| |
| |
| |
Hoofdstuk XI
Funkel ontwaakte uit z'n middagdutje, gaf de bedsteedeuren een duw, keek doezelig naar de opgetrokken rolgordijnen, de lichtstrepen aan de zolderbalken en het grillig bebloemde behangselpapier in het kleine slaapvertrek. Hij was nog niet helemaal terug uit het verre, benauwende ergens, scheen zich te verbazen over de aardse dingen en verschijnselen rondom. Buiten lag de sneeuw op het deinen van daken en goten, een duizelen dat herinneringen wekte bij Heinrich, die met de hand op het hart over het beddeschot ging hangen en voor zich uit staarde met een trek om de mond die jaren ouder maakte. Hij lag een wijle roerloos, liet z'n blik rusten op een gekleurde prent aan de wand: een dorp in Pruisen.
Pruisen, het Rijk der Gottesfurcht en der frommen Sitte! In een hut van riet, leem en plaggen had z'n vader gezeten met een verlamde vrouw, het ongewenste kroost, een nimmer gestilde honger en jammerlijk gevoel van onmacht Voor die zwoeger waren de dagen geweest om te ploeteren en de nachten om te tobben over de dag van morgen. Voor hem had de wereld opgehouden achter de ploeg en bij de grenzen van akker en gehucht. Een bank, een ruwhouten tafel en wat stro, waar de invalide haar laatste levensjaren sleet, en hij, Heinrich, was geboren uit een geslacht van voormalige lijfeigenen, om wier bevrijding de duivel zich een bult had gelachen. De duivel en de landheren!
Tot z'n twaalfde jaar had hij, de jongste uit het Funkelnest, het beulen op het land, het saamhokken met ziekten, jammer, ongedierte, vloeken en de eeuwige stank van gestoofde kool volgehouden en was dan door de ijle oneindigheid van het nevellandschap de zon tegemoet gelopen op blote voeten en goed fortuin. Hij was na veel zwerven terechtgekomen in Rusland, het onmetelijke Rijk, waar de tsaar nóg machtiger was dan de hongersnood, die er bestreden werd met kozakkensabels en verbanning naar Siberië. Moedertje Rusland, dat bij elke morgen haar beste zonen het schavot zag betreden....
| |
| |
Het contact met de samenzwerende studenten en de ijver van de geheime politie hadden tot de vlucht genoopt. Hij, Heinrich, had z'n koers moeten herzien en was, na een decennium van revolutionnaire actie in het geboorteland, uitgeweken en via Frankrijk verzeild in het schatrijke Holland, waar de Hongersnood zich bij de beschaafder omgeving had aangepast en onder de schuilnaam Ondervoeding praktijk uitoefende....
Beneden in de gelagkamer bonkte Bertha met een stoffer op de traptrede, wachtte op antwoord en herhaalde krachtiger het gestommel: ‘Ben je wakker? Vergeet het achterzaaltje niet! Het wordt tijd, hoor! Kom je naar beneden, Heinrich?!’
Deze mompelde wat voor zich heen, gleed terug in de kussens, sloot weer de ogen om te schouwen naar de taferelen uit z'n bewogen leven, die hem de laatste dagen telkens voor de geest kwamen. Gebeurtenissen daagden en verdwenen; mensen, plaatsen en feiten. Z'n vader was het later wat beter gegaan, had z'n kinderen een brief vol spelfouten nagelaten en z'n verering voor de soldatenkeizer, die vordrang bis nach Paris!
‘Parijs....’
Parijs, Brussel, Petersburg, Amsterdam en Berlijn! Alle maal befaamde steden met duizenden, duizenden afgebeulde kinderen: almaar vale stoeten van een mishandelde jeugd, die in de nanacht van winter en zomer naar de fabrieken, mijnen of werkplaatsen trok om te worden ontdaan van hun bloed, merg en geest, van lach en levenslust. Talloze halfwas oude mannetjes en vrouwtjes, die aan niets anders mochten denken dan aan arbeid, braaf zijn en de kansen op straf of beloning in het hiernamaals.
