| |
| |
| |
Vleermuizen vliegen in je haren
Mijn moeder stond in de deuropening.
‘Braaf bij oom Leo aan de hand blijven lopen,’ zei ze tegen mij. ‘En niet loslaten! Anders verdwaal je en zien we je nooit meer terug.’
Ik knikte een paar maal van ja en ook oom Leo gaf, door even zijn lippen te tuiten en zijn ogen dicht te doen, een teken dat ze zich niet ongerust hoefde te maken.
Maar we waren nog niet op de Observantenweg, of hij liet me los om een sigaret op te steken. Hij beklopte zijn jas, haalde uit zijn binnenzak een pakje Lexington te voorschijn, knipte tegen de onderkant, zodat er een stuk of drie voor de helft uitschoten, nam er een tussen duim en wijsvinger, tikte ermee op de rug van zijn andere hand, stak 'm tussen zijn lippen, beklopte opnieuw zijn jas, groef vervolgens in zijn broekzakken, haalde een doosje lucifers naar boven, knipte ook hiertegen, streek er eentje aan, met een beweging naar zich toe, schermde het vlammetje met zijn handen af, hield, met zijn hoofd schuin, de sigaret erbij, sloeg de lucifer uit, stopte 'm terug in het doosje en begon te roken. Of be- | |
| |
ter, begon te zuigen, want hij zóóg zijn sigaretten op, en dat met een felheid alsof hij het gif uit een beet moest halen.
Zo snel als de rook zijn longen bereikte, zo langzaam kwam die weer terug. Het duurde soms een halve minuut voordat de rook zijn rood hoofd via mond, neus en zelfs ook ogen verliet.
Terwijl hij zo, als een stoomtrein in een western, bij tussenpozen een rookwolk van zich deed uitgaan, bereikten we de flauwe helling van de Sint-Pietersberg, waar de moestuintjes lagen, met de zachtjes heen en weer bewegende uienplanten.
De ingang van het gangenstelsel Zonneberg was achter de kerk van Sint-Pieter-op-de-Berg, wist ik, dus concentreerde ik me op de toren, een sombere, neogotische toren, waar de zwaluwen in en uit vlogen.
Mijn baken werd langer en langer, en toen we langs de muur van het kerkhof liepen, moest ik steil omhoogkijhen.
‘Oom Leo?’ vroeg ik, terwijl ik de toren in de tegenovergestelde richting van de wolken zag omvallen. ‘Kun je hier ook opklimmen?’ Dat vroeg ik altijd als ik een toren zag.
Oom Leo zoog aan zijn sigaret en gaf een bevestigend knikje.
Het gangenstelsel dat we gingen doorkruisen, was genoemd naar een boven de ingang gelegen hoeve. Mijn oom schoot zijn peukje weg, gebaarde me te blijven staan, trok aan zijn broeksvouwen en klauterde ernaar toe. Na tien minuten, die ik had doorgebracht met kij- | |
| |
ken naar de schepen op de Maas die daar ver in de diepte lag te glinsteren, kwam hij terug met in zijn rechterhand een carbidlantaarn en in zijn linker een verse sigaret.
De expeditie kon beginnen!
Maar toen de koude, natte lucht me om het lijf sloeg en het zwarte gat van de ingang me aangaapte, wilde ik nog het liefst terugrennen naar mijn moeder.
Oom Leo had tijdens mijn aanvechting om te vluchten de lantaarn opgestoken en keek me vragend aan, alsof hij wilde zeggen: ‘Zullen we dan maar?’ Dapper knikte ik van ja. Daarop liepen we naar het zwarte gat, en in een moment (ik weet nog dat ik omhoogkeek) hadden we een meters dik plafond boven ons.
We kwamen in de berg!
Nu kwam het erop aan het rijtje van links-rechts-links-rechtdoor goed te onthouden, voor het geval dat oom Leo per ongeluk een gang insloeg die er de dag tevoren nog niet was. Na een vijftal kruispunten wist ik echter al niet meer of mijn rijtje met ‘links’ of ‘rechts’ was begonnen. Mijn leven was in oom Leo's handen.
