| |
| |
| |
Wetenswaardigheden
‘Noem hem maar Huub,’ hadden de zusters van het klooster gezegd, ‘want hij is op Sint-Hubertus gevonden.’
Joep Schepers en Barbara Houben waren drie jaar getrouwd en ze hadden nog steeds geen kind. Joep had zich erbij neergelegd, maar Barbara niet. Elke dag, voor de mis, bad ze tien weesgegroetjes voor het Maria-altaar in de zijbeuk. Vrijdags, als ze naar de markt in Maastricht ging, bracht ze altijd een bezoek aan de kapel van de Sterre der Zee, en stak een grote kaars op. Op 15 augustus, met Maria-Hemelvaart, reisde ze met een bus naar Scherpenheuvel en in oktober ook nog naar Banneux. Ze spaarde voor Lourdes.
In Scherpenheuvel legde ze de hele kruisweg op haar knieën af, alle trappen op, van statie naar statie. In Banneux beloofde ze Maria dat ze al hun spaargeld aan de negers in Afrika zou schenken als ze in verwachting raapte. Natien jaar huwelijk was er nog geen kind geboren.
Toen werd Huubke gebracht. Ze zou hem nooit meer laten gaan.
| |
| |
Huub groeide op, werd naar de kleuterschool gebracht, naar de lagere school, deed zijn eerste heilige communie, deed zijn plechtige communie, ging door naar de ulo en vond werk op de afdeling administratie van de rubberfabriek Radium in Maastricht. Maar hij ging niet dansen op zondagavond, hij kreeg geen verhering en trouwde niet.
‘Hij is te mager om er een mee te krijgen, die spinvlieg,’ zei mevrouw Schepers tegen de buren en de familie. ‘Het is niet mijn schuld: ik heb hem elke dag spek en eieren voorgezet, maar hij duwde zijn bord weg. Ik zou heel graag willen dat hij een goeie vond.’
In haar hart was ze blij dat Huub niet ging dansen. Had ze hem daarvoor van de straat opgeraapt? Dat hij na een paar jaar alweer bonjour zei?
Op zijn vierendertigste woonde hij nog steeds thuis.
Toen stierf Joep. Zijn door silicose aangetaste longen hadden het begeven.
Er veranderde niet zo veel voor mevrouw Schepers: haar man was, sinds ze hem hadden afgekeurd, van 's morgens vroeg tot 's avonds laat in de moestuin bezig en kwam uitsluitend naar binnen om wat te eten of te slapen.
Alleen 's zondags en op feestdagen merkte ze goed dat Joep er niet meer was. Ze kon er maar moeilijk aan wennen bij Huub aan de arm te lopen: hij was zo lang, zeker een kop groter dan Joep. ‘Huubke, trek niet zo aan me,’ moest ze voortdurend zeggen.
En er was nog iets: als ze zich klaarmaakte om naar de hoogmis te gaan of naar de familie, moest ze nu aan
| |
| |
Huub vragen of haar onderrok er niet van achteren onderuit kwam. Dat gaf haar een ongemakkelijk gevoel. Hoe je het ook bekeek, hij bleef toch een vreemde... Ze schaamde zich voor die gedachte, maar ze hon het niet van zich afzetten: zou hij soms naar haar benen kijken in plaats van naar haar onderrok? Met Joep had ze zich daar nooit druk over gemaakt.
Een paar jaar na de dood van Joep Schepers ging Huub rijles nemen. Hij was al een tijd voor een auto aan het sparen, zette elke week een deel van zijn loon op een boekje. Niet lang nadat hij zijn rijbewijs had gehaald, was er genoeg geld om een goeie tweedehands Volkswagen te kopen.
De auto was niet om ermee naar zijn werk te rijden: daar was mevrouw Schepers erg op tegen. Ze meende dat de opgeschoten jongens in de fabrieksbuurten moedwillig krassen maakten op geparkeerde auto's. Huub kon beter met de fiets blijven gaan, zoals hij dat al jaren deed. Over het jaagpad langs het Julianakanaal was hij er binnen vijfentwintig minuten. De auto was om in de zomermaanden mee te toeren.