En niemand, noch in Berlijn, Parijs, Amsterdam of Brussel, niemand van de velen die zich mens lieten noemen, was in opstand gekomen tegen het treurige lot van de jonge Proletariërs. De flora van het denkende Europa had gezwegen, behalve de Franse schilder Paul Gauguin, die zich heftig roerde, maar verbitterd door de gewetenloze tegenwerking en stompzinnige laster van alle zijden, de beschaving vaarwel had gezegd om bij de
| |
| |
primitieven in het oerwoud wat meer begrip en menselijkheid te zoeken. Sindsdien was er veel veranderd! Ook in Nederland waren wetten tegen de kinderarbeid tot stand gekomen. Ook daar kwamen de arbeiders meer en meer tot het besef, dat zij het lot van zich en hun kinderen zelf in handen moesten nemen. De tijd waarin de kapitalisten de staat beheersten op de wijze waarop hun dat goeddacht, liep ten einde. Niemand had meer vertrouwen in hun beleid, behalve zij zelf. Wat zij hoopten, verwachten en beweerden was niet uitgekomen: de werkelijkheid had er een vernietigend vonnis over uitgesproken. Het volk wist en zou niet meer vergeten, dat zij de scheppers waren van krotten en achterbuurten, dat hun systeem een leger van werklozen eiste en dat zij zich tegen elke sociale hervorming zouden blijven verzetten tot het uiterste. Maar hun grootste steun, het geloof in bovennatuurlijke dingen, de historische, dogmatische geloofsvormen, was in verval, verloor meer en meer van z'n vermogen om een redelijk aanvaardbaar bewijs voor z'n recht op aanspraak te leveren. Bovendien wist de geschiedenis van geen wreedheid te vertellen waarmee de officiële godsdienst geen accoord had weten aan te gaan Dat die godsdienst als opium voor het volk werkte, was geen losse beschuldiging. Er was geen enkele grote vooruitgang in het menselijk kennen geweest waartegen de officiële godsdienst zich niet met hand en tand had verzet, net zo lang tot de waarheid niet meer te ontkennen viel en de Kerk zich er op de een of andere manier mee had moeten verzoenen. De oude paden bleken onbegaanbaar en traditie en gewoonten raakten uit de tijd. Het onvermogen van de heersende klasse om rekening te houden met de eisen van de arbeiders was een veelzeggend voor teken, een aankondiging van het bankroet van de oude orde....
Funkel dwaalde weer af naar het verleden, naar Gauguin, Frankrijk en Parijs, de stad, waar de pracht en de weelde slechts door gewetenlozen volmaakt konden worden genoten.
De lichtstad met haar boulevards, wemelend van het
| |
| |
jachten der nijveren en het slenteren van de flaneurs.
Een onafgebroken stroom van wagens en wezens, van laaiend en denderend leven op de trottoirs en de rijwegen, maar in de parken en parkjes de opzijgespoelden, tierloos op de vele zitbanken. De gestrande, vogelvrij verklaarde mannen en vrouwen uit alle delen van de beschaafde wereld. Mensen, die niet meer mee konden komen met het rhythme en de richting van de ziedende metropolis. Op de boulevards de vrolijke stuwing van de menigten: op de banken in het park het mensenbezinksel, dat tegen de nacht weer schuil zou gaan onder de bruggen van de Seine, waar het sedert eeuwen zich vloekend strekte om huiverend te ontwaken bij het grauwen van alweer een nieuwe dag. Het bezinksel van alle rangen, klassen en standen: het afval van republieken en koninkrijken!
‘Parijs....’
De Ville Lumière, de lichtzinnige genotstad met haar klaterende lach, doorfuifde nachten, mooie vrouwen, rollende franken en haar verkommerde vaganten, onder de bruggen of in de Morgue....
Achter de oogleden van de zwijmelende Heinrich doemde de Seine met haar hoge en lage walkanten, het kolkende water en de stenen trappen, die naar de overzijde van de stad of het graf leidden. Hij vagebondeerde weer met verschobberde studenten, verlopen officieren, gestrande danseressen en grootvorsten. Hij vond weer aansluiting bij miskende genieën, mislukte priesters, bankiers en toneelspelers. Hij lag weer onder de bruggen met nihilisten, anarchisten, gedroste burgemeesters, oplichters en ontluisde maîtressen, die zich poederden of zij nachtbezoek van een prins verwachtten.