Hij leek zich daar niet van bewust. Hij liep gewoon door, zoals iemand in zijn eigen stad loopt alsof hij op de hoek van een van die niet te tellen, niet van elkaar te onderscheiden kruispunten een pakje sigaretten ging halen. Hier en daar hief hij de lantaarn omhoog en lichtte een bezienswaardigheid bij: een laag vuurstenen, een opschrift van de hertog van Alva, een houtskooltekening van een mosasaurus. Ook dat deed hij op de meest achteloze wijze.
Wat voor mij een levensgevaarlijke dooltocht was - vol confrontaties met brandende stenen, onoverwinne- | |
| |
lijke Spaanse veldheren en dik geschubde zeemonsters uit de tijd van ver voor Jezus Christus, was voor oom Leo waarschijnlijk niet meer dan: even met de jongen van Lies de berg in. En bij een ommetje door de berg hoorde natuurlijk de wandtekening van de verdwaalde kloosterlingen.
Het verhaal van de verdwaalde kloosterlingen is een van de eerste verhalen die mijn vader me heeft verteld.
‘Er waren eens, in het jaar zestienhonderd en nog wat,’ zo begon hij altijd (want hij vertelde ze iedere keer opnieuw, ‘vier monniken van het observantenklooster, die zonder gids de onderaardse gangen van de Sint-Pietersberg wilden intrekken. De andere monniken van het klooster konden hoog of laag springen, zij gingen. Ze wisten dan wel de weg niet, maar daar hadden ze iets op gevonden. Een touw! Een dik touw van een paar kilometer lang. Het ene uiteinde zouden ze buiten bij de ingang aan een boom binden en het andere uiteinde aan hun polsen. Op die manier konden ze nooit verdwalen, want als ze terug naar buiten wilden, hoefden ze het touw maar te volgen. En zo, als vastgebonden boeven, gingen ze de berg in.
Toen de lijken werden gevonden (de knoop bij de boom was losgegaan), zagen de anderen dat er geen vlees meer aan hun vingers zat. Hoe kwam dat? Hadden ze die van de honger afgekloven? Of kwam het van het eeuwige tasten langs die klamme mergelwanden, nadat de olielampen waren opgebrand? Niemand is daar ooit achter gekomen, maar ik hou het op dat afkluiven.
Maar dat is nog niet alles. Op de plaats waar ze hen
| |
| |
hebben gevonden, is een wandtekening gemaakt, van die monniken. Als je er voor staat, zie je niks bijzonders. Maar als je weer verder loopt... dan kijken ze je na! Alsof ze willen zeggen: “Alstublieft, laat ons niet alleen achter, neem ons mee!”’
Op een gegeven moment hief oom Leo de lantaarn weer omhoog - en daar kreeg ik die tekening uit het verhaal van mijn vader met eigen ogen te zien! Ik zag twee - slechts twee - monniken, met tonsuur, de kap op de rug en de handen op de borst. Eronder stond te lezen: ‘4 Kloosterlinghe in dit spelonck verdooldt synde dood trug ghefonde ten Jare 1640.’ Ik keek nauwkeurig, zij het niet zonder angst, naar hun ogen, maar inderdaad: niets bijzonders.
‘Oom Leo?’ vroeg ik met een zacht stemmetje. ‘Is het waar wat hap zegt, dat die monniken je blijven nakijken als je weer verder loopt?’
Oom Leo grinnikte (waarbij wat rook vrijkwam) en maakte, terwijl hij zich van de tekening verwijderde, een gebaar van: ‘Kijk zelf maar.’ Ik liep hem achterna en gluurde voorzichtig over mijn schouder... Inderdaad! Ze keken me na! Die ogen...