Mevrouw Schepers genoot ervan naar Valkenburg of de Gulperberg te rijden, maar ze had wel angst met Huub achter het stuur. Als ze een heuvel opreden, keek ze aan één stuk achterom, bang dat Huub niet de macht had genoeg gas te geven, zodat ze op een gegeven moment weer zouden zakken en tegen een achterligger botsen.
‘Ik heb alle heiligen in de hemel aangeroepen,’ zucht- | |
| |
te ze als Huub de laatste bocht had genomen en ze op het plateau uitkwamen.
Bovenop hield ze zich stil. Maar op het moment dat ze weer aan een afdaling begonnen, riep ze: ‘Ho!’ - alsof er een paard voor de wagen liep - en eiste van Huub dat hij de motor afzette. Bergaf en dan ook nog de motor aan, hoe wilde hij dan kunnen afremmen als er een tractor voor hen zat? Ze moest er niet aan denken.
Huub schakelde de versnelling in zijn vrij, draaide de contactsleutel naar links en klemde zijn lange vingers om het stuur.
‘Nu zijn er een viertal mogelijkheden,’ zei Huub als ze bijvoorbeeld beneden in Gulpen waren uitgekomen bij de rijksweg die het stadje in tweeën snijdt. ‘Deze kant op, naar rechts, hebben we de forellenkwekerij - heel interessant, ook als je niet van vissen houdt - en kasteel Neubourg, dat trouwens veel ouder is dan de meeste mensen denken; die kant op, naar links, hebben we het klooster van Wittem natuurlijk, met het praalgraf van kardinaal Van Rossum, en, iets verder weg, de Heimansgroeve, de enige plek in Nederland waar het carboon aan de oppervlakte ligt. Zeg het maar, mam.’
‘We gaan gewoon bij het Gulperberg Panorama een kop koffie drinken met iets lekkers erbij,’ zei mevrouw Schepers. ‘Dat is toch gezellig, wij met z'n tweetjes?’
Huub startte de motor en reed, niet naar links en niet naar rechts, maar rechtdoor, de Gulperberg op.
Ze staken nooit de grens over. Als mevrouw Schepers ook maar een vermoeden had dat ze in de buurt van Bel- | |
| |
gië of Duitsland kwamen, wilde ze al dat Huub omkeerde. Sinds de dag dat Joep in Luik een haan kocht die thuisgekomen al gestorven bleek, had mevrouw Schepers een hekel aan het buitenland. Maar Huub, hoe groot zijn liefde voor zijn eigen streek ook was, droomde van het buitenland. Naar Keulen wilde hij, de dom bezichtigen; hij wou naar het Atomium in Brussel, naar Parijs; maar ook naar de bossen van de Ardennen, waar Sint-Hubertus jaagde en waar hem een groot hert met een lichtend kruis tussen het gewei was verschenen, dat hem opriep naar Maastricht te gaan.
Eén keer heeft Huub het toch geprobeerd met zijn moeder de grens over te rijden.
Op een zondagmiddag wilde mevrouw Schepers, voor ze gingen toeren, bij Tiny Ummels langsrijden om haar kerkbijdrage op te halen. Tiny Ummels woonde bij de overweg aan het eind van het dorp, een flink eind uit mevrouw Schepers' route.
Ze was een weduwe van achter in de dertig (haar man was in het Julianakanaal verdronken toen ze nog geen maand waren getrouwd) en gaf aardrijkskunde op een lagere school in Geleen. Ondanks haar verdriet had ze haar vrolijke gezicht behouden.
Mevrouw Schepers en Huub stonden in de gang van haar woning. Tiny Ummels had het zakje in de keuken klaargelegd, maar wist niet meer precies waar.
‘De Fluwelengrot in Valkenburg,’ zei Huub. ‘Is dat geen idee, mam? Daar zijn interessante muurtekeningen over de tijd van de kasteelheren. Of wilt u misschien liever de Fantoomspelonken bezichtigen?’
| |
| |
‘Hij weer met zijn grotten,’ zei mevrouw Schepers.
