| |
| |
| |
Het lirium
Van de winter hebben we oom Pierre begraven. De mensen zeiden altijd dat hij aan de drank zou sterven, maar de goden hebben het opnieuw anders beschikt: ze hebben mijn oom bedacht met een dood waaraan de kranten een vijfregelig berichtje wijdden.
Het was weer koud geweest op het kerkhof aan de Tongerse weg. Vijf graden onder nul en daarbij een gure februariwind, die over de velden van Vroenhoven kwam gewaaid. De vrouwen, dicht op elkaar, stonden schokherig te beven; de mannen, die zich wat verder van het graf hadden opgesteld, stampten beurtelings met de linker- en de rechtervoet; uit alle neuzen kwamen ademwolken, die meteen door de wind werden meegenomen.
Maar bij zijn jongste schoondochter, Nelly van Bertje, die voor de koffietafel had gezorgd, was het heel behaaglijk. De vlammetjes van de gashaard laaiden hoog en helderrood op; de grote kamer rook naar koffie, cognac en bloemen. Ik nam uit bescheidenheid plaats aan de hoek van de uitgeschoven tafel. Toen niemand keek, sloeg ik een cognacje achterover. Ik zette het glas terug
| |
| |
op het hagelwitte laken, keek alsof ik links van me iets had laten vallen en trok een vies gezicht.
‘Ze houdt zich wel op de achtergrond,’ hoorde ik tante Philomène zeggen. ‘Welke vrouw gaat nu op de begrafenis van haar eigen man in de keuken meehelpen broodjes smeren?’
‘Het is geen slechte vrouw,’ zei oom Frans, haar man, terwijl hij uit een van de glazen die midden op tafel stonden een sigaar pakte. ‘Absoluut niet. Ze heeft Pierre een tweede jeugd geschonken, dat vind ik echt. Ik zou ook opnieuw trouwen.’
‘Hij zou ook opnieuw trouwen,’ zei tante Philomène met een hoofdknik in de richting van oom Frans.
‘En nu is hij dood, die arme Pierre,’ zei de moeder van Nelly. ‘Maar we moeten maar zo denken: hij heeft in ieder geval niet geleden.’
‘Dat is ook weer zo,’ zei een man die ik niet kende.
‘Begrijp me goed, ik had hem best nog een paar jaar gegund,’ zei de moeder van Nelly weer.
‘Allicht,’ zei de man, ‘allicht. Maar als je tijd gekomen is, dan...’
‘Ik kan het nog niet geloven,’ zei Bertje plotseling. Hij had de hele tijd in een hoek van de kamer naar de figuren op het karpet zitten staren, met zijn onderarmen op zijn knieën en een sigaret tussen zijn vingers. ‘Ik kan niet geloven dat pap dood is. “Wees voorzichtig met oversteken,” had ze hem nog nageroepen.’ Bertje wees met zijn sigaret naar de keuken. ‘En toch... want die vrachtwagenchauffeur had geen schuld, daar is geen twijfel over mogelijk. Die man ging op de stoeprand zitten huilen, zo erg vond hij het. Het is een gevaarlijk
| |
| |
punt, ik weet het... maar... maar had hij nu maar naar haar geluisterd, dan was het niet gebeurd!’
‘Bertje, jong, we hebben het te aanvaarden,’ zei zijn schoonmoeder. ‘Kom aan tafel zitten en pak een cognacje. Het leven gaat verder.’
‘Als je tijd is gekomen, dan is je tijd gekomen,’ zei de man die ik niet kende. ‘Dat hebben wij niet uit te maken; dat beslissen ze hierboven.’ Hij wees naar het plafond. Er steeg een instemmend gemompel op. In de stilte die hierna volgde, doezelde ik weg naar het begin van de jaren zestig.
Eufemismen konden me in grote verwarring brengen. ‘Die vent heeft het met dat arme meisje gedaan’, ‘hij heeft de hand aan zichzelf geslagen’, ‘ze is zo ziek dat ze niets meer bij zich kan houden’; bij zulke uitdrukkingen had ik de vreemdste voorstellingen.