Hevig geschrokken greep ik naar oom Leo's arm, maar op datzelfde moment scheerden een stuk of tien gruwelijke vogels over ons heen. Oom Leo dook ineen, met één hand op zijn hoofd, en ik viel op de meest lullige wijze tegen hem aan, zoals je tegen de boh aan valt als die te hoog staat. De gruwelijke vogels waren even snel verdwenen als ze waren gekomen, maar ik hoorde nog overal vleugelgeklep.
| |
| |
‘Ze komen terug!’ huilde ik.
Oom Leo kwam kalm overeind, met een hand op zijn knie, schudde twee heer van nee en streek, om me duidelijk te maken dat ik niet meer bang hoefde te zijn, onhandig over mijn haren.
Een paar gangen verder zei hij plotseling:
‘Vleermuizen vliegen in je haren.’
Dat was de eerste volzin die ik uit zijn mond vernam.
‘Vleermuizen vliegen in je haren.’
Mijn vader vergat dit nooit te zeggen als hij zijn verhaal over het spookweggetje vertelde. Dit weggetje liep door de velden ten oosten van Maastricht, in de richting van Bemelen, en was aan weerskanten omzoomd met bomen, waarvan de takken tot een gewelfd dak waren ineengegroeid. Om te bewijzen dat je een echte man was, moest je er om twaalf uur 's nachts helemaal alleen doorheen lopen. Aan het eind, bij een wegkruis, werd je door de oudere jongens van de straat opgewacht en van dan af als een van hen beschouwd.
Wat deze donkere tunnel van stammen en takken pas echt tot een hel maakte, zei mijn vader, dat waren de vleermuizen. Kregen die beesten - ‘beesten, jawel, want het zijn geen vogels’ - kregen die een geluid op hun radarantenne, voetstappen bijvoorbeeld, dan gingen ze er met de hele zwerm op af.
‘En wat doen die?’ zei mijn vader dan. ‘Die vliegen in je haren! Een echt gevecht heb ik met ze moeten leveren, voordat ik ze er weer uit had.’
Nu was mijn vader kaal; op zijn trouwfoto was hij dat al. Hij heeft daar erg onder geleden: hij droeg dag en
| |
| |
nacht een alpino (‘een pielemutsje’, zei hij) en noemde zich ironisch Samson: ‘Lambert van Samson, aangenaam.’ Daarom vertelde hij het verhaal over het spookweggetje ooh zo graag, denk ik: hij kon er uit laten blijken dat hij in zijn jonge jaren allesbehalve een bangerik was geweest én dat hij toen een flinke bos haren had.
Dit ging echter aan me voorbij. Ik besefte nauwelijks dat de vechter met de vleermuizen één en dezelfde persoon was als degene die over dat gevecht vertelde. Mijn vader zat hier, in zijn fauteuiltje bij de radio, maar hij had het over iets van daar, ver weg en lang geleden. Vleermuizen leefden immers, net als raven, valken en draken, in het land van de Middeleeuwen.
Oom Leo is zijn hele leven in zijn geboortehuis blijven wonen, het witgekalkte huisje op de Luikerweg vanwaar hij in vijf minuten bij de berg was.
Op de berg lagen de velden van voetbalvereniging Sint-Pieter. Bij deze beurtelings vierdeklasser amateurs en eersteklasser onderafdeling was oom Leo, na zijn pensionering bij de gemeente, terreinknecht geworden. Hij kon nu zijn jongste zoon, Pieke, zien spelen zonder dat het hem een cent kostte, en daarbij hield hij aan het wieden van de velden een flinke zak voer voor zijn konijnen over. Ook nadat Pieke op zijn zesendertigste met voetballen was opgehouden, kon men oom Leo, zoals iedereen hem noemde, op zondagmiddag langs de lijn aantreffen. Hij kankerde niet als ze achterlagen, maar juichte ook niet als ze er een maakten; alleen rookte hij twee heer zoveel - en twee keer zo fel.