Onder de vaganten waren er velen die wat op hun kerfstok hadden, zich uit de voeten hadden gemaakt om naamloos onder te duiken in de vale eenderheid van het lot en de lompen der paria's. Anderen hadden zich uit de kring van hun familie en vrienden teruggetrokken, ten einde verwijt en vernedering te ontgaan, of ze waren door een ongelukkige liefde op de kade van de Seine verzeild geraakt om een krant als bedding uit te leggen óp de keien
| |
| |
en ónder hun dromen. Enkelen waren week en mededeelzaam, maar het gros was zo stug als kopleer en zo hard als het metaal dat de rivier overspande....
Hongerig liep de uitgeweken Funkel voort door de spleetsmalle stegen en langs de brede boulevards, een eenzame in de volte, een verlorene in de leegte van horizon tot horizon. Hij las: ‘Quai d'Orsay.... Rue Bellechasse.... Boulevard Montparnasse.... Place de la République.... Champs Elysées....’ en zonk bek-af neer op een bank in een plantsoen, waar hij al eerder zo, hijgend en met een pijnend hart, was neergezegen om zich af te vragen of het nog zin had dat langer meedoen en vertraagd sterven.
Bedelen?
Nee!
Stelen?
Blech!
Werk vinden?
Uitgesloten!
Terug naar de Heimat?
Bah!
Naar de Hallen om in de modder te wroeten naar zwijnenvoer? Weer naar de Hallen?
Nee!
Vrijwilliger worden in Marokko?
Nooit!
Niet bedelen, niet stelen, niet terug in de klauwen van Bismarck en niet naar de Hallen!?
Wat dan?
Toch voortleven?
Hoe? En waarvan?
Sterven....
Waar en waaraan?
Vagebonden konden gemist worden in het stadsbeeld van Parijs, Berlijn, Amsterdam, Brussel en alle wereldsteden....
Heinrich schrok op, luisterde naar het weeral bonkeren van Bertha, die halverwege de trap opkwam en nogmaals te verstaan gaf, dat het achterzaaltje verhuurd was, alle stoelen nog moesten worden bijgezet.
| |
| |
‘Stoelen....’, misachtte Funkel, zegde z'n hulp toe, wiste het zweet uit z'n handen en ging, moeilijk ademend, weer over het beddeschot hangen.
Het toenemen van de aanvallen viel niet te ontveinzen. Het was weer mis....
Enfin, Hein de Mof had z'n leven geleefd, was niet in de wieg gesmoord, rauw aangepakt en bereid voorgoed uit de kreukels te kruipen. Hij was behoorlijk op het appèl verschenen. Eerst als samenzweerder en vagant en toen als mislukte slokkiesbaas en toonbaar lid van de oude garde. Nog in de dagen, toen de regering niets meer van het volk en het volk niets meer van de regering verwachtte. Hij was al voor het optreden van Domela Nieuwenhuis een roervink geweest, kende de cel, het hospitaal en de wildernis van het asphalt in vele hoofdsteden. In De Werkende Stand had hij de rooie dominee voor het eerst de hand gedrukt en hij had nog altijd waardering voor de leermeester der natie, die zich door niets of niemand liet beheersen, het zwijgen zo goed verstond als het spreken en met z'n ogen evenzeer wist te ontroeren als door de inhoud van z'n woord en de klank van z'n stem. Domela kwam ook uit de school van Bakoenin, hield star en strak vast aan de oude richting, kon of wilde niet zien, dat de revolutie allang aan de gang was. De wet op het arbeidscontract, de wet-Talma en het ageren voor staatspensioen....
‘Ja, mens!’ antwoordde Funkel op de derde aanmaning van z'n eega, die weer met het vloervarken op de traptreden stond te roffelen:
‘Denk om de vergadering!’
‘Zij met d'r vergadering....’, pruttelde Heinrich, strekte z'n benen en gleed weer terug in de voorbije jaren, de woelige dagen van vroeger, waar hij de laatste tijd almaar mee optrok in z'n dromen en gemijmer....
