. Ze stapten door het hoge gras, keken naar de opvliegende kraaien en grinnikten, deze Walen, Lotharingers, Bohemers, Venetianen en Engelanders. Hun leef- | |
[pagina 120]
| |
tijd was moeilijk te schatten: tussen de veertien en de negenendertig. Het waren oude kinderen, stokoude kinderen, met zwart omrande langstaartapenogen. Maar hun blik was goedmoedig, onbewolkt, landelijk. Deze ambachtshelden kregen in het fabriek een hoek om te werken en te onderrichten. Hun lippen en hun vingers zouden het voorbeeld geven aan de Maastrichter jongens en mannen die zich aan de grote poort meldden. Hun mondstelling bij het blazen van een roemer en hun handstelling bij het draaien van een terrine waren allebei van een dwingende kracht en schoonheid. Hier werd geschapen. Hier kon worden aanschouwd het aardse wonder van de Menselijke Schepping, die de Goddelijke Schepping heeft bedoeld. Maar niet voor lang: aan de Bassin werd het wonder een doffe mislukking. De blazende en knedende meesters werden gemangeld tussen, aan de bovenkant, de tucht van fabrikant en klant en, aan de onderkant, de onmacht en onwil van de ongeschoolde krachten. De meesters verdwenen zoals ze waren gekomen: via de hellingweien rondom de stad, met grote, hoge stappen door het gelige gras. En wat bij het fabriek overbleef, was wrok en minachting. Hier, bij de Bassin en de Boschstraat, werd Maastricht één grote Haat. Bazenhaat, aangewakkerd door het vuur van de smeltovens, de glazuurovens en de decorbrandovens, en door het vuur van de jonge en oude klare, die tot ver op de maandag in de schorre, stoffige kelen werd geschonken. Werkmanshaat, gevoed door de ongemakkelijke herinnering aan eigen, pas ontstegen nederigheid, gevoed door de constatering van wéér een | |
[pagina 121]
| |
mand vol inferieur aardewerk, gevoed door het astrante dreigen met weglopen naar vijandige fabrikanten: ‘Hoera! Vivat! Wij gaan naar Charleroi!’ Holdoldoldee! De schippers in de Bassin kenden tenminste de vrijheid en de verkoeling van het water! Ach, schei uit over die schuinse schippers... Daar zaten veel Brabanders en Hollanders tussen. Braniemakers, dus, maar zónder hen was Maastricht als een café zonder moppentapper. Bevracht met hun ganse kapitaal - ringen, armbanden, colliers, oorbellen - trokken de schippers en de schippersvrouwen de Boschstraat af en de Boschstraat weer op, één handje in de lucht, het andere handje op de dichtstbijzijnde heup, dan valt de zorg van je af. Het leek alsof ze erbij hoorden, maar het bleef kanalenvolk: het was altijd mogelijk dat ze hun aanstaande vertrek vierden. Je had niks aan ze. En zo trof ik Maastricht aan, toen ik de Sint-Pietersberg was afgedaald, langs het hertenkamp de stad had bereikt en was doorgelopen tot aan de Bassin. De fabrikanten waren onzichtbaar; die hadden zich teruggetrokken in Brusselse herenhuizen, waar ze zich te slapen legden met hun vilten slippers bengelend aan hun lange tenen. De arbeiders zaten achter hun glas bier - hé bazelaar, schud nog eens een rondje in! - en waren met geen honderd trekharmonica's aan de gang te brengen. De schippers zongen nog steeds, maar sloegen nog harder, en als men ze kwam inrekenen, voeren ze al ter hoogte van Herstal of Helmond, zó ver van hier, lekker dier. Welke werken kon ik verrichten, hier beneden op de wal van deze havenkom, waar je de vuilwitte oceaan- | |
[pagina 122]
| |