‘Wat zouden we daar moeten zoeken?’
Tiny Ummels kwam de gang in.
‘Weet je waar het nu lag?’ zei ze. ‘Gewoon op de ijskast.’
‘Hoor je waar Huubke naar toe wil?’ zei mevrouw Schepers tegen haar. ‘De grotten. Stel je voor dat die gids zijn lamp uitgaat. Dan komen we er niet meer levend uit.’
‘Een carbidlamp die uitgaat?’ zei Huub. ‘Dat gebeurt zelden of nooit. Carbidgas is een verbinding van calcium, koolstof en water, dus...’
‘Ik heb nee gezegd, Huubke, en dan blijft het nee,’ zei mevrouw Schepers. Ze zette haar rechtervoet naar buiten en drukte haar tas aan het hart.
‘Daarbij stikt het nu van de toeristen in Valkenburg,’ voegde ze eraan toe. ‘Als ik die wandelstokken al zie, met die scherpe punten en die plaatjes erop getimmerd...’
‘Weet je wat?’ zei Tiny Ummels. ‘Jullie stappen met z'n tweeën in die auto en dan zien jullie wel waar jullie naar toe willen.’
‘Waarom gaat u niet met ons mee?’ zei Huub daarop. Hij deed dit op zijn vriendelijke en bescheiden toon. Toch schrok Tiny Ummels: er klonk iets vreemds in zijn stem door, althans dat meende ze, alsof hij het niet zomaar vroeg. Ze deed alsof ze nadacht en zei toen: ‘Waarom eigenlijk niet? Ik moet wel nog proefwerken nakijken, maar dat kan ook vanavond, hè?’
‘Ga jij maar voorin zitten,’ zei mevrouw Schepers. ‘Huubke rijdt altijd zo midden op de weg en dan word ik
| |
| |
gewoon niet goed als ik al die auto's en vrachtwagens recht op me af zie komen.’
Via Klimmen en Ubachsberg kwamen ze uit in Eys. Huub stelde voor een bezoek te brengen aan de Sint-Agathakerk, een van de weinige barokkerken in de streek en om die reden al een bezienswaardigheid.
Maar toen bleek dat het lof aan de gang was, liepen ze terug naar de auto en besloten verder te rijden naar de Gulperberg. In de tweede versnelling reed Huub langzaam naar boven. Hij parkeerde de auto bij het Maria-monument en zei: ‘Grappig idee: een kopje koffie op honderdzevenenvijftig meter boven nap.
‘Dat rijmt,’ lachte Tiny Ummels.
‘Huubke, help me even, jong,’ zei mevrouw Schepers, die het portier al had opengemaakt, maar te stram was om op eigen kracht de auto uit te komen.
Toen ze een plaats op het terras van het café-restaurant hadden gevonden en drie koffie met een stule kersenvlaai hadden besteld, zei Tiny Ummels: ‘Ik sta versteld van jouw kennis van Limburg, Huub.’
‘Zuid-Limburg,’ zei Huub met geheven wijsvinger en hij vervolgde op ernstiger toon: ‘Midden- en Noord-Limburg ken ik niet zo goed. Ik ben één keer in Roermond geweest, toen ik me moest laten keuren voor dienst.’
‘Meer op België en Duitsland georiënteerd,’ knikte Tiny Ummels.
‘Ik ben nog nooit in het buitenland geweest,’ zei Huub.
‘Nog nooit?’ riep Tiny Ummels uit. ‘Zelfs niet in Luik of Aken?’
| |
| |
‘Weet je waarom?’ zei mevrouw Schepers, die met de zijkant van haar vorkje een hoek van haar stuk vlaai probeerde af te scheiden. ‘In het buitenland werd je genept waar je met je neus bijstaat.’
‘Maar vroeger...’ begon Huub glimlachend.