Nee, die bommensmijterij had geen sociale verbeteringen gebracht. Dat dwepen in de vlegeljaren was dwaasheid geweest. Als er in Rusland een tsaar was opgeruimd, was er een nog genadelozer despoot voor in de plaats gekomen. En al dat geknal in Frankrijk, Italië, Amerika en Portugal
| |
| |
had ook niks opgeleverd als huiszoekingen over de hele wereld. In die dagen was café Apollo een doorgangshuis geworden voor anarchisten, socialisten, Dageraadsmannen en gedroste priesters. De fatsoenlijke doctor Jan van den Brink met z'n ziedende haat tegen inquisitie en kettervervolging en z'n huiveringwekkende beschrijvingen van folteringen en marteldood, van Haesje Klaes en Jan Pastorius in de vlammen met het kruitzakje op de borst! Daarna David de Kok als uitvretende logé. Ook een gesjeesde pater, maar een, die last had van een dikke tong, vallende ziekte en kleptomanie, geen vrouw met rust kon laten en ijverig studie maakte van het Haagse nachtleven. En dan de klantjes van Rees en Samson, vogels van diverse pluimage! Luitjes, die als principiële klassenstrijders het bestaan hadden trachten te vinden door het verachten en vermijden van alle lichamelijke arbeid. Hun afkeer van arbeid was zo eerlijk geweest als hun verbazing over de werkdrift dergenen die zij kameraadschappelijk lieten opdraaien voor hun levensonderhoud, om in een rieten leunstoel te peinzen over het geluk der komende geslachten.
Jaja, dat waren er zo een paar uit de galerij van oude kennissen, wier ambities ver waren uitgegaan boven het aards gewurm van een centje meer en een uurtje minder....
Funkel lachte mat om de dwaasheden uit een periode die ten einde liep, evenals het gedweep met de klopgeesten en de wonderbaarlijke ervaringen van de dames Besant en Blavatsky. Oosterse mystiek en occulte ideeën hielpen bij de strijd om sociale verbeteringen zo weinig als de dreunende zelfbeschuldigingen van dominee Doevendans of de glasharde ontkenning door Frowein, de gevierde woordvoerder van de Dageraadsmannen.
‘Heinrich! Du!!!’
‘Ik ben er al uit!’ loog deze, rekte zich, bonkerde met de stoel voor het bed, om z'n ijver te bewijzen, en bevoelde het raar doen van z'n hart.
Het zat weer niet lekker. Dat hollen en stilstaan maakte duizelig, zweterig en moe. Maar beneden stonden een
| |
| |
kleine honderd stoelen te wachten. Honderd stoelen en het vaatje bier, dat moest worden aangeslagen.
‘Bier....’
Dat had Bertha wel uit haar hoofd kunnen laten! Op de vergaderingen van Horreüs de Haas werd meer geluisterd dan gedronken. Het ging de laatste jaren harder met limonade en koffie dan met ouwe klare en Tibetaanse schemeringen!
Enfin, hoe minder branderijen, hoe meer glundere vrouwen en welgeschapen kleuters! Met dat al liep de affaire beneden weer zo'n beetje als koffiehuis en vergadergelegenheid.
De toenemende belangstelling, die loop naar de Sint-Annasteeg mocht niet verwaarloosd worden, begreep Funkel, ging naar beneden en werd al meteen door Bertha in z'n jekker geholpen om boodschappen te doen, dringende inkopen met het oog op de verwachte toeloop.
‘Mooi!’ aanvaardde Heinrich, noteerde de bestellingen en slofte naar de Warmoesstraat, waar in een café met muziek gehost en gezongen werd: ‘Troelstra, trek jij je Oranjestrikkie aan!’
Heinrich bleef staan, genoot gnuivend. Dat goedmoedige spotliedje klonk heel anders dan het: ‘Hop! Hop! Hop! Hang de socialen op!’ uit de dagen van de Oranjefurie, toen op 's konings verjaardag alles kort en klein werd geslagen bij de rooien, wier woordvoerder nou, naar aanleiding van de portefeuille-kwestie, door de Koningin op Het Loo was ontvangen.
De tijden waren veranderd! In het bezoek van Troelstra op Het Loo zagen de luitjes die het leven namen zoals zij er tegenaan liepen, een gelegenheid om zich te amuseren. Ze dronken en klonken, aanvaardden kwelend alle verbeteringen door de socialen gebracht en klopten als tegenprestatie wat kabaal uit toonblad en kroegtafeltjes....
