Een getergde jager
(1966)–Mark Insingel–
[pagina 63]
| |
[pagina 65]
| |
Het dooit. Verschoor ligt op het bed als een afgerukte tak. Zijn handen zijn op zijn dijen opengevallen. De blauwe hospitaalplunje hangt vormloos en slobberig naast de deur. Een non ijlt weg met een bloederige lap in een waskom. Vandaag is de winter voorbij. In de glazen wandelgangen drupt en sijpelt het van de zoldering en van de ruiten. Het zijn net hoge serres. Ze verbinden de paviljoenen onderling. De zieken van kuur III hangen er slenterig rond. Langs de buitenmuren gutst het water uit de lekke afvoerbuizen. Zo spatte vannacht het bloed uit Verschoor zijn mond tot hij een lege gesprongen buis was. Elke dag heb ik hem gadegeslagen telkens als ik door de glazen gang voorbij zijn kamer wandelde. Twee ruiten en een paar meter besneeuwd gazon scheidden ons van elkaar. Hij lag stijf en zonder dek op het bed, als een hongerkunstenaar die je van achter glas kunt gaan begluren. Gevangen in de tijd en in de ruimte van zijn bezwijkend lichaam lag hij daar maanden lang aan de beweging om hem heen overgeleverd. Soms was hij lusteloos in de gulp van zijn pyjamabroek met zijn geslacht aan 't knoeien. Na de middag lag hij zwaar en reutelend te slapen. 's Nachts was hij wakker als de witte muren van zijn kamertje. In het pijnlijke licht van de lamp probeerde een non hem een slaapdrankje te doen slurpen. Mijn kamertje ziet er net zo uit als het zijne. Het ligt eveneens achter een zaal van vierentwintig bedden. Het zijn ‘krepeervertrekjes’ zoals men hier zegt, waar de hopeloze gevallen worden afgezonderd. In de zaal was ik hulpeloos en onbeschermd. In de bedden | |
[pagina 66]
| |
rond mij werd gefluisterd. Verderaf zaten ze heimelijk te spotten en te grinniken van achter hun krant. Deze gemeenschap van onverschillige, smalende, vijandige blikken maakte mij radeloos. 's Nachts, als het maanlicht de ziekenzaal onwezenlijk verlichtte, schaduwden de bedden en de ramen langs de muren en langs het plafond. Vaalbleke krankzinnigen bewogen als in spiegels geluidloos om mij heen. Grijnzende gezichten hingen tergend boven mij. Ik woelde, ik spartelde, ik zwaaide met mijn armen, ik sloeg, ik stompte door de gezichten heen, ik schreeuwde, ik gilde. Tot een bazige non mij met een paar kordate meppen wakker klapte. De volgende dag reden ze mij naar een eenpersoonskamertje, met mijn boeken en mijn scheerapparaat en mijn rozeblaadjes. Ze voerden mij door de wandelgangen en langs het kamertje van Verschoor. Hij bemerkte mij en zijn gezicht klaarde op in een open glimlach. Hij meende waarschijnlijk dat ik door de dokters opgegeven was, net als hij; en ik dacht dat hij er ook zo een was die 's nachts worstelde met de schaduwen van het maanlicht, die overdag brieven schreef waar hij gedroogde rozeblaadjes tussen schoof. Het waren als relikwieën van geronnen bloed die ik regelmatig naar mijn vrouw stuurde. Zij zond me bloeiende rozen die een beetje ongewoon aandeden in het zonloze vertrekje. Ze hielden het er een week of langer uit, tot ik ze blaadje voor blaadje kaalplukte om ze in mijn boeken te laten drogen. Alles aan mij verdroogt. Ook de vlekken. Verschoor heeft zich kapotgebraakt, in zijn longen sprongen de teringvlekken open tot vraatzuchtige caverna's. Bij mij verdrogen ze, ze verharden, het worden muntstukken van levenservaring, brokkelige korstjes van stugheid. Ik ga niet dood aan deze ziekte. Zij sterft aan mij. Ik daag ze niet uit: aanvallen is in de armen van de vijand vluchten. | |
