Mimesis. Over schijn en zijn
(1990)–Samuel IJsseling– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 9]
| |
Het theater en de literatuurHet begrip mimesis zou zijn oorsprong hebben in de wereld van de muziek en de dans en dan later overgegaan zijn in een theorie van het theater, de literatuur en de beeldende kunst en ten slotte van de taal, de opvoeding en de cultuur.Ga naar eindnoot1. In de muziek worden bepaalde bewegingen herhaald. Dezelfde beweging wordt op een enigermate andere wijze hernomen. In en door deze herhaling ontstaat iets als muziek. Elke vorm van ritme veronderstelt herhaling van hetzelfde en onderscheid. Naast de herhaling van dezelfde bewegingen, motieven en maten op een enigszins andere wijze, kan ook het muziekstuk in zijn geheel herhaald of opnieuw opgevoerd worden, zelfs op een andere plaats en onder andere omstandigheden. Hetzelfde kan worden gezegd van de dans en tot op zekere hoogte van riten en ceremoniën. De dans is mimetisch, niet zozeer omdat de dansers iets uitbeelden, ook dat is mogelijk, maar vooral vanwege het feit dat de ene danser de andere nabootst en elke dansbeweging soortgelijke bewegingen veronderstelt en oproept. Riten en ceremoniën worden wezenlijk gekenmerkt door herhaling en herhaalbaarheid. Dezelfde handelingen moeten worden verricht en dezelfde woorden gesproken. Veranderingen in het ritueel worden nauwelijks getolereerd en gaan gewoonlijk gepaard met conflicten. Muziek, dans en riten behoren samen met het vertellen van verhalen tot de ingrediënten waaruit mogelijkerwijze het theater, de tragedie en de komedie zijn ontstaan en opgebouwd. Het theater is in vele opzichten mimetisch. De acteurs brengen bepaalde personages of karakters ten tonele, hun daden, woorden en gebaren worden nagebootst en weergegeven. Gewoonlijk volgen de spelers daarbij een door de auteur voorgeschreven scenario, verhaal of tekst, en handelen en spreken zij | |
[pagina 10]
| |
volgens voorschriften van de auteur en de regisseur. De daden worden niet ‘echt’ gesteld en de dialogen niet ‘echt’ gevoerd, maar alles wordt gespeeld. Het gaat om een weergave van mogelijke daden en dialogen. Niet alleen de acteurs bootsen na en stellen iets voor, maar ook het plot, de intrige of het verhaal is mimetisch. Een ‘geheel’ van gebeurtenissen wordt opgevoerd. Gewoonlijk zijn die gebeurtenissen niet werkelijk gebeurd, maar behoren ze tot het mogelijke. Aristoteles merkt in zijn Poetica op met betrekking tot het verhaal (epos) en het toneel (drama), ‘dat het niet de specifieke taak van de dichter is te spreken van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden, maar van zaken die van dien aard zijn dat ze zouden kunnen gebeuren, dat wil zeggen: van wat mogelijk is volgens de waarschijnlijkheid of noodzakelijkheid. Want de dichter verschilt niet van de geschiedschrijver doordat de een zich uitdrukt in verzen en de ander in proza (het zou immers mogelijk zijn het werk van Herodotos in verzen te zetten en dan zou het evenzeer een geschiedkundig werk zijn met versmaat als het dat is zonder versmaten), maar het onderscheid bestaat hierin dat de geschiedschrijver spreekt van gebeurtenissen die hebben plaatsgevonden en de dichter van die welke zouden kunnen gebeuren. Daarom is poëzie ook filosofischer en meer waar dan geschiedschrijving, want de poëzie heeft veeleer het algemene tot onderwerp, de geschiedschrijving het bijzondere’;Ga naar eindnoot2. Aristoteles zegt dit in een breder kader, namelijk dat van het probleem van de mimesis, waarmee de Poetica begint en waar gevraagd wordt naar het wezen en de oorsprong van de poëzie, het epos en het drama. Deze zijn gelegen, aldus Aristoteles, in het feit dat het de mens van nature eigen is anderen na te bootsen en weer te geven en in het genoegen dat de mens beleeft aan het weergeven en de herkenning van die weergave.Ga naar eindnoot3. Het theater is van oudsher verheerlijkt als een van de meest volmaakte vormen van kunst, maar het is ook verfoeid als duivelskunst en bedriegerij. Sinds mensenheugenis zijn mensen er door geboeid, maar het is ook ervaren als uitermate bedreigend. Het theater is gezien als spiegel waarin de mens | |