‘Troelstra, trek jij je Oranjestrikkie aan!’
Het klonk geeneens zo ongezellig! Maar de wereld vroeg een ander lied, een wekroep die van ontwaken zong, zo spontaan de straten had gevuld bij de kiesrechtbetoging in Den Haag.
| |
| |
Sjonge, wat was er toen gezongen!! En uit het hart! Dat de sociaal-democraten, in weerwil van de schitterende stembusoverwinning, geen ministerportefeuilles wilden accepteren, was een kwestie van inzicht en tactiek, had z'n voor en tegen, maar bewees in elk geval, dat de rooien geen baantjesjagers waren.
Of het afwijzen van de portefeuilles fout of wijs was, zou de tijd wel leren, vond Heinrich, die schandelijk lang uitbleef en zich bij z'n thuiskomst moest haasten met het gereedzetten van de stoelen in het achterzaaltje, waar de bezoekers reeds drentelend een plaats zochten.
Het beloofde een drukbezochte vergadering te worden, evenals in vroeger dagen, toen er ook vaak geen stoelen genoeg waren geweest om alle man aan een zitje te helpen.
Hijgend sleepte Funkel stoelen, banken en tafeltjes aan, bestreed z'n misselijkmakende duizeligheid met een alles vergetende ijver. Hij maakte kennis met de voorzitter, die proberend het wankele podium betrad en wijdbeens stond te wachten op het luwen van het rumoer. Hij opende de vergadering, begon, na een aanloop, die Heinrich ontging, te spreken over de geldwolf Rockefeller, de voormalige kruidenier en diaken van de Presbyteriaanse kerk. Van Mexico tot Moussol, van Afrika tot Azië werden blanke, rode, zwarte en gele mensen uitgebuit. Door winzucht werden landen in nood en ellende gestort, volken uitgehongerd en in bestiale oorlogen gedreven. Alles voor en door de demonische winstbejagers, die de mensheid onder hun juk hadden gekregen.
‘Het tijdperk der verlichting schiep een Rousseau en met hem de mythe der vrijheid!’ vervolgde de spreker. ‘Het tijdperk van de industrialisatie en het egoïsme schiepen een Rockefeller en met hem de mythe van het goud! Velen zijn vandaag beneveld door de roes van het goud en in de waan, dat een ieder een Rockefeller worden kan! Wanneer zal het mensdom tot bezinning komen, ophouden de lokvogel achterna te rennen met beukend hart en lege hersens? Het kan de Rockefellers, die door geen enkele morele scrupule meer worden geremd, niet inhalen. Geen
| |
| |
van ons kan het brengen tot de ongenaakbare hoogte van een zekere kanonnenkoning, die als jongen met de winkelkas van z'n oom op de loop ging naar Londen, zich in de Engelse spionnagedienst omhoogwerkte van obscure bravado tot almachtige condottiere, groot aandeelhouder van Vickers-Armstrong en straks ridder in de Orde van de Kouseband en hoofdduivel in de tragedie die de mensheid te wachten staat!’
Funkel had plaats genomen op de achterste rij, ging op in het felle requisitoir, deelde de mening en emotie van de voorzitter, die het uitbreken van een wereldoorlog aankondigde, een mensenslachting, waarbij de opperschavuiten hun huid en buidel zouden weten te redden. Vele arbeiders begonnen reeds te beseffen, of voelden, waar de wereld heengleed en konden daarom niet meejuichen met de bezetenheid der onafhankelijkheidsfeesten. Zeker, het verschijnen van achttien sociaal-democraten in het parlement getuigde van een wassend besef, het sprak van vredeswil en gerechtigheid, maar een toenemen van de macht in het parlement alleen kon geen oorlogen stuiten. Niet door moties en redevoering lieten de sabelslepers zich afschrikken! Er was maar één middel, radicaal en afdoende, om broedermoord te voorkomen: de algemene werkstaking, waartoe in principe reeds besloten was op de internationale congressen der socialisten. Het neerleggen van de arbeid in Nederland, Duitsland, Frankrijk, België, het Britse rijk en overal waar de arbeiders zich hadden georganiseerd en reeds prat konden gaan op hun macht, aantal en vredeswil! De socialisten, die het bankroet van de bourgeoisie hadden verkondigd, mochten het niet zo ver laten komen, dat de bourgeoisie op het vitale punt, het handhaven van de vrede, straks zou kunnen spreken van het bankroet der Internationale!