Van oom Pierre zeiden ze: ‘Die man drinkt.’ Wat betekende dat? Iedereen dronk; ik ooh. Als je niet dronk, ging je zelfs dood. Ik kon me bij dat drinken van oom Pierre niets speciaals voorstellen; en dit joeg me nog meer angst aan dan de gruwelijkheden die ik voor me zag, als ik weer eens hoorde dat ze bij die en die vrouw ‘alles hadden moeten weghalen’.
Op een morgen stuurde mijn vader me naar hem toe om een Engelse sleutel te lenen. Ik durfde niet.
‘Je hoeft niet bang te zijn,’ zei hij. ‘Het is voor de rest geen kwaaie man.’ Ver was het niet. Mijn neef Gerard, die schrijver bij de bouwvereniging was, had ervoor gezorgd dat beide gezinnen - dat van mijn vader en dat van oom Pierre - een woning in de nieuwe buurt had- | |
| |
den gekregen. Via de brandgang was ik er in een paar minuten. De gordijnen waren nog dicht. Ik liep naar de voordeur, ging op mijn tenen staan en belde aan. Er gebeurde niets. Ik probeerde het nog een keer. Toen ook daarna niets gebeurde, ademde ik me moed in en liep naar de achtertuin. Met bonzend hart keek ik door de licht bewasemde ruit van de keukendeur. Hij zat aan tafel een stuk hoofdkaas in blokjes te snijden en met azijn te besprenkelen. Op een gegeven moment zag hij mij. Hij deed de deur open en zei:
‘Het spijt me, jong, we hebben geen oud papier - ach val om, ben jij het? Kom binnen, kom binnen.’
Die hartelijkheid kon ik niet goed rijmen met zijn uiterlijk, met zijn spitse, bruine gezicht en zijn knokige, trillende handen. Ik zei snel waarvoor ik was gekomen.
‘Een Engelse sleutel?’ zei oom Pierre. ‘Jazeker, jong, de nodige. Loop maar even mee naar het schuurtje.’ Hij bemerkte mijn aarzeling en zei met een knipoog: ‘Jij bent toch niet bang voor Pele? Zo'n grote vent als jij?’
‘Pele?’ riep ik uit. ‘De voetballer?’
Hij zakte een stukje door zijn knieën en begon schor te lachen.
‘Nee, niet de voetballer! Ik bedoel de beo. Mijn zoons hebben hem Pele genoemd, omdat het ook zo'n zwarte is. Snap je?’
‘Wat is dat, een beo?’ zei ik, nog allesbehalve gerustgesteld. Hij legde zijn knokige hand op mijn schouder en leidde me met een vaderlijk bedoeld ‘Kom nu maar’ naar achteren.
Ik had via speelkameraadjes al heel wat schuurtjes in
| |
| |
onze buurt vanbinnen gezien. Daar stond altijd hetzelfde: een wasmachine, een Solex, een kastonnen doos vol aanmaakhout, een stapel klamme, vergeelde nummers van De Nieuwe Limburger. De schuur van oom Pierre deed me haast tuimelen van verbazing. Ik zag met één oogopslag alles wat er te zien was. Links onder het raampje stond een vuurrode Royal Nord, met rood-witte sierkabels, een plakplaatje van een panter op de benzinetank en een wolvenstaart aan een achterop gemonteerde radioantenne; recht voor me hingen, allemaal tussen twee spijkertjes, honderden naar grootte gerangschikte sleutels, tangen en hamers; en rechts was dan de kooi met de beo erin.
Het zwarte beest, dat ons meteen begon uit te schelden, mocht over gebrek aan leefruimte niet klagen: de kooi nam de hele muur in beslag en was zeker anderhalve meter diep.
‘Ja, dat had je niet gedacht, hè?’ lachte mijn oom. ‘Die vogel kan werkelijk alles. Zijn naam noemen, tot drie tellen, de mensen nadoen - álles.’
‘Pele! Pele!’ zei Pele.
Oom Pierre ging voorzichtig op een krukje staan, nam een Engelse sleutel van de muur en zei dat ik altijd welkom was, als ik Pele weer eens wilde zien.
Ondanks dit bezoek was mijn angst voor mijn drinkende oom nog steeds groot; de aantrekkingskracht van zijn schuur was echter groter. Ik vroeg aan mijn vader of ik de sleutel mocht terugbrengen. ‘Als je goed uitkijkt bij de Bethlehemweg,’ zei hij, maar voegde er, toen ik het hek al had opengedaan, aan toe: ‘Wacht eens, ik dacht dat jij bang was voor oom Pierre?’
| |
| |
‘Ik bang?’ zei ik. ‘Pfú, helemaal niet’ - en rende de brandgang uit.