‘Joep zaliger,’ ging mevrouw Schepers verder, ‘heeft eens in Luik op het Bat een haan gekocht. Toen hij thuis de doos openmaakte, lag het beest al met zijn poten omhoog.’
Hierna viel een stilte. Mevrouw Schepers zocht iets in haar tas; Huub, nog steeds met een glimlach op zijn lippen, tuurde in het blauwige dal.
Tiny Ummels greep de gelegenheid aan hem eens nader te bestuderen, want dat had ze, zolang als ze hem kende, eigenlijk nog nooit eerder gedaan. Hij had zijn donkerbruine haren met behulp van wat brillantine strak over zijn schedel gekamd, vanaf de scheiding schuin naar achteren; hij had een blauw pak aan, en een smalle, zwarte das, die halverwege met een zilverkleurige schuifklem aan zijn hemd was bevestigd. Ze vond hem niet onaantrekkelijk. Vooral zijn karakteristieke neus met mooie langwerpige neusgaten, beviel haar.
‘Van de week,’ zei Huub op de peinzende toon van iemand die langzaam uit zijn overdenkingen terugkeert, ‘van de week ben ik in het Afrika-Museum geweest, bij de paters op de Keerderberg. Ik heb gewoon aan de chef gevraagd of ik een uur langer middagpauze mocht hebben. Mooie maskers hebben ze daar, prachtig.’
‘Ik wist niet dat jij in Afrikaanse kunst was geïnteresseerd,’ zei Tiny Ummels. ‘Ik heb ook altijd...’
| |
| |
‘Ik ben het meest geïnteresseerd in historische en natuurwetenschappelijke onderwerpen die betrekking hebben op Zuid-Limburg,’ zei Huub en voegde er zacht aan toe: ‘Maar vreemde culturen hebben ook mijn belangstelling.’
‘Dus jij zou best een keer naar de binnenlanden van de Kongo willen reizen?’ zei Tiny Ummels.
‘Nou, dat...’
‘Is inderdaad wat ver voor een eerste trip naar het buitenland,’ haastte ze zich aan te vullen.
‘Wat ik wel eens...’ zei Huub, toen zijn moeder even naar binnen was om haar handen te wassen. ‘Limbourg. Het plaatsje Limbourg in de Ardennen. Dat kijkt me erg interessant, omdat de naam van onze provincie daaraan ontleend is.’
‘Limbourg?’ zei Tiny Ummels. ‘Dat is niet zo ver. Een kilometer of twintig; bij Verviers.’
Ze kreeg een kleur: ‘Zullen we ernaartoe rijden?’
Huub glimlachte.
‘Tja, waarom ooh niet?’ lachte ze.
Nee, knikte Huub, nog steeds glimlachend.
‘Nee?’ zei Tiny Ummels verbaasd. ‘Ik dacht...’
‘Ik kan dat niet doen,’ zei Huub. ‘Zij heeft mij toen letterlijk...’ Hij frunnikte met zijn vingers aan een tafelklem.
‘O,’ zei Tiny Ummels teleurgesteld. ‘Het is een mooi stadje, geloof ik. Ik ben er ooh nog nooit geweest.’ Ze haalde haar schouders op: ‘Misschien krijg ik iemand anders nog eens zo gek.’
Huub schuifelde met zijn sandalen over de houten vloer, maar zei niets.
| |
| |
Mevrouw Schepers kwam terug. Ze aarzelden of er nog wat moest worden besteld. Tiny Ummels opperde richting Klein Zwitserland te rijden, bij Slenaken. Daar had je ook een mooi uitzicht.
‘Vooruit met de geit,’ grapte mevrouw Schepers. ‘De jeugd heeft het vandaag voor het zeggen.’
‘Zo is het, mam,’ lachte Huub. Hij stond op en liep naar binnen om af te rekenen.
Over het stille plateau tussen Gulp en Geul reden ze naar het zuiden.
‘Kijk, wat een mooie. bolderiken,’ verbrak Huub na een paar kilometer het stilzwijgen. Hij remde af en wees naar een korenveld.