[pagina 11]
| |
zichzelf weerspiegeld ziet en aan zichzelf wordt onthuld, maar ook als een wereld van schijn en illusie. Het fungeert voor velen als metafoor van het menselijk bestaan en als model om te begrijpen wat het is mens te zijn, maar is tegelijkertijd begrepen als het meest onwerkelijke. Het fare bella figura, dat wil zeggen: het toneelspelen in het dagelijks leven, verheerlijkt ten tijde van de barok, is beschouwd als een verfijnde vorm van beschaving, maar ook veroordeeld als in strijd met de oprechtheid en de natuurlijkheid.Ga naar eindnoot4. Voor Plato is het theater, zoals de mimetische kunst in het algemeen, een wereld van schijn en bedrog.Ga naar eindnoot5. De dichters en vertellers van verhalen moeten volgens hem geweerd worden uit de ideale staat. Zij willen de werkelijkheid vervangen door woorden en beelden en maken daardoor de wereld tot een grot.Ga naar eindnoot6. Het vertellen van verhalen vindt nog enigermate genade in de ogen van Plato voor zover daarbij gebruik wordt gemaakt van de indirecte rede en voor zover deze verhalen nog een pedagogische functie hebben. Filosofie, als het zoeken naar de waarheid, is voor hem echter iets anders. Het is het onderbreken van het narratieve en het doorbreken van de doxa door te vragen naar het ware wezen.Ga naar eindnoot7. Met de toneelspelers en de wereld van het theater is het volgens Plato nog erger gesteld. Het grootste probleem is hier namelijk dat de spelers niet spreken in hun eigen naam, niet menen wat zij zeggen en zich daarom ook niet verantwoordelijk achten voor wat zij zeggen. Wanneer iemand op het toneel zijn liefde verklaart voor iemand, reciteert hij een tekst die een ander voor hem geschreven heeft, spreekt hij in naam van het personage dat hij voorstelt, staat hij niet achter wat hij zegt, en mogen er geen consequenties getrokken worden na de voorstelling. Voor Plato is een dergelijk spreken onethisch en onrechtmatig. Het is zelfs geen spreken maar een doen alsof, een nabootsing van het echte spreken, en het heeft dan ook een mimetische verhouding ten aanzien van dit spreken. Plato deelt de mensen in in degenen die recht van spreken hebben en degenen die geen recht van spreken hebben.Ga naar eindnoot8. Slechts diegene die spreekt in eigen naam, volledig staat ach- | |
[pagina 12]
| |
ter hetgeen hij zegt, inziet wat hij bedoelt en zich verantwoordelijk acht voor zijn woorden, heeft het recht om te spreken. Al het andere spreken is onrechtmatig, ethisch verwerpelijk en een schijnvertoning. Tot dit laatste behoort ook elke vorm van declameren, reciteren en citeren, dat wil zeggen: ‘sprekend invoeren’, hetgeen een van de vele vormen van mimesis is bij Plato.Ga naar eindnoot9. Vanwege deze indeling van ‘stemgerechtigden’ en ‘niet-stemgerechtigden’ worden de dialogen van Plato gekenmerkt door een opvallende spanningsverhouding. Een goede lezer van deze dialogen zal het niet ontgaan dat deze in vele opzichten een narratief karakter hebben en zelfs ‘dramatisch’ zijn, dat wil zeggen: de aard hebben van een toneelstuk. Gorgias zou zelfs gesproken hebben van een parodie.Ga naar eindnoot10. Zo beginnen de meeste dialogen van Plato met het verhaal dat Socrates toevallig iemand ontmoet, zich met hem ergens naar toe begeeft en een gesprek met hem begint. Tijdens dat gesprek gebeuren er allerlei dingen die worden verteld; Socrates en zijn gesprekspartners worden door Plato woorden in de mond gelegd die zij misschien hadden kunnen zeggen, maar feitelijk niet gezegd hebben, zoals op het toneel of in de literatuur. Ondanks zijn tirade tegen de literatuur is Plato een groot literator. Hij stelt als het ware tegenover de ‘helden’ van het epos en de tragedie