Ik belde aan. Er gebeurde weer niets. Ik liep naar de keukendeur en keek door de ruit. Geen levende ziel te bekennen. Ik wist dat tante Trees 's ochtends bij een oude vrouw in het Villapark werkte en dat Bertje, de enige ongetrouwde zoon, in de zomermaanden op de boerderij van Lacroix wat bijverdiende. Maar waar was oom Pierre?
‘Ik zou maar eens in Brand's Bierhuis gaan kijken!’ riep een voorbijfietsende man naar me. ‘Daar zit meneer tegenwoordig al in de vroege morgen.’ Het was Pauwels, de Suisse. Hij had me zo doen schrikken dat de sleutel uit mijn handen viel. Als een betrapte inbreker rende ik weg, richting Jerichoplein. Pas na een grillige omweg van minstens twee kilometer durfde ik onze brandgang weer in te gaan.
Kort na dit voorval kregen mijn ouders een brief van Smeets uit Stevensweert, met wie mijn vader samen op de Staatsmijn Maurits had gewerkt. De fanfare bestond vijftig jaar, schreef hij, en dat werd over een paar dagen in het dorp gevierd. Bij deze nodigden hij en zijn vrouw ons uit om het feest, dat van zaterdagochtend tot zondagavond duurde, bij te wonen.
Omdat we drie kwartier te vroeg op het station waren, gingen we aan de overkant iets drinken. Als we nu maar niet... maar jawel: mijn vader liep recht op Brand's Bierhuis af. Het café was vrijwel leeg. Alleen aan de bar zaten drie mannen te kaarten. Een van hen was oom Pierre.
| |
| |
‘Niet wijzen! Niets zeggen!’ fluisterde mijn moeder tegen mijn zus en mij, en tegen mijn vader: ‘Het is weer zover.’
‘Ik ben eens benieuwd wat ze zondag gaan maken tegen ado,’ zei de man die links van oom Pierre zat.
‘ado?’ zei de man rechts van hem. ‘Ze moeten helemaal niet tegen ado, ze moeten tegen Sparta. Waar of niet, Pierre?’
‘Ik weet het niet,’ zei mijn oom. ‘Ik weet het niet.’
‘Wat weet je niet?’ zei de man rechts van hem weer. ‘Je weet wel hoe je de kaarten moet steken!’
‘Dat is niet waar,’ zei de kastelein. ‘Pierre speelt nooit vals.’
‘Hou jij je daarbuiten,’ zei de man links van oom Pierre. ‘Zorg liever dat je leert tappen. Of noem je dit soms een schuimkraag?’
‘Je weet wel hoe je de kaarten moet steken!’ herhaalde zijn rechterbuurman. Oom Pierre pakte zijn glas, stond op en liep naar het tafeltje bij het raam. Hij steunde zelfs even op mijn schouder toen hij langs ons kwam.
Op een avond een paar weken later kwam ik terug van het sportfondsenbad. Na de bocht bij de zinkwitfabriek wilde ik de Franciscus Romanusweg oversteken, toen opeens oom Pierre café Het Doolhof uit kwam. Dit keer herkende hij me wel.
‘Dag, jong,’ zei hij en nam zijn hoed af. ‘Het wordt al vroeg donker, hè? Waar ga je naar toe?’
‘Naar huis,’ zei ik zacht. Hij begon te lachen alsof ik een mop had verteld.
‘Daar kom ik net vandaan,’ zei hij. ‘Er was niemand.
| |
| |
Ik heb geroepen, ik ben in alle kamers gaan kijken: geen mens te vinden. Ik loop de keuken in, ligt een papiertje op de tafel: “Ik ben kienen in Heugemerveld, warm het eten maar op.” Dat heb ik gedaan. Ja, wat wil de arbeider?’ Hij begon weer te lachen. ‘Kien!’ riep hij plotseling. ‘Rammelen met die zak!’
Van schrik had ik een stap achteruit gedaan.