Donderend applaus doordreunde het lage zaaltje met de grauwe wanden, die weken en oplosten in de tabakswalm.
Heinrich bonkerde in vervoering met de voeten op de vloer, klapte luid en langdurig. Wat daar gesproken werd, was taal die hem lag, waren feiten die het deden! Zó en nóg feller was er vroeger gesproken in dezelfde ruimte
| |
| |
door Fortuyn, Hermans, Samson, Nieuwenhuis, Giethorst en vele anderen. Er stonden weer kerels op, die, ook onder de gewijzigde omstandigheden, geen blad voor de mond namen, in geval van oorlogsdreiging de directe actie aanbevalen.
‘Bravo!’ kwam Funkel spontaan los, nam de aanmaning van de bezoekers, die stilte verzochten, ter harte en legde z'n kin op de stoelleuning van z'n voorman.
‘Als de oorlog uitbarst’, hervatte de spreker, ‘zal hij ver uitgaan boven het leven en bedrijf van elk volk afzonderlijk. Niet alleen de economische en politieke instellingen zullen worden geschokt, maar ook en bovenal het zedelijk besef der massa, de op recht en overeenkomst gegronde verhoudingen tussen de mensen en volkeren onderling. De wet van goed en kwaad wordt in gevaar gebracht en spoedig zal de wereld ervaren, dat het monster oorlog de heiligste goederen aantast. Het bezigen van bruut geweld, het verachten van het mensenleven, zal ook na de slachting vanzelfsprekend blijven voor brede kringen en politieke moordenaars. Door liegen, bedriegen en spionneren met de laagste middelen zullen de regeringen een demoraliserend voorbeeld geven, de mens tot schoft verlagen, om aan de eisen die de oorlogvoering stelt, te kunnen voldoen. De vrede, door de grote meerderheid der volkeren als een zeker bezit beschouwd, zal wijken voor een ongebreidelde nationale hartstocht. De lijnen der voortgaande beschaving dreigen verbroken te worden. Alles wat zich in de lange worsteling van de arbeiders om recht en welvaart heeft ontwikkeld, wordt straks blootgesteld aan ontwrichting en vergaan.’
Sprekend over de jongeren beschreef de man op het podium de jeugd als een dronkenschap zonder wijn. Jong zijn, dat was de sterke vervalsing van de werkelijkheden des levens door de kracht van het onmiddellijke levensgevoel. Daarom was de jeugd zo beangstigend vatbaar voor heldenromantiek en liet zich gemakkelijk misbruiken. Bij vele jongeren stonden hart en ogen open voor de pracht en de bontheid van het omringende, maar tot een doorschouwen en terugblikken kwam het veelal niet. Ze
| |
| |
hadden een te vage notie van de ontaarding en ellende, waaruit de arbeidersklasse bezig was zich omhoog te werken. Ze verstonden niet diep en volledig genoeg wat de rode vaan aan herwonnen vrijheid, welvaart en levensvreugde vertegenwoordigde....
Weer had Heinrich z'n voeten niet in bedwang, onderstreepte met woorden en herrie de opmerking van de inleider, die kalmerend de hand hief om te vervolgen:
‘Gij! Gij jongeren vooral! Gij hebt te beseffen wat anderen in het verleden hebben geofferd en gedragen. De fouten die de socialistische organisaties nog aankleven, en de misslagen die werden begaan, zijn niets vergeleken bij de kapitale misdaden in de voor-socialistische periode aan de jeugd gepleegd door de aasgieren, wier gebroed wereld en mensheid wederom bedreigen. Nog staat, trots en ongerept, de idee van het socialisme als een stralende ster in het duister dat ons omringt. Groter voorspoed en meer levensgeluk vangen aan zich te verspreiden over de ganse aarde, maar worden belaagd als nimmer tevoren. Het is uw geluk, het welzijn van de nieuwe generatie, dat wordt aangerand! Weet gij, arbeiders, jong en oud, dat wie heden het socialisme en met het socialisme de vrede verraadt, majesteitschennis pleegt jegens de mens, de arbeid en de samenleving. Het móét ons mogelijk zijn door het kruisen van de armen, hier, in Duitsland, Frankrijk, Rusland, de Donau-monarchie en het Britse rijk, de wereld te behoeden voor doodslag en ondergang! De Balkanoorlog, die ons nog zo vers in het geheugen ligt, was een gruwelijke waarschuwing voor wat Europa te wachten staat als het de arbeidersklasse in het noodlotsuur zou ontbreken aan geestelijke gestalte en innerlijke grootheid!’