[pagina 67]
| |
Ik trek me terug. Ik sluit me op tot alle leven is uitgezweet, tot ik hard en glanzend ben. Om mij te besmetten hebben de dingen nauwelijks de tijd: ik blijf beweeglijk en koel, angstig en aandachtig, en ik vlucht. Verschoor wou de dingen te lijf. Hij trok er op af en ze omsingelden hem; hij hield stand te midden van ze en ze jakkerden hem dood. Ik slinger langs de dingen heen. Ik leef in een kluwen van cirkelende lijnen. Wanneer ik handen rond mij voel, ontsnap ik; wanneer ogen mij zoeken, ontglip ik voor ze mij kunnen verlammen. Beweging is vlucht. In een zonnestelsel van achtervolging tol ik en wentel ik mij verloren en vrij. Ik daag overal op, ik ben nergens aanwezig. Een kennis vertelde me dat ze als oude vrouw een enigmatische figuur wil worden, een dame die het leven overleefd heeft. Aan haar houding kun je geen pijnen en geen zwakte bespeuren. Ze is dagelijks te zien op de lanen en in de speelhuizen van een kosmopolitische badstad en de jonge meisjes stoten elkaar aan als ze langs gaat. Ze is vlakbij en je kunt haar niet aanspreken. Wanneer ik straks bij mijn vrouw kom, zal ze me misschien niet kunnen aanspreken. Misschien zal ik wegkijken onder haar blik, misschien ga ik door het raam staan staren. Zou haar kamer uitzien op het kanaal met de twee torens in de verte en de gasketels vlakbij? Wij wonen in een buitenwijk en de kraaminrichting ligt in onze straat. Amper een paar weken vertoefde ik in dit sanatorium, toen mijn vrouw zich haar zwangerschap bewust werd. Het was of een voorgevoel mij van haar had weggelokt, alsof vlekken van voorgevoel mijn longen hadden aangevreten. Gisteren werd het kind geboren. Ik ben in zoverre hersteld dat ik zal kunnen thuisblijven. Dat verlang ik nu ook. Dit ziekenhuisbestaan krijgt dagelijks meer vat op me. Ik hunker | |
[pagina 68]
| |
naar een nieuwe vrijheid, naar een nieuwe eenzelvigheid. Ook al is het een fictie. ‘Mannen zijn vlinders,’ wist de enigmatische figuur. ‘Fladderen in het licht en om je heen. Grijp er een en houd hem gevangen: hij versuft als onder een stulp, hij beschadigt zijn vleugels aan het glas der illusies, hij droogt uit als een slak in de zon.’
De trein grijpt over de weg, hij verslindt hem. Het leven is het verleden niet. Het heden evenmin. Het is de toekomst. Het sanatorium ligt reeds ver achter me. De weeë gemeenschap van gevangen zieken vervaagt in me. De trein zoeft langs hagen van rillerige bomen, hij schokt over gevaarlijk gezwollen rivieren. Het land ligt open en vrij in de slingeringen van de wegen. In mijn geest dreunt de trein der verwachtingen, dorpen en landschappen waaien door mij heen. Tegen de avond naderen wij onze bestemming. De duisternis is reeds gevallen. Mijn stad ligt als een kermisplein in de voorjaarsnacht.