Onder aan de berg, op het kruispunt, lagen drie cafés.
| |
| |
Zij waren verwikkeld in een bierprijsoorlog, zodat de mannen van Sint-Pieter nu eens op deze hoek dan weer op die hoek zaten te kaarten. Oom Leo volgde die verplaatsingen; niet vanwege de dubbeltjes en stuivers die hij daarmee uitspaarde, maar omdat hij van toepen hield.
‘Weet je waarom oom Leo zo graag een kaartje legt? Dan hoeft hij zijn mond niet open te doen.’
Dat zeiden ze altijd. En zo was het ook. Hij knikte ja als hij meeging, schudde nee als hij paste en stak zijn vingers op als hij had verloren en een rondje moest geven, wat overigens niet vaak voorkwam.
Wanneer de kaarters door hun vrouw of een van hun kinderen tegen etenstijd waren opgehaald, verplaatste oom Leo zich naar zijn kruk aan de bar om in zijn eigen tempo verder te kunnen drinken. Rond middernacht, met dertig pils op, maar zo nuchter als wat, ging hij naar huis toe. Voor de deur hield hij dan stil en beklopte zijn jas om zijn sleutel te zoeken en zijn pakje sigaretten.
En in de berg, kwam hij daar nog? Nee. Hij wist er de weg (hij had als jonge jongen in de champignonteelt meegeholpen), maar er waren geen enthousiaste neefjes meer en voor gids was hij niet welbespraakt genoeg. Als ze hem onder het kaarten vroegen of hij nog wel eens de berg in ging, haalde hij zijn schouders op alsof hij wilde zeggen: ‘Wat moet ik daar zoeken, in die kale, klamme gangen?’ Dan ging hij liever naar de soldaten kijken, die elke dag in de Kommen aan het oefenen waren. Uren kon hij daar naar het geklauter in de touwen, het geklim over de schuttingen en het gekruip door de modder staan te kijken; nooit kreeg hij er genoeg van. Deze belangstelling bleef natuurlijk niet onopgemerkt. ‘Daar
| |
| |
heb je de rokende spion weer!’ riepen ze als hij langs het hek kwam aanzetten.
Op een keer liep zijn dochter Titi een stuk met hem mee, omdat ze toch die kant uit moest. Ze bleef even kijken, de soldaten floten op hun vingers en een halfjaar later stond ze met korporaal Mooij uit Amsterdam voor het altaar van de kerk van Sint-Pieter-op-de-Berg. Sindsdien ging oom Leo één heer per jaar een week in hun flatje in Buitenveldert logeren.
Ook daar namen zijn dagen een kalm en eenvoudig beloop. 's Morgens pakte hij de bus naar de nieuwe Rai, stapte daar over op de tram, die meestal al voor hem klaarstond, en liet zich meevoeren tot aan de halte bij de Ceintuurbaan. Daar in de buurt op een hoek wist hij een café waar veel werd gekaart.
‘Kijk wie we daar hebben,’ zei de kastelein altijd, terwijl hij alvast naar de tap liep. ‘Onze stille Limburger.’
‘Krijg nou wat,’ zeiden dan de kaarters. ‘Is er alweer een jaar voorbij?’ Waarna de schrijver onder hen opmerkte dat de stille Limburger zich op de hoogste stand kon inkopen.
Nadat oom Leo was aangeschoven, keek hij naar de schrijver, hief zijn handen tien centimeter van het tafelkleedje en spreidde even zijn vingers. Dat was zijn manier van vragen wie er moest delen.
Tegen zessen, als de eerste aria's bij zijn medespelers waren losgebarsten, duwde hij zijn peuk uit, knikte iedereen een goedenavond toe en liep terug naar de tramhalte.
In Buitenveldert at hij in de keuken een voor hem warm gehouden lapje vlees (aardappelen en groente
| |
| |
lustte hij niet), dronk nog wat flessen bier, rookte nog een half pakje Lexington en sukkelde een paar uur later voor de televisie in slaap.