‘Huubke, let op het verkeer in plaats van op het landschap,’ zei mevrouw Schepers.
‘Er zijn maar weinig mensen die weten dat Zuid-Limburg de rijkste flora van Nederland heeft,’ zei Huub daarop. ‘Hier groeien planten die nergens anders op de wereld voorkomen. De berggamander, om een voorbeeld te geven. Een juweel van een plantje, dat op de kalkgraslanden groeit.’
Ze kwamen in het gehucht Heijenrath aan. Vlak daarachter was Klein Zwitserland, de bochtige afdaling naar Slenaken, met campings, pensions en uitspanningen erlangs.
Maar Huub liet de afdaling rechts liggen en nam de weg naar Epen! Een paar honderd meter verder reed hij een stille weg op, die in de richting van de Belgische grens liep. Zijn moeder had niets in de gaten, maar Tiny Ummels keek bevreemd naar links en rechts. Ze zei echter niets.
| |
| |
Ja, ze waren in België! Tiny Ummels zag het aan de telefoonmasten. Wist Huub het ook? vroeg ze zich af. Of had hij deze weg expres genomen om niet langs het grenskantoor van De Plank te hoeven? Ze wierp een steelse blik opzij, maar ze zag niets bijzonders aan hem.
‘Goh,’ liet ze zich ontvallen. Huub plooide zijn gezicht tot een glimlach, maar zei niets, deed alleen een half vragend, half bevestigend ‘mm’ van zich uitgaan.
‘Is er wat, Huubke?’ vroeg mevrouw Schepers.
‘Hoezo, mam? Nee,’ zei Huub.
De weg draaide naar rechts, steil omlaag een bos in. Huub zette de motor af en klemde zijn vingers om het stuur. Toen ze na een paar scherpe bochten het bos uit kwamen, suisden ze zo Teuven binnen. Bij het eerste kruispunt zette Huub de motor weer aan en sloeg linksaf, richting Henri-Chapelle.
Of het nu door de huizen kwam, of door de nummerborden van de geparkeerde auto's, of door de uithangborden van de cafés, ineens ging mevrouw Schepers rechtop zitten.
‘Ja maar... Huubke! Wat heb je gedaan? Waar ben jij naar toe gereden? Wat is dit?’
Huub gaf niet meteen antwoord.
‘Wat is...’ stamelde mevrouw Schepers. ‘Huubke?’
‘Dit is Teuven’ zei Huub. Hij keek in de achteruitkijkspiegel.
‘Stop!’ zei mevrouw Schepers met vreemde stem. ‘Stop, ik moet huilen.’
‘Mam...’ zei Huub.
‘Stop!’
Huub zette de auto aan de kant van de straat en
| |
| |
mevrouw Schepers begon te huilen.
‘Mam, alstublieft, niet doen,’ zei Huub strak voor zich uitkijkend.
‘Ik weet dat je daar niet tegen kan,’ zei mevrouw Schepers. Ze knipte haar tas open en stak haar neus erin. ‘Waar heb ik mijn zakdoek gedaan?’
‘Moet u een papieren zakdoekje van mij hebben?’ zei Tiny Ummels, maar mevrouw Schepers had hem al gevonden.
‘Wassen, strijken, sokken stoppen, pak naar de stomerij, dat wordt allemaal voor hem gedaan,’ zei ze tegen Tiny Ummels, terwijl ze haar zakdoek weer in haar tas deed. ‘En eten. Elke avond staat er warm eten voor hem op tafel. Ook 's zaterdags. Vlees, aardappelen en groenten - verse groenten uit de moestuin. Vraag maar eens aan hem of ik hem ooit iets uit blik heb voorgezet. Vraag maar.’
‘Maar tante Barbara,’ zei Tiny Ummels, ‘het is allemaal niet zo...’