Na een langdurig applaus werd aangekondigd, dat na een kort pauseren door Horreüs de Haas zou worden gesproken over Volksgeest en Volkskerk.
De penning werd intussen gegund aan de kastelein, die, als in z'n beste dagen, meedeinde op het golven van de geestdrift, die allen had bevangen en in de ban hield.
‘Nooit meer oorlog!’ werd geroepen en heilig besloten door de vergadering, die verslonden het doen en laten
| |
| |
volgde van de eerste spreker, die weg en weer scheen te drijven in het nevelen van de tabakswalm en het wemelen van de bezoekers, mannen en vrouwen, zelden tevoren zo één, zo zeer aan elkander verwant in wezen en verschijnen.
Heinrich ignoreerde het wenken en wijzen van Bertha, die het te volhandig had met de koffie. Hij luisterde gretig naar een gesprek over de Russische schrijver Ssanin, die de jeugd adviseerde, levensbevrediging te zoeken in de erotiek. De mannen verwierpen het funeste advies, meenden, dat zo'n heilloos geschrift alleen ingang kon vinden in die landen, waar de jeugd in wanhoop was vastgelopen onder de knoet van de tsaar of de rinkellaarzen van een opperste krijgsheer.
Weer beklom de voorzitter het podium, verzocht om aandacht voor Horreüs, die bij z'n verschijnen reeds grote indruk maakte, z'n ogen liet spreken voor hij het woord nam, met de handen in de zakken van z'n jasje naar voren trad om z'n inleiding te houden over redelijke religie, een onderwerp dat Heinrich aanvankelijk niet interesseerde, z'n aandacht weer verschoof naar het misselijkmakend gevoel rond z'n hart.
Horreüs de Haas wees op de zegenrijke gevolgen van de drankbestrijding, gaf een korte beschouwing over Bellamy en nam z'n aanloop naar z'n onderwerp met een ampel gebaar en een olijke twinkel in de ogen. Redelijke religie was toch altijd weer het alles omvattende dat een wereld voor zich opeiste, de grote gemeenschapsband die allen aan alles bond, de levende liefde die tot het andere dreef.
‘Ziedaar, mijne toehoorders, de laatste waarheid die de klassieke getuigen der religie hebben gekend en geleerd, niet in het minst alweer de bijbelse profeten en Jezus. Want dát is de levende adem, die door alle bijbelboeken waait, dat is de hartstocht van Jeremia, Amos en Jesaja, dat er recht zal zijn tussen de man en zijn naaste, dat men helpen zal de verdrukte, de wees beschermen en opkomen voor de twistzaak van de weduwe. Dát is’, kwam met meer nadruk, ‘waarom zij geworsteld hebben met volken en vorsten, dat er niet meer wezen zal een godsdienst van uiterlijke vormen en plechtigheden, van offers en wierook.
| |
| |
van sabbatten en feestdagen, van liederen en gebeden, maar dat men zal aflaten van kwaad te doen, dat men zal reinigen de handen die vol bloed zijn, dat men zal leren goed te doen, totdat het recht zal wonen op de heuvelen en de vrede in de dalen, totdat men de zwaarden zal slaan tot spaden en de spiesen tot sikkelen, en het ene volk de oorlog niet meer zal leren tegen het andere volk, de vloek onzer dagen, reeds door de vorige spreker geschilderd in oorzaak en gevolgen....’
De gruwelen van het kapitalisme en de Balkanoorlog werden geschetst, cijfers en feiten opgesomd, feiten die de stilte tastbaar maakten.
Heinrich zat bewegingloos, met de hand tussen z'n vest, