Een getergde jager
(1966)–Mark Insingel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |
[pagina 57]
| |
‘I will kill thee ‘Ik zal je vermoorden met ijs,’ snibde ze, ‘met een mes dat smelt, dat geen spoor nalaat. Ik kan je in je slaap castreren of je lippen uitsnijden en je laten doodbloeden.’ Het is dit keer niet geëindigd met ‘Ik hou van. je,’ het schietgebedje, het sleuteltje waarmee ze hun rust, hun eigenliefde, afgrendelen. Ze is uitgelopen. Ze heeft de deur laten openstaan. Frank heeft de moed noch de lust om ze te sluiten. Hij zit aan de tafel waaraan ze eten. Ze is klein en vierkant. Er ligt een wit kleed op dat doorweven is met roze en rode draden. De draden lopen alle van hem weg (naar hem toe?). Op willekeurige plaatsen duiken ze op uit het witte veld en verzanden ze. Hier en daar zijn ze tot een rood kluwentje geklist, elders lopen ze naast elkaar. - In een film die ze enkele weken geleden samen zijn gaan zien, werd een paring gesuggereerd. De bedding van een helder beekje was begroeid met dun lis dat zich wellustig door het snelvloeiende water liet uitkammen. ‘Panta rhei,’ had ze gefluisterd. ‘Ja,’ had hij geglimlacht. Hij zit met de rug naar de muur. Vóór zich de kamer. Onder het raam, dat uitziet op de straat, staat het bed. Boven het hoofdeinde, links van het venster, hangt de ovale bolle spiegel te glimmen. Hij is in een zwarte smeedijzeren lijst gevat en als een reusachtige medaille hangt hij aan een zwartfluwelen lint tegen de muur. Van hieruit, achter de tafel, kun je er een streepje straatleven op volgen. Een vrouw stapt de kruidenierszaak binnen. Een vrouw komt er uit. Een paar mensen haasten zich naar de stadstram. Een paar | |
[pagina 58]
| |
mensen stappen af en haasten zich naar huis. De stadsverlichting gaat aan. Een jongeman staat in de kou te trappelen naast de lantaarnpaal op de hoek. Hij wacht waarschijnlijk op de tram, op een weerzien, op een afscheid. Enkele maanden geleden stond Jimmy daar op een keer, denkt Frank. Hij drentelde wat en kuierde een eindje verderop en terug. Plots merkte hij op het voetpad een vlinder met oosterse kleuren op. Hij stootte hem aan met zijn voet. De vlinder fladderde even vergeefs met zijn vleugels, de schitterende prins, verloren geraakt in een gonzend en glanzend concentratiekamp van vrijheid. Waar was zijn kasteel? Waar stond het gouden etui van deze parel? Jimmy treiterde hem een beetje met zijn voet. Hij veegde hem uit onder zijn schoen als een sigaret. Als de gordijnen dichtgetrokken zijn, zie je in de spiegel alleen het bed eronder, en de kamer rondom, de kleine bosvijver waarin het vastligt als een eilandje. Het bestaat slechts uit een metalen onderstel met een matras erop en bruine dekens. Cara nam haar borsten in haar handen, ze richtte zich op voor de spiegel. ‘Jouw geslacht, het peuterig vogeltje, het kriebelig speeldiertje,’ hijgde ze, ‘als het mij ziet wordt het onrustig, het stoot, het woelt, het wordt een ram van drift. Dan slok ik het op. Ik nijp het plat als een peukje.’ Ze danste op het bed als een stripteuse. Ze bond haar halsnoer als een ketting rond haar middel. In de bolle spiegel zwol haar buik, werden haar dijen smal en breed, golfde haar hele lichaam als een dronken zee. Het is stil. Het is koud. Het is niet de bijtende kou van haar ijsbrok, van haar moordwapen. Het is een sneeuwen kilte, een zachtzinnige eenzaamheid. Deze stilte is een ruimte. Ze strekt zich uit tot op de gang, tot op de trap. Een gehuurde ruimte voor verlangens, voor angst. Dit is van het leven het nulpunt. Het dooipunt. Het vriespunt. Het leven dat zich | |
[pagina 59]
| |
ieder ogenblik ontbindt en zich terzelfdertijd net genoeg hervat om zich in stand te houden. Een ijdel gedoe zonder winstkansen is het, piekert hij, een afmattend roeien tegen de stroom op, alleen om niet te worden meegesleurd in de waterval achter je. De bovenbuur ontsluit de voordeur. Hij komt de trap opgesjokt. Frank weet het op voorhand: de man zal zijn schoenen uittrekken vóór zijn deur. Met een dof plofje vallen ze op hun plaats naast de muur. De man sloft de kamer door naar zijn radio bij het raam. Rita Ramoure neemt het vertrek (het halve huis) in met een barbaarse ongegeneerdheid. Ze zingt over de liefde, dat is over eigendom en diefstal, over behoud en verlies. Zo dadelijk zal de man vlak boven Frank zijn hoofd aan tafel gaan zitten om er krant en avondeten te gebruiken. Tussenin draaft hij tussen zijn tafel en de gaskachel heen en weer. Soms staat hij een halve, een hele boterham lang ergens onbepaald in de kamer. Hij laat ook voortdurend zijn radio luider en stiller spelen alsof een dubbel-ik hem doorlopend voor de keuze stelt. Geluid heeft geen eigenaar, mijmert Frank. Het is water. Het is kwik. Het werd niet gemaakt voor mannenhanden, voor eigenaarshanden. Het zijn een soort dwalende virussen die onderdak zoeken in weerloze hersenen. Daarom misschien menen wij dat het contact mogelijk maakt. In een snijpunt van geluiden ontmoeten twee mensen elkaar in de toevalligheid van straten en kamers. In een toevallig prisma van geluid, in een stilte. Zo heb ik haar ontmoet, peinst hij. In een snijpunt. Het gemeenschappelijk leven is niets anders geweest dan een samenhouden van de draden, een dooreenstrengelen ervan, een wirwar van knooppunten en dubbellijnen, meestal samengehecht door de lintjes en de nietjes van de maatschappij. - Een zuster te hebben, een geliefde wier levenslijn vanuit | |