‘Nee,’ zei hij, nu weer peinzend. ‘Nee, ik heb eerst Pele gevoerd. Zo moet ik het vertellen.’ Hij strekte zijn arm naar me uit. ‘En jij?’ zei hij, terwijl hij maar met moeite zijn evenwicht wist te bewaren. ‘Wanneer kom jij weer eens naar Pele kijken?’
‘Ik?’ zei ik. ‘Ja, ik kom kijken.’
‘Dat vind ik fijn,’ zei hij. ‘Heel fijn... Zo, en dan gaat Pierre nu eens kijken of er iets op de Markt te doen is.’
‘De Markt? Gaat hij nu ook al naar de cafés op de Markt?’ riep mijn moeder uit.
‘Daar heb ik hem toch eens op een avond gezien, weet je niet meer?’ zei mijn vader. ‘Ik liep langs 't Haantje en ineens komen twee kerels naar buiten met oom Pierre tussen zich in. “Naar Limmel?” zeiden ze. “Die kant uit.” En ze zetten hem zo in de goeie richting, met zijn gezicht naar de Nieuwe Maasbrug. “Pierre zuipt zich nog eens het lirium,” hoorde ik ze zeggen toen ze weer naar binnen gingen.’
Ondertussen was het me duidelijk geworden wat met ‘hij drinkt’ werd bedoeld. Maar wat was nu weer ‘zich het lirium drinken’? Het klonk zo ernstig, ik durfde het niet te vragen. 's Avonds dook ik onder de lakens en bad tot Onze Lieve Vrouw dat ze aan God de Vader
| |
| |
zou vragen of hij oom Pierre alstublieft niet met het lirium wilde straffen. Daarna droomde ik over mijn oom. Hij had bokshoorns op zijn loop en vliezen tussen zijn vingers en hij zat onder de gezwellen. Akelig grijnzend kwam hij op me af. Maar toen ik begon te schreeuwen, zei hij sussend: ‘Kalm maar, kalm maar.’
Het was mijn moeder.
Op Allerheiligen van dat jaar stierf mijn vader. Precies vijf weken later stierf ook zijn zuster, tante Trees.
Bertje kwam het vertellen. Ze was op Sint-Pieter gaan kienen en liep gearmd met haar vriendin terug naar de bushalte op de Luikerweg. Opeens kon ze geen stap meer verzetten. Ze greep naar haar borst en stamelde: ‘Mia, ik ben niet goed!’ Even later was ze niet meer.
‘Ze hebben al die jaren langs elkaar heen geleefd,’ hoorde ik op de begrafenis fluisteren. Toch stond oom Pierre hevig te schokken toen we ons op het kerkhof om de kist schaarden en kapelaan Van Geneugden zei dat een eenvoudige, gelovige vrouw was heengegaan.
Een volle week, zeven dagen lang, bleven Bertje en hij thuis zitten. Toen konden ze het blijkbaar niet meer uithouden: de eerste stapte op zijn Royal Nord en reed richting Wyckerveld, waar hij en zijn verloofde Nelly een flat aan het meubileren waren; de tweede zette voor de deur zijn hoed op en liep richting Brand's Bierhuis.
Rond half zeven belde hij bij ons aan.
‘Zijn jullie nog aan het eten? Want dan kom ik... dan ga ik weer,’ zei hij met de stem van iemand die zijn best doet niet dronken te klinken.
‘Kom binnen, Pierre,’ zei mijn moeder. ‘Ik maak een
| |
| |
pot koffie.’ Ze wist nu maar al te goed wat het betekende achter te blijven, zoals ze later altijd zei. Bovendien, zo voegde ze er dan aan toe, was het voor een man nog erger, want die kan zichzelf niet helpen.
Hij bleef niet lang. Hij praatte wat, hij lachte wat en hij huilde wat. Maar de volgende avond was hij er weer. En de avond daarna ook. Op de vierde avond deed hij mijn moeder een voorstel: samen met de trein naar Lourdes om daar voor mijn vader en tante Trees te bidden en tevens voor henzelf en allebei hun kinderen, dat niemand het aan het hart zou krijgen. ‘Lourdes?’ zei mijn moeder. ‘Maar Pierre, wie zou zoiets moeten betalen?’ Geld was geen probleem. Toen hij nog op de Céramique werkte, had hij elke week wat opzij gelegd.
‘Denk er maar eens over na, kind,’ zei hij toen hij de deur uitging.
Oom Pierres bezoeken bleven niet onopgemerkt. De buurt raakte aan het kibbelen. ‘De zeswekendienst is nog niet geweest, maar hij zit al achter zijn schoonzuster aan,’ hoorde ik mevrouw Heuberger uit de Galileastraat tegen de drogist zeggen.
‘Ach mevrouw, hoe komt u erbij?’ zei daarop een man, die achter in de Taborstraat woonde. ‘Die arme duivel bedoelt daar niets mee; die weet niet eens wat bijgedachten zijn.’
‘O nee?’ zei mevrouw Heuberger zonder om te kijken. ‘Het is toch een man?’
Toen oom Pierre op een avond ‘jeuk is erger dan pijn’ zei, viel er een stilte. Ik begreep niet wat hij daarmee bedoelde, maar voelde wel dat nu ook mijn moeder achterdochtig was geworden.
| |
| |
De volgende dag na het avondeten trok ze de jaloezieën dicht en verhuisden we naar boven, waar we gespannen wachtten tot hij het voortuintje kwam in lopen.
‘Daar komt hij!’ zei mijn moeder en we doken onder de vensterbank. Op het moment dat de bel ging, kneep ze altijd hard in mijn arm en fluisterde: ‘Sst’ - alsof ik het nooit zou begrijpen.
Hierdoor liet mijn oom zich echter allerminst afschrikken. Hij bleef elke dag komen, belde drie, vier keer, ging aan de overkant van de straat staan roepen, liep met een verwonderd gezicht de brandgang in, en rammelde lange tijd aan de achterdeur.
Ik vond het wel spannend allemaal. Zo had ik me nu de oorlog voorgesteld: op je slaapkamer met ingehouden adem wachten tot het wapengekletter wegsterft.
Toch waren op een dag oom Pierres invasiepogingen verleden tijd. We gingen boven op de uitkijk zitten om te kijken of hij nu weer naar zijn eigen huis koerste. Nee, dat was niet zo. Volgens mijn moeder was het al zo ver met hem gekomen, dat hij van Brand's Bierhuis rechtstreeks doorging naar de Markt, de pimpelaar. Ik keek beduusd naar mijn nagels. Arme oom Pierre, waarom deed hij dat nou?
Vlak voor ik insliep, schoot ik overeind. Pele! Wie moest Pele nu te eten geven?
Toen ik de eerstvolgende zaterdagochtend door de ruit van de keukendeur naarbinnen gluurde, stond oom Pierre met afhangende bretels aan het petroleumstel bloedworst te bakken. Ik ging aan tafel zitten. Hij wees met zijn vork (zo'n akelige vork met lange, kromme
| |
| |
tanden) naar een brochure, die naast zijn bord lag, en vroeg:
‘Zeg, jong, hebben jullie dit ding van de bb ook gekregen?’
Daar wist ik niks van.
‘We moeten weer blikjes vlees en groente en fruit gaan hamsteren en we moeten zandzakken tegen het keldergat leggen voor als de Russen met de atoombom gaan gooien,’ zei hij. ‘We krijgen wéér oorlog, met dat gesodemieter op Cuba, met die gekke Fidel. En wat doe je ertegen? Wat doe je ertegen?’
Hij schudde mismoedig van nee.
‘Die hoge heren...’ mompelde hij na een lange stilte.
‘Oom Pierre, zou ik vanaf nu Pele mogen voeren?’ zei ik snel. Zijn gezicht klaarde op.
‘Als je dat zou willen doen, jong,’ zei hij. ‘Mijn kop staat daar niet meer zo naar. Ik heb die kooi toentertijd voor die nozems van mij in elkaar getimmerd, maar nu zijn ze allemaal het huis uit en niemand heeft die arme Pele willen meenemen.’ Hij pakte een koperen potje uit de keukenkast, haalde er een briefje van tweeënhalf uit en stopte dat in mijn hand.
‘Hier,’ zei hij en kneep mijn hand dicht. ‘Koop hiervan maar een flinke zak vreten voor hem, dan ben je er meteen voorlopig van af.’ Hij bedacht zich, maakte mijn hand weer open en deed er een uit zijn broekzak opgediepte gulden bij. ‘En dit is voor jou,’ zei hij. ‘Om wat lekkers te kopen. Een spek of zo.’
‘Zoveel...?’ stamelde ik.
‘Waarom niet?’ mompelde hij voor zich uit. ‘We gaan toch allemaal...’ Hij maakte zijn zin niet af.
| |
| |
Ik bedankte hem en holde naar Flamingo op de Meerssener weg.
Ik vatte mijn taak zeer serieus op. Elke dag vulde ik Pele's bakje bij en gaf hem vers water uit de regenton. Meestal deed ik dit rond vieren, als ik uit school kwam. Oom Pierre, die dan al uren in Brand's Bierhuis zat, zag ik haast nooit meer.
Het schuurtje werd mijn geheime burcht en Pele mijn zwarte valk. Omdat hij helemaal uit het land van de Moren kwam, moest ik hem eerst de namen van onze bondgenoten leren, want anders zou hij tijdens de aanstaande veldslagen de verkeerde mensen in de nek pikken.
Zo zat ik weer eens op mijn krukje informatie te verstrekken.
‘Hé Pele, en dan is er natuurlijk nog Lancelot. Die is ook aan onze kant. Zeg het dan: Lan-ce-lot, Lan-ce-lot.’ De beo zat stuurs naar het gereedschap aan de muur te kijken, met zijn pootjes om zijn favoriete tak geklemd. ‘Zeg het dan: Lan-ce-lot.’
De wind rammelde aan de deur. Met een ruk draaide Pele zijn kop naar links, hij sloeg één keer zijn vleugels uit en gilde: ‘Ouwe gek! Ouwe gek!’
Achter me proestte iemand het uit. Ik keek hevig geschrokken om: het was oom Pierre, zo zat als een kanon. Hij zeeg helemaal achterover van het lachen, totdat zijn hoed viel. Hij raapte hem op, sloeg ertegen en werd ernstig.
‘Je hoeft niet te schrikken, jong,’ zei hij. ‘Ik ben het maar, de ouwe gek.’ Hij grijnsde, maar werd meteen
| |
| |
veer ernstig. ‘Zo, dus jij bent Pele een beetje gezelschap aan het houden?’
‘Ja, nou ja,’ zei ik zacht en haalde mijn schouders op.
Hij legde zijn trillende hand op mijn kruin en zei: ‘Dat is heel goed van je... heel goed.’
‘Ach,’ zei ik, stijf van angst.
‘Jawel, jawel,’ zei oom Pierre, terwijl hij zachtjes op mijn haren klopte. ‘Dat is heel goed van je... Je bent een goed jong.’
Dat laatste klonk bijzonder vreemd.
Ik hield het niet meer uit. Ik sprong op en wilde naar buiten rennen. De tranen liepen over zijn ingevallen wangen.
De volgende dag in alle vroegte zijn ze hem komen halen. De Indische vrouw van twee deuren verder had het gezien. Een ambulance was bij meneer Servaas voor de deur gestopt: een verpleger had aangebeld, na een kwartier kwam hij samen met meneer Servaas naar buiten en even later reed de ambulance weer weg. Dat was eigenlijk alles.
Op een avond hoorde ik Nelly van Bertje tegen mijn moeder zeggen: ‘Pap zien we voorlopig niet meer terug. Ze hebben hem in de dwangbuis gedaan. Het is geen slechte man, pap, maar je weet hoe het gaat: als hij niet kan drinken, wordt hij wild.’
Ik lag op het karpet te lezen, maar bij het woord ‘dwangbuis’ stokte ik. Ze hadden oom Pierre in een dwangbuis gedaan! Maar wat was een dwangbuis? Ooh dat durfde ik niet te vragen. Waarschijnlijk was het een uitvinding van een enge professor. Ja, dat moest het
| |
| |
zijn. En ik zag hem al liggen: van zijn enkels tot zijn hals in een ijzeren buis, waarheen allemaal elektrische spiraaldraden liepen.
‘Mam,’ zei ik zachtjes. ‘Mag ik wat eau de cologne? Ik geloof dat ik misselijk word.’
‘Dat is de leeftijd,’ zei mijn moeder tegen Nelly. ‘Als ze zo oud zijn, moeten ze haast elke week vergeven.’