‘Bijna veertig jaar heb ik voor hem gezorgd en wat krijg je ervoor terug? Zoiets. Rijdt hij stiekem naar het buitenland als je even niet oplet. Zoiets krijg je terug. Altijd moet hij ergens naar toe, een museum bezichtigen of een oud kasteel. En als we er dan zijn, is het niet van: even rondkijken, leuk en weer verder. Nee, dan begint hij de schoolmeester uit te hangen: hoe hoog het is, hoe oud en hoe lang ze eraan hebben gebouwd. Allemaal om mij te judassen.’
Huub bracht zijn rechterhand naar zijn hoofd en voelde aan zijn haren.
‘Tante Barbara, is het niet veeleer interesse van hem?’ zei Tiny Ummels.
| |
| |
‘Niks interesse,’ zei mevrouw Schepers. ‘Hij wil laten zien hoeveel hij weet, daar is het hem om te doen. En waarom? Vraag eens aan hem waarom, vraag eens!’
Huub plaatste zijn vingertoppen tegen elkaar.
‘Vraag dan, Tiny!’ zei mevrouw Schepers.
‘Mam, alstublieft,’ zei Huub. ‘Ik heb dat één keer... Ik was nog een kind.’
Mevrouw Schepers knipte haar tas open en begon opnieuw te huilen.
‘Huubke, rij terug,’ zei ze. ‘Rij terug naar huis, jong.’
Toen ze Slenaken binnenreden, zei Huub: ‘Ik dacht echt dat Teuven...’
‘Ja, jong,’ zei mevrouw Schepers, ‘ik geloof je.’
Een paar jaar later ontving Tiny Ummels een ansichtkaart van de Sacré-Coeur. ‘Groeten uit Parijs van Huub Schepers,’ stond erop.
De oude kapelaan van Elsloo was gestorven. In zijn plaats kwam een zekere Hansen, een jongeman uit de buurt van Hoensbroek. Het eerste dat hij deed, was bij alle parochianen op bezoek gaan om zich voor te stellen. Zo kwam hij ook bij mevrouw Schepers en Huub terecht. Hij bleef de hele middag.
Hij begon met te zeggen waar hij vandaan kwam. Daarna vertelde hij over zijn ouders, zijn broers en zusters. En over zijn heeroom, die in de missie werkte op Ceylon en die zijn grote voorbeeld was. Vervolgens stelde hij een paar vragen. Eerst aan mevrouw Schepers. En toen ook aan Huub: waar hij werkte, en of hij hobby's had.
| |
| |
Huub vertelde dat hij in Maastricht werkte, op de afdeling administratie van de Radium, en dat hij was geïnteresseerd in de natuur en geschiedenis van Zuid-Limburg.
‘Echt waar?’ zei kapelaan Hansen. ‘Maar dan heb ik misschien iets voor je.’
Hij nodigde Huub uit de volgende zaterdagmiddag bij hem op bezoek te bomen. Zijn voorganger had een kast vol Limburgensia nagelaten, waaronder veel over de Bokkerijders en over de mergelgrotten. Die konden ze dan samen bestuderen.
Hij praatte heel lang met Huub, die zaterdagmiddag en ook de volgende zaterdagmiddag.
‘Jij bent zo vol interesse, geweldig,’ zei hij toen hij Huub uitliet. ‘Als er iemand is die het verdient een reis naar het buitenland te maken, ben jij het wel.’
Huub moest lachen, maar kapelaan Hansen verzekerde hem dat hij het meende en dat hij hem daarbij graag wilde helpen. Huub zweeg een hele tijd. Ten slotte zei hij: ‘Ik vind het goed als mijn moeder het ook goed vindt.’
Kapelaan Hansen ging naar mevrouw Schepers toe. Haar eerste reactie was: ‘Heb ik hem daarvoor van de straat opgeraapt? Hij kan toch wachten tot ik dood ben?’
‘Maar mevrouw, hoe kunt u zoiets zeggen?’ zei kapelaan Hansen. ‘Huub is 42. Hij mag wel eens wat van de wereld zien. Hij houdt daarom niet minder van u.’
