en zie een lijkenwagen langsrijden en ik kijk weer op en ik zie weer een lijkenwagen langsrijden en dat tot drie keer toe. Dat zijn van die periodiek gekke dagen.’
‘Sterven - niet voor het een of ander, maar die speelkameraad, en dan word ik 's nachts wakker en kijk ik naar mijn iconen en mijn etsen waar dan weer iconen in zitten. Doden die wachten op nieuwe doden. En dan denk ik jèh waarom leef ík nog wel? Het zal zo zijn dat het dodenrijk heeft beslist: laat die Jeroen van Dongen maar lopen, laat die maar schuiven, want die moet het iconisme redden. Maar als ik in Italië langs een begrafeniswinhel loop en ik zie al die doodskisten, grote en kleine - weet je dat er vroeger ook zo'n winkel in Maastricht was waar nu de Take Five is?’
‘Al mijn vriendinnen vonden het leuk aan het meer van Bolsena. Ik heb er al de nodige meegenomen. En vorig jaar, toen ben ik weer eens met pa en ma gegaan, en met mijn huidige vriendin, en met de hele schilderrotzooi, en ik zou rijden en toen ben ik de avond ervóór tot half drie doorgezakt in de Oase. En 's morgens om zeven uur de autostrada op. Met een kater door Luik, met een kater door Metz, met een kater door Basel, met een kater door de Sint-Gotthardtunnel, met een kater door Bologna, met een kater door Orvieto. Maar we kwamen zonder schrammen aan. En 's nachts, toen we terugliepen van het stadje naar de camping van Amadeo, zeg ik tegen mijn liefste: “Ik heb een paar grappa's gedronken, dat weet ik, maar ik voel zo'n grote aanvechting om in het meer te springen.”
En ik spring, tussen twee boten door, whaaf, het meer van Bolsena in. Shit man! Kletsnat!’