stomer van het Groot Fabriek hoog boven de kadewand zag uitsteken? Tot welke daden kon ik overgaan? Geen enkele: Maastricht was gedaan. Het werd tijd mijn geboortestad vaarwel te zeggen. De schippers achterna! Maar dan met het schip van de Industriële Revolutie, van de ijzeren romantiek: de trein. Ik liep terug de Boschstraat af. Het carillon in het stadhuistorentje zette in. Omdat we elkaar niets meer te zeggen hadden, Maastricht en ik, werd ik maar vrolijk. Zeg maar gerust: melig. Ik zei salut tegen de standbeelden van Minckelers en Mooswief en vertelde mezelf een zouteloze grap over een Amerikaan, een Maastrichtenaar en een boer die opscheppen over de bustehouder van hun vrouw. Maar toen ik de grote klok op de Percee had bereikt en de grote wijzer van de elf naar de twaalf zag huiveren, liep ook mij een warmkoude rilling over de rug. Nee, niet van ontroering. Ik ontsidderde mij van mijn laatste vliesje hoop dat ik aan de nijverheid van Maastricht iets kon toevoegen. Daar lag het hazelwormvelletje op de straatstenen, nutteloos en hulpeloos als een gebruikt kapotje dat met een boog in de struiken van het Stadspark is gegooid. Maastricht, adieu! | |
StatieWaarnaartoe? Ik stond in de Statie en bestudeerde de spinbinder die het spoor over Nederland heeft gespannen. Ik ben beschaamd te bekennen dat ik een kaartje naar Nijmegen heb gekocht, de stad van de eeuwige pa- | |
[pagina 123]
| |
ters. Als ik tóch niets meer had bij te dragen, zoals ik aan de Bassin besefte, dan maar de ééndimensionale mannen van de wereldverbetering steken en toeken. In die stille Gelderse stad waar zoveel dolende Maastrichtenaren tot dienstbaarheid zijn bekeerd aan het goede, het vormende, het beleidsrelevante, werd ik de filosoof met de prikher. Ik zat 's nachts in de frituur van mama Nas - de Nijmeegse Rika, zal ik maar zeggen - en bedreigde lachend alle marxistisch-leninistische Klimmen-Ransdalers, Helden-Panningers, Etten-Leurders en Gilze-Rijers met mijn frietenvorkje. Dat verveelt niet gauw, moet ik zeggen, zo'n leven in de gevaarloze contramine. Je raakt er zelfs verslaafd aan. Daarom heb ik een moment van verflauwde behoefte aangegrepen om ertussenuit te pitsen. Ik werd ironisch realist te Amsterdam, Oud-Zuid. Schreef cursiefjes in de plaatselijke pers. En, voor het geld, ook boekbesprekingen. Kraakte debutanten uit de provincie af. Een ongeintje dat, merkte ik tot mijn verbijstering, men in diezelfde provincie begon te imiteren. Godbetert, fietste ik dan voor de rest van mijn leven in een peloton van luie cynici die, om de commentator aan het lachen te maken, hun petje opzij hadden gedraaid en elkaar probeerden te raken met een verwaaide straal plas? Berooid van geest, maar beloofd tot een zekere materiële welstand vertrok ik, als medewerker van een internationaal instituut, naar de wereld. Brussel, Parijs, Barcelona, Milaan, Triëst, Boedapest, Wenen, Praag, Berlijn, Kopenhagen, Edinburgh, Londen - een cirkel over het Avondcontinent. | |
[pagina 124]
| |