‘En dan, naar de Moulin Rouge?’ zei mevrouw Schepers. Kapelaan Hansen legde uit dat Huub met een gezelschap ging en dat het een culturele reis was, met veel museumbezoek.
| |
| |
‘Ach, laat hem ook maar gaan,’ zei mevrouw Schepers. ‘Wat heb ik te willen?’ Kapelaan Hansen zei dat ze het zo niet moest zien, maar dat hij niettemin blij was dat ze haar toestemming had gegeven.
‘Laat hem maar gaan,’ zei mevrouw Schepers. ‘U zult zien, meneer kapelaan, dat hij na een dag huilend bij me terugkomt.’
Huub kwam niet na een dag terug, maar hij huilde wel toen hij na de volle vijf dagen weer bij het station in Elsloo uit de bus stapte. Het was de reis van zijn leven geweest.
Voor zijn moeder had hij een goudkleurig Eiffeltorentje meegenomen, op een roze voetstuk waarin ‘Souvenir de Paris’ stond gegrift. Ze zette het op het dressoir en begon te huilen. Huub zei dat hij nu genoeg van de wereld had gezien en beloofde haar dat hij nu voor altijd bij haar zou blijven.
Mevrouw Schepers is nu dood. Op haar sterfbed zei ze tegen kapelaan Hansen: ‘Huubke blijft bij me zitten, dag en nacht. Ik ben zo blij dat de nonnen hem toentertijd naar mij hebben gebracht.’
Kapelaan Hansen knikte.
‘Ik heb een leed met hem gehad,’ ging ze verder. ‘Hij wist zo veel. Je kon niets zeggen, of hij wist het beter. Als ik zei: “Het onweer zal wel overdrijven, want het komt van België af,” zei hij: “Dat heeft er niks mee te maken,” en dan rekende hij uit hoe snel het onweer er aankwam. Dat had hij zichzelf geleerd... Professor! Toen Joep en ik vonden dat we hem moesten zeggen dat we hem hadden aangenomen, was hij even stil, maar
| |
| |
niet lang: “Nu snap ik het,” zei hij. “Dan ben ik de zoon van een professor. Mijn echte vader is een professor.” Omdat hij zulke mooie rapporten had, meneer kapelaan, daarom dacht hij dat. Hij heeft ons altijd kwalijk genomen dat we hem niet hebben laten doorgaan naar de hbs. Waar hadden we dat van moeten betalen? Van die paar centen die Joep op de Maurits verdiende? Of hij ons niet genoeg heeft gekost! Altijd verkouden, altijd sinaasappelen. Of het niet normaal is dat hij ook eens wat inbracht! Niks ervan. Al twintig jaar krijg ik te horen: “U heeft me dan wel aangenomen, maar eigenlijk bent u te stom voor mij.” Ja, niet met die woorden. Hij liet het je voelen en dat doet nog meer pijn. Ondanks dat... Als u eens wist, meneer kapelaan, hoeveel ik van die jongen heb gehouden. Meer dan ik van een eigen kind zou hebben gehouden, dat weet ik vast en zeker. Hij heeft zulke mooie handen.’
Een dag voor ze stierf, vroeg ze aan Tiny Ummels of zij nu met Huub wilde trouwen.
‘Maar tante Barbara,’ zei Tiny Ummels, ‘u weet toch dat ik trouwplannen heb met een collega van school?’
Huub kon het niet opbrengen mee te gaan naar het kerkhof. ‘Dan spring ik mee,’ zei hij, ‘dan spring ik mee.’
Hij woont op kamers in Sittard. Hij werkt niet meer op de rubberfabriek; bij een reorganisatie hebben ze hem moeten ontslaan. Hij vindt het niet zo erg om een uitkering te hebben. Hij maakt niet veel geld op en wat de sociale contacten betreft: hij doet vrijwilligerswerk en is een actief lid van het Natuurhistorisch Genoot- | |
| |
schap. Hij overweegt zich in te schrijven aan de Open Universiteit. De zondag is zijn fijnste dag: dan gaat hij met kapelaan Hansen bij Tiny Ummels en haar man bridgen.
|
|