zijn ‘held’ van de waarheid, namelijk Socrates, die zijn heroïsme uiteindelijk met de dood betaalt. Het ene verhaal wordt op deze wijze tegenover het andere geplaatst.Ga naar eindnoot11. Naar aanleiding van Plato's ideaal van het spreken kan men zich de vraag stellen of het ooit mogelijk is werkelijk helemaal in eigen naam te spreken.Ga naar eindnoot12. Wanneer mensen het woord voeren, gebruiken zij immers altijd woorden die woorden zijn van anderen, citeren zij impliciet en expliciet veelvuldig en een volledig inzicht in wat zij zeggen is voor hen niet weggelegd. Dit betekent dat het spreken altijd enigermate een mimetisch karakter heeft. In elk praten is er altijd en noodzakelijk iets van napraten. We komen daar nog op terug. Het is niet onmogelijk dat een van de bedoelingen van Plato's dialogen erin bestaat dit probleem aan het licht te doen treden. In ieder geval treedt | |
[pagina 13]
| |
het feitelijk aan het licht bij een nauwkeurige lezing, zeker wanneer men daarbij oog heeft voor de eigen retoriek die deze dialogen kenmerkt. Hetgeen Plato echter uitdrukkelijk stelt met betrekking tot het spreken is iets anders. De taal van het theater - en dat is voor Plato het voorbeeld van allerlei andere vormen van oneigenlijk taalgebruik - is het tegendeel van wat echt spreken is of behoort te zijn. Het is slechts nabootsing of imitatie van dit spreken, mimesis. Een aan Plato tegengesteld standpunt wordt ingenomen door de sofist Gorgias. Met betrekking tot de tragedie en meer in het algemeen tot de literatuur merkt hij op: ‘Hij die bedriegt, is rechtvaardiger dan degene die niet bedriegt, en hij die zich laat bedriegen, is verstandiger dan degene die dit niet laat gebeuren. Want degene die bedriegt, heeft volbracht wat hij beloofd heeft en wie zich laat bedriegen laat zich meeslepen door het genoegen van de woorden waarvoor hij openstaat.’Ga naar eindnoot13. Bedriegen en bedrogen worden (apatè) hebben hier allereerst de betekenis van zich bewegen op het terrein van de doxa en de mimèsis, waarin de sofisten meesters waren. De opmerking van Gorgias over de literatuur hangt samen met zijn opvatting over de macht van het woord, de logos. Logos betekent hier iets dergelijks als betoog of verhaal. In zijn Lofrede op Helena, die tevens een lofrede op de retorica is, zegt hij: ‘De logos is de grote heerser. Met een minimum aan materialiteit is deze in staat de meest wonderlijke dingen te bewerkstellingen.’Ga naar eindnoot14. Het woord heeft zo'n grote macht omdat, aldus Gorgias, de mens het verleden nooit volledig kan overzien, het heden nooit volledig doorzien en de toekomst niet kan voorzien, met andere woorden omdat hij in de tijd staat. Tot de meest wonderlijke dingen die het woord kan bewerkstelligen, behoort het laten verschijnen en doen voorkomen van mensen en dingen zoals zij in feite verschijnen en zich voordoen. Zo kan door een bepaalde voorstelling van zaken Helena ons voorkomen als schuldig en bron van veel ellende en door een andere voorstelling van zaken als onschuldig en slachtoffer. Voor Gorgias is het woord dan ook geen teken dat staat voor een vooraf gegeven werkelijkheid of gedachte, maar een mid- | |
[pagina 14]
| |
del om iets te bewerkstelligen en een bepaald effect te bereiken.Ga naar eindnoot15. Of er bij Gorgias nog gevraagd kan worden naar de waarheid kan men betwisten. Plato zal tegen Gorgias opwerpen dat noch de vraag naar de waarheid noch de vraag naar de gerechtigheid gesteld wordt. Misschien is Gorgias' opvatting van de taal inderdaad minder geschikt om de vraag naar wat wetenschap is op een behoorlijke wijze te stellen, maar deze is wel geschikter dan die van Plato om te formuleren wat er feitelijk gebeurt in de literatuur. Hoe de verhouding tussen wetenschap (filosofie) en literatuur ook gedacht mag worden, de geschiedenis van die verhouding wordt beheerst door een bepaalde interpretatie van de mimesis.Ga naar eindnoot16. |
|