Nadat ik had overgegeven, werd ik naar bed gebracht. ik viel meteen in slaap en werd pas wakker toen de klokken voor de hoogmis luidden. Het was zondag. Mijn moeder en ik gingen altijd naar de mis van half twaalf: die duurde minstens een kwartier korter dan de hoogmis. Toch leek er dit keer geen einde aan te komen. Vol ongeduld schuifelde ik ten slotte met de menigte mee naar het portaal. Na drie weesgegroetjes aan het graf van mijn vader zei ik tegen mijn moeder dat ik vast vooruitliep en zette het op een hollen. Ik móést naar Pele toe. Alsof ook hij wist van oom Pierres droevige lot.
‘Pete?’ zei ik toen ik de deur van het schuurtje opendeed. Geen antwoord, zoals gewoonlijk. ‘Pele, waar zit je?’
Hij zat niet op zijn favoriete tak, niet naast het spiegeltje en ook niet bij het voerbakje. Een klamme angst bekroop me. Ik keek de hele kooi door. Niets. Ik ging het gaas na. Nee, hij kon niet zijn ontsnapt.
‘Pele!’ riep ik wanhopig. Toen zag ik hem liggen.
Om de hele kooi was een decimeter hoge plint getimmerd: daar lag hij tegenaan. Zijn zwarte veren staken alle kanten uit en er klitte zand aan; maar zijn pootjes stonden haast fier omhoog.
Als ik voor een uitbarsting van een vulkaan had moe- | |
| |
ten vluchten, was ik niet sneller weggerend. Stoep af, straat over, stoep op, brandgang door, achtertuin in - binnen twintig tellen was ik thuis. Mijn moeder kwam juist door de voordeur naarbinnen. Halverwege de gang viel ik haar huilend om de hals.
‘Mam, hij is dood!’
‘Wie? Wie is dood?’
‘Pele!’
‘O, de vogel,’ zei mijn moeder en slaakte een diepe zucht. ‘Maar mijn lieve jongen, dat is toch niet zo erg? Vogels gaan nu eenmaal vroeg dood, daar kan hij niks aan doen. Ik zal hem morgen wel begraven.’
‘Is wél erg,’ zei ik toen ik was uitgehuild. ‘Ik zou voor hem zorgen. Wat zal oom Pierre zeggen als hij terugkomt?’
Maar oom Pierre kwam niet terug.
Na maanden stilte rondom het huis zag ik opeens beweging in de achtertuin. Ik rende het blok om en sloop door de brandgang dichterbij. Het waren Bertje en Giel, zijn oudere broer. Ze droegen allebei een doos met gereedschap.
Kort daarna was een jong stel bezig het hoog opgeschoten onkruid in het voortuintje om te spitten. Aan de rand van de stoep lag een berg oude rommel op de vuilnisauto te wachten. Ik herkende er fragmenten van de vogelkooi tussen: een stuk opgerold gaas, een paar doormidden gebroken takken en, in een kartonnen doos met kleinere dingen, het spiegeltje.
| |
| |
De Indische vrouw die had gezien dat ze oom Pierre waren komen halen, is hem nog een keer tegengekomen in de Brusselsepoort, toen dat winkekentrum pas geopend was. Hij liep samen met een vrouw achter zo'n ijzeren karretje naar het parkeerterrein.
We moesten de hartelijke groeten van meneer Servaas hebben. Hij kreeg altijd weer de stuipen van het lachen als hij eraan dacht dat ik meende dat met Pele de voetballer werd bedoeld. ‘Stel je voor,’ lachte hij, ‘een neger in het schuurtje!’ Maar hij mocht me graag, moest ze zeggen, want wie van dieren hield, hield ook van mensen. Ook mijn moeder moest ze de groeten doen. Hij had geen verwijten. Het was allemaal zijn schuld geweest.
Hij woonde nu op een flatje in Caberg, gezellig met z'n tweeën. Alles ging goed met hem. ‘Dankzij haar,’ zei hij, terwijl hij naar de vrouw naast hem keek, ‘dankzij haar heb ik me verbeterd. Ik drink alleen nog maar Seven up.’ Hij sloeg zijn arm om die vrouw heen en zei tegen haar: ‘Seven up, dat is ook lekker, hè Fien?’
‘We hebben elkaar geholpen,’ zei die vrouw daarop.
|
|