Beleefd en voorzichtig leidt een jonge verpleegster mij een wachtkamer binnen. Lichtgroene kale muren. Een metalen tafeltje met verjaarde magazines. Stoelen. Lege wachtstoelen. Waarom word ik niet onmiddellijk bij haar toegelaten? Waarom ontweek dat meisje mijn vragen met haar verlegen glimlach? Het is of vele mensen dit vertrek daarnet hebben verlaten. Een voor een zijn ze naar buiten getrokken, de rumoerige verlichte straten op, de winkels langs, de tram op. Ze zitten in knusse woonkamers, ze drinken, ze keuvelen, er wordt muziek gespeeld, ze lachen. Niemand zal hier vanavond nog weerkeren. Aan deze kamer denkt niemand meer. Er trekt koude nachtlucht naar binnen. Een matglazen tuimelraam staat aan. Ik duw het verder open. Ik kijk in een | |
[pagina 69]
| |
kokervormige binnenruimte met blinde muren. Een paar verdiepingen lager schemert een zinken terrasje als een poel. Een bescheiden klopje. Een andere verpleegster komt binnen. Ze schijnt van middelbare leeftijd te zijn. Ze stelt zich voor als de zaalchef. Ze nodigt me uit te gaan zitten. Haar beheerste gebaren verraden het onheil. Naarmate haar uitleg vordert, wordt de kamer armoediger en zieliger. De kleur van de muren verschiet. Ik zie de verf bij plekken afschilferen. Het licht van de lamp wordt steeds witter. Eindelijk gaat ze me voor. De gangen zijn leeg en zoemen van de neonbuizen. Rina, mijn vrouw, ligt met het hoofd afgewend naar het raam. Aan de overkant van de straat doemen de gasketels op. Ze zijn op hun laagste peil gezakt. De stalen kooi waarin ze kunnen stijgen en dalen steekt hoog en zwart boven ze uit. Op het nachtkastje, in een blauw doorzichtig vaasje, steken mijn rozeblaadjes als een bosje waardeloze postzegels. Rina heeft bruine randen rond haar dode ogen. Op het raamkozijn staat een bemorste kan. Een verpleegster was druk bezig bij het hoofdeinde van het bed. Ze schrok zichtbaar toen ik plots kwam binnenvallen. Haastig loopt ze met de kan de kamer uit. In het water hangt een bloederig verband. Ik word weggeleid. Ze begeleiden me met zijn drieën en ik wijs hun bezorgdheid af. Ik zal zelf de uitgang wel vinden, stotter ik. Maar de Grijze neemt me bij de arm, ze begint onzin uit te slaan over de zuigelingenafdeling, over mijn zoon, ze opent ergens een deur. Ze stuwt me voort tot voor een breed beduimeld raam. Verschillende couveuses staan daarachter opgesteld. Onder glazen stulpen liggen boorlingetjes te spartelen. De lijfjes staan rond als bloemknoppen. Ze houden hun oogjes en hun vuistjes dichtgeknepen. De Grijze, met haar vinger tegen de ruit, wijst mij er eentje aan. Het heeft het kwijlend gezichtje van een besje. ‘Het haalt | |
[pagina 70]
| |
het wel,’ bemoedigt ze me, ‘en het zal dus Johan heten, zoals u?’ Met beide handen stoot ik de verpleegsters van mij weg. Ik ren de witte gang op, ik hol de spiraalvormige trappen af, ik tol, ik duizel. ‘Mijnheer Gijsels! Mijnheer Gijsels!’ Als een opgejaagde vlucht ik tot op straat. De reclameverlichting is uit. De stad staat bevreemdend stil te glimlachen. Heeft Rina zich op mij gewroken met dit kind? Het lijkt me of ze zwanger geraakt was door een voorgevoel. Er is geen mens meer te bekennen. Ik sjok van de ene straat in de andere. Ik ploeter door de modder. Het dooit. De straten zijn omgewoelde aardewegen. Overal branden de lantaarns. Overal dooit het ijs in het glimmende schijnsel. Ik voel ogen, ik voel handen in mijn nek. Het is net of alle burgers - geschoren en met hun manchetten aan, maar van nachtelijke dromen waanzinnig - mij in hun deurportaal staan op te wachten. Ik struikel, ik strompel verder, ik voel mij wee en week worden, ik word modder, God! - het kind, het besje, krijt en spartelt onder de glazen stulp, het proest, het kwijlt. Het lichaampje krimpt samen, braakt in een plotse kramp. Valt stil. Een kleine roos van bloed sijpelt uit op het glas. |
|