Werk en heb lief. Leid een leven. Neem deel aan de menselijke conditie. Een loos mens, als ik was, kan deze opdrachten slechts herkennen tegen het rijke, weidse negentiendeeeuwse decor van Grand Europe. Op de scheve kruising van de boulevards, onder de hemelhoge koepel van de kolefitvormige passage, in de eindeloze grijze ronding van crescent en circus bereikte me de stem die zei dat het werk dat ik had te verrichten het kunstwerk was. Ouwkloten! Schele wauwel! Klop je een eitje, weke! Zo gaan ze in Maastricht de verbeelding te lijf. De verwensingen schampen rond in je kop, nog vóór ze tegen je worden uitgesproken, als een echo die aan de verkeerde kant hangt. Of was ik het zelf die mij direct zo afkamde? Was het de gevallen engel van Maastricht die in onze oren tettert dat alles ouwkloten is en dat wij allemaal ouwkutten zijn? Hé, schele! Hoe zei je dat: ‘Het te verrichten werk zal kunstwerk zijn’? Foei, foei, foei, wát een ambrasmaker ben jij. Wie is hier een ambrasmaker? Laat af, vervelende vervelender! En de duivel liet af. Mijn lijdensweg was ten einde. Nu kon ik leven uit leven maken. | |
Calvarie... dan hoor je niets als rong! rong! rong!... en houw maar op die kist! houw maar op die kist tot een gat erbinnen is!... | |
[pagina 125]
| |
Ik keerde terug in Maastricht op het hoogtepunt van de dwaasheid van het carnavalsseizoen. Toen ik de Statie verliet, hoorde ik dat de kinderoptocht net was begonnen te trekken. Allee - volle gas! - erachteraan! Bij de bisschopsbeelden kreeg ik al een pilsje aangeboden. Heilige Maria, het was bijkans bevroren! Maar zo hoorde het, met die dagen. IJskoud schuimloos bier, confetti in je sokken en je onderbroek, helse jeuk in je gezicht door de schminck of het masker. Bij de grote klok, waar ik me jaren geleden van de laatste hoop tot nuttigheid had ontsidderd, voegde ik me in de optocht. Op de hurkjes ging ik de Brugstraat in. Och nee! kijk wat dáár, bij de ijssalon, langs de kant stond: de meisjes van Maastricht! Ze hielden hun handen niet meer in de schoot, hun vingers waren niet langer vervlochten. Ze hielden hun handen hoog in de Wycker vrieslucht, de vingers gespreid, net kraaienvleugels, en waren eens te mooier. En ze draaiden en ze schuddelden! Het was alsof de hemel openging! Ik stak mijn hand uit. Loop mee, engelen, loop mee... ik hou jullie vrij vanavond... ik heb vroeger zoveel van jullie gekregen, het is tijd om wat terug te doen. Het was één hoop bombarie. Op het Vrijthof dronken we alle kleuren bier, van wit tot donkerbruin, en tussendoor een Seven up. En wat een geduw en een getrek van al die carnavalsgekken! We moesten een hoge rug opzetten om ons glas te kunnen leegdrinken. Maar blíjven lachen! De wereld is niet lang maar rond; die goed kan lachen is gezond. Kom, verder; richting Tweebergenpoort. Mijn kruis over Maastricht was bijna geslagen. In de automatiek | |
[pagina 126]
| |
bestelde ik, om het af te leren, een grote portie friet met dubbel saus en mayonaise, en liet een haring in het vet leggen, en ach weet je wat, doe mij ook een portie vlammetjes. Godmiljaar zeg, ik had de pijp leeg. Maar ik gaf hem nog een veeg, de draaiende helling van de Kommel op. Bij Calvarie aangekomen, waar de bomen het zo donker maken, hield ik stil en liet mij op een bank neerzakken. Hier zou ik blijven, hier zou ik zijn. Ik deed mijn ogen dicht, maar toen begon meteen alles te draaien, rond, rond, rond... en jij meet niet zo draaien, jij moet niet zo schuddelen met je gat, anders komen die kraaien en die pikken jou al in je gat... Nee! Ogen openhouden... dan draait het niet zo... Ik deed mijn ogen wijd open, maar alles draaide nog steeds, rond, rond, rond. Ik blééf kijken... en bleef kijken...
... en ik zag tot het goed was.
(met dank aan Johnny Blenco, James Joyce, Pierre Kemp, Paul McCartney, Edgar Allan Poe, Hendrik van Veldeke en vele, vele carnavalsliedjesdichters) |
|