[pagina 60]
| |
hetzelfde punt vertrokken is als de mijne. Een natuurlijke, een organische geliefde. Alleen in zulke verhouding kun je je geborgen voelen. ‘Buiten het huwelijk is het gevaar en de schande.’ - Hij ziet ze door zijn hoge slotpoort schrijden, de brave middelmatigen, naar het kruis van hun kwellingen en van hun sleur. Als zij er doorheen zijn gegaan, sluit de poort voor altijd op de wereld. - Maar wij hebben geen kwetsbare schaamstreek dan ergens in onze hersenen, ergens tussen begeerte en trots. In de club was het laat geworden en lawaaierig. Cara had een paar glazen te veel op. Ze was verhit als kristal dat gaat springen. Iedereen had haar reeds over de dansvloer gesleept. Vooral echter Jimmy. Jimmy de gitaar, Jimmy de prijs van de dansschool. Jimmy de judo-kampioen. Hij zocht plaatjes uit waarop hij met haar wou dansen. Haar bolerotje lag in een fauteuil. Haar japon had zweetranden onder de oksels. ‘Ik dans alleen!’ lalde ze opeens. ‘Ik dans alleen!’ ‘Naar het zaaltje,’ gierde men. ‘Cara wil dansen!’ Langs een tochtig gangetje stommelde de troep naar het theatertje aan de voorkant van het gebouw. Jimmy had een zijdeurtje geforceerd. Cara werd naar het toneeltje getroond. Vanuit de bar dreunde de grammofoon. Vóór de ovale bolle spiegel van het gezelschap begon Cara te dansen. - Haar strip-tease ontsluiert gevaren. Als ze zich ontkleedt, glijdt een glimmend mes uit zijn schede. - Jimmy had het schakelbord gevonden. Hij zette het toneel in een cake-walk van paars, rood, groen. Hij stond er uitzinnig bij te gillen. Cara had haar halsketting rond haar naakte heupen geslagen. De zware hanger met het donkerrode granaten oog schudde vóór haar vulva op en neer. Was hij er toen nog bij? Was hij reeds weggegaan die nacht? Is het herinnering of fantasie? Welk verschil bestaat er tussen feiten en hun verbeelding? Wat is het reëelst? Het | |
[pagina 61]
| |
was in elk geval die nacht dat hij zeulde langs de beurs, in de hoeren- en de antiquairsbuurt, die nacht dat hij wist dat ze losgekomen was, dat ze aan zijn zijde overrijp was geworden. ‘De zomer is uit,’ dacht hij. ‘Ze kan vallen.’ ‘Een vreemdsoortige, zachtwuivende aquariumplant is ze,’ dacht hij nog. ‘Na enkele jaren zoetwaterleven verrot hij tot een bloemstuk van pieken of een weekdier van kwijl. Eigenlijk zou de zwaardvis die onder zijn baldakijn heeft geslapen, hem dan moeten vaneenrijten en opslokken, hem uittrappen als een sigaret.’ - Vannacht zeult hij misschien weer langs de beurs, in de wijk van de bordelen en van de antiquairswinkels. Altijd zijn ze buren, die drie. Altijd glimmend aan de ellebogen. Altijd opgeperst. Altijd weer monter, geboend, geconserveerd. De winter houdt aan. Aan de spuigaten van de kathedraal (geclasseerd, kan nooit invallen zal het gootwater nog bevroren zijn in gulpen die bijzinnen toevoegen aan de stenen redevoeringen die deze tempel als dodenkransen sieren, - deze piramide van het christendom. Waarschijnlijk hangt de affiche er nog naast de poort (of is er een nieuwe overgeplakt, of is men er nieuwe aan het drukken) met ‘Looft de Heer, want Hij is goed.’ - En je bent veertig, je loopt er aan voorbij, je mort: Hij is trouweloos en veranderlijk. Hij is de grote maniak van het offer. Het offer is voor hem de natuurlijkste zaak van de wereld. Zij loopt er misschien langs op dit ogenblik. Misschien met Jimmy de judo-kampioen, Jimmy de galante cavalier. Met Jimmy langs de gewelven, de glasramen, de spuigaten! - Een mededinger en een deelgenoot hebben in wat vanuit roemrijke eeuwen (opgezette trofeeën in het paleis van de geschiedenis) ‘de gunsten van een vrouw’ wordt geheten, - wat is dat anders, dan een kwaadaardige kwaal die druppelsgewijze onze mensenoude hersenen vergiftigt? | |
[pagina 62]
| |
De dag daarop is het zondag. Laat in de voormiddag ontbijten ze. Ze maken een wandelingetje door de naburige villawijk. De lanen liggen vredig en verlaten. Honden en rokende wandelaars. ‘Wiens vrouw ben jij?’ polst hij voorzichtig. ‘Ik zweer bij jouw ideeën,’ ontwijkt ze luchtig. Ergens dwarrelen uit de heldere vrieslucht verkoolde snippertjes. Alsof in de nabijheid een reus (de Wind?) in een smeulend vuur van geheimen geschopt had. |
|