Wanneer de week om was, brachten zijn dochter en zijn schoonzoon hem met de auto naar het Amstelstation en zetten hem op de trein naar Maastricht. Daar aangekomen nam hij, voor het station, de bus naar Sint-Pieter, waar hij zo dicht mogelijk bij het kruispunt onder aan de berg uitstapte. Hij keek in welk café ze nu zaten, liep daar naar binnen en schoof aan, alsof hij even naar huis was geweest.
‘En, oom Leo,’ zeiden de kaarters, ‘vertel eens, hoe was het daarboven, tussen die zuinige Hollanders?’
Oom Leo haalde zijn schouders op en begon de kaarten te schudden.
Van eind 1975 tot halverwege 1976 woonde ik op een kamer twee hoog in de Pieter Aertszstraat, in het gedeelte dat doodloopt op de Rustenburgerdwarsstraat. Het was mijn derde adres in Amsterdam.
Ik had op die kamer niet meer dan een bed, een tafel, een stoel en wat kistjes met boeken staan. Een kloostercel. Geen versiering om me heen; ik was versiering.
's Middags ging ik de straat op om te wandelen. Flaneren met mijn zwarte pak aan. Vreemd genoeg deed ik dat niet in de binnenstad, waar ik meer effect zou sorteren en waar je dat ook hoorde te doen, maar bleef in de buurt hangen.
‘Typische gemakzucht,’ zei ik tegen mezelf. ‘Dat had Baudelaire ook in bepaalde dingen.’
Tijdens mijn wandeltochten ging ik vaak bij café
| |
| |
Koekenbier een paar pils drinken. Dat was ook niet helemaal zoals het hoorde, maar na een glas of vijf, zes dacht ik: Ach wat, stijl, dat komt er hier in de Pijp zo nauw niet op aan - en bestelde er nog eentje.
Zo liep ik op een dag behoorlijk aangeschoten van de Eerste van der Helststraat terug naar de Pieter Aertszstraat. Of aangeschoten, daar was ik eigenlijk overheen; de mensen en de huizen begonnen al weer hun gewone kleur terug te krijgen. Toch was ik nog ver genoeg heen om zonder nadenken het eerste café binnen te lopen dat zich aanbood.
Voor ik het wist, bevond ik me in een ruim buurtcafé, met een biljart en een prijzenkast, en met tafels en stoelen bij de ramen. Aan een van die tafels zaten vier oude mannen te kaarten. Een van die vier mannen was oom Leo. Oom Leo van Sint-Pieter.
Ik repte me naar buiten en liep met bonkend hart het Sarphatipark in. Nadat ik me ervan had vergewist dat ik niet werd achtervolgd, liet ik me neervallen op een bank. Had hij me gezien? Ja, want hij keek duidelijk op. Maar had hij me ook herkend? Had hij me ook herkend met dat belachelijke pak aan?
‘Och god, het ergste vergeet ik bijna te vertellen,’ zei mijn moeder tijdens ons wekelijkse telefoongesprek. ‘Maandagmorgen hebben ze oom Leo opgenomen. Het gaat slecht met hem: hij ligt apart en weegt nog maar vijftig kilo, als het ondertussen al niet minder is.’
‘Hè?’ zei ik.
‘Volgens mij,’ ging mijn moeder verder, ‘ik weet het natuurlijk niet zeker, hè, maar Pieke zei het ook al -
| |
| |
volgens mij is het longkanker. Waarom zouden ze hem anders zo streng verbeden te roken?’
Ik staarde naar de hanenpoterige telefoonnummers die mijn medebewoners om het toestel heen op de muur hadden gekrast. Een vaag beeld van oom Leo die op de Observantenweg zijn jas stond te bekloppen, kwam me voor de geest, maar dat beeld werd niet scherper en verdween weer.
‘Hallo? Ben je er nog?’ vroeg mijn moeder.
‘Ja ja, ik ben er nog,’ antwoordde ik.
‘Luister, het is helemaal niet zéker dat het kanker is.
De specialisten zijn nog bezig uit te zoeken wat het is - althans, dat zeggen ze.’
‘Het zal wel meevallen,’ zei ik.
‘Laten we dat hopen,’ zei mijn moeder. ‘Zeg, jongen, wanneer kom je weer eens?’
‘Ik wou eigenlijk vandaag komen,’ zei ik. ‘Als ik nu de trein van half vijf pak... eens kijken: half vijf, half zes, half zeven, zeven uur... dan ben ik, als de bus in Maastricht niet voor mijn neus wegrijdt, rond half acht bij u.’
Dit rekensommetje moet ik wel honderd keer over de telefoon hebben gemaakt.
‘Half acht,’ herhaalde mijn moeder. ‘O, maar dan ben ik in het ziekenhuis! Omdat de kinderen deze week al elke dag zijn geweest, zou ik vanavond naar oom Leo gaan. Weet je wat? Ik hang de sleutel wel in het schuurtje en dan warm je je...’
‘Nee nee, laat maar,’ onderbrak ik haar. ‘Weet u wat ik doe? Ik pak de bus naar het ziekenhuis. Dat maakt geen verschil, want als we niet te gek lang blijven, kan ik op dezelfde stempel met u mee terugrijden.’
| |
| |
Een paar uur later liep ik, met mijn weekendtas onder de arm, om de vijver voor de oude hoofdingang van het Sint-Annadalziekenhuis. Ik wist bij god niet waar ik moest zijn, maar ik bleef nog liever dood dan dat ik de weg zou vragen. Na lang zoeken zag ik het kamernummer staan dat mijn moeder me had opgegeven. Voorzichtig deed ik de deur open... en daar zag ik hem liggen. Een rood geverfde mummie. Mijn moeder stond naast het bed bloemen te arrangeren.
‘Sst, hij slaapt,’ fluisterde ze, terwijl we elkaar drie keer op de wang kusten.
‘Heeft hij pijn?’ vroeg ik.
‘Ach, je weet hoe het is,’ zei mijn moeder. ‘Hij heeft zijn leven lang geen stom woord gesproken en ook hier geeft hij geen kik.’
Ik keek naar hem. Hij was niet alleen mager geworden, maar ook kaal. Alleen boven zijn oren en in zijn nek had hij wat witte haartjes overgehouden.
‘Maar zojuist begon hij tegen me te vertellen,’ ging mijn moeder verder. ‘Hij wenkte me met zijn hand en zei: “Lies, kom 'ns hier. Ik ga sterven, weet je dat?” Ik zei: “Welnee, oom Leo, je zult zien: over een paar weken ben jij weer mooi thuis.” Maar hij schudde van nee en zei opnieuw: “Ik ga sterven, weet je dat?”’
Mijn moeder wees naar een apparaat met rubberslangen, dat half verborgen achter een scherm stond, en zei: ‘Vanmiddag kreeg hij opeens geen lucht meer, hebben ze me net verteld. Gelukkig merkten ze het op tijd en hebben hem aan dat ding daar gehangen. Alleen heeft het één nadeel: je gaat ervan ijlen, begrijp je, met al die zuurstof die door je hersens jaagt.’
| |
| |
‘Nee dank u, zuster, geen groente,’ zei oom Leo plotseling, met zijn ogen open.
‘De zuster weet het, oom Leo, de zuster weet het,’ zei mijn moeder sussend, waarna ze zich naar mij draaide en ‘Zie je wel?’ fluisterde. Ze wachtte of oom Leo nog iets ging zeggen en verliet, toen dat niet het geval bleek, de kamer om bij de nieuwe ingang verse fresia's te gaan halen.
Ik pikte een druif van de fruitschaal en ging zitten. Ik keek weer naar hem... Het voorval in de Pijp! Tweeëneenhalf uur in de trein gezeten en helemaal niet daaraan gedacht! Voorzichtig stond ik op en - maar daar gebeurde het al: zijn ogen gingen weer open. In mijn verwarring sprong ik achter het scherm.
‘Zeg Lies,’ hoorde ik hem zeggen. ‘Zeg Lies, ik ben in de kerk op de berg geweest.’
Ik aarzelde of ik ‘O ja?’ moest zeggen.
‘De toren ingeklommen,’ ging hij verder. ‘Mooi uitzicht heb je daar. De Maas. De overkant. Heugem. Gronsveld. Eijsden. Visé. Als het helder weer is, kun je vanuit de toren Visé zien liggen, geloof je?’
Ik maakte een bevestigend geluid.
‘Ik moet zeggen,’ zei hij na een korte stilte, ‘ik moet zeggen dat Pieke mooie lijnen trekt... ook bij de goal.’
‘Ja?’ zei ik en deed de stof van de middelste vleugel een stukje opzij.
‘Daarna ben ik de berg ingegaan,’ zei hij, de draad hervattend. ‘Ik heb de lamp gevraagd en ben de berg ingegaan. Alleen.’
Zijn sterk vermagerde handen kwamen onder het laken te voorschijn en klopten zwakjes op de deken.
| |
| |
‘Niemand bij me.’
Hierna zweeg hij. Langzaam gingen zijn ogen weer dicht. Ik liep op mijn tenen naar de deur en keek links en rechts de lange gang af, of mijn moeder er nog niet aankwam met haar fresia's. Maar er was geen levende ziel te bekennen. Wat nu? Ik keek even naar het bed en zag tot mijn grote schrik dat oom Leo, steunend op zijn bevende armen, overeind kwam.
‘Lies, waar zitten we?’ zei hij, terwijl hij de kamer rond keek.
Ik holde naar het bed en zei: ‘In het ziekenhuis, oom Leo,’ wat ik meteen een belachelijk rationeel antwoord vond.
Oom Leo keek me een seconde bevreemd aan en liet zich in de hoge kussens terugvallen.
‘Ik ben de weg kwijt,’ zei hij zacht. ‘We komen er niet meer uit.’
Als een onverwacht panorama na een haarspeldbocht kreeg ik op dat moment de wandtekening van de verdwaalde kloosterlingen te zien: de twee monniken met hun tonsuur en hun kap op de rug en hun handen op de borst, de twee monniken die je nakeken als je weer verder liep. Dit beeld was zo scherp, dat het me lichamelijk pijn deed.
Opnieuw kwam oom Leo overeind. Ditmaal keek hij strak naar buiten.
‘Lies, doe het raam toe,’ zei hij.
‘Het raam is toe,’ zei ik.
‘Doe het raam toe!’ riep hij. ‘Daar komen ze weer!’
‘Wie komen er weer?’ zei ik.
Hij sloeg zijn handen op zijn kaal hoofd en schreeuw- | |
| |
de hees, met alle lucht die hij nog in zich had: ‘Bukken! Ze vliegen in je haren!’
Bij de bushalte zei mijn moeder, terwijl ze in haar tas naar haar abonnement zocht:
‘Het is waar dat vleermuizen in je haren vliegen. Pap vertelde dat ook altijd.’
‘Het spookweggetje,’ zei ik.
‘Hoe weet jij dat?’ vroeg mijn moeder verbaasd.
‘Nou.’
‘Ach ja...’
Mijn moeder vergeet wel eens dat anderen óók herinneringen hebben aan haar gestorven man.
En verdomd, een paar weken later wás oom Leo weer mooi thuis. Dat hadden ze hem toegestaan onder één voorwaarde: hij mocht absoluut niet meer roken, drinken en zich inspannen - geen lichamelijke inspanningen, maar ook geen geestelijke.
Hij hield zich eraan. Hij bleef de hele dag braaf aan de keukentafel zitten, waar hij een patience legde of wat met een lucifersdoosje speelde. Hij verliet zijn huisje alleen nog als hij naar de wc moest of om de konijnen te voeren.
Volgens de wijkverpleegster, een vrolijke meid met handen aan het lijf, stierf hij zonder een woord te zeggen. Hij ligt begraven op het kerkhof van Sint-Pieter-op-de-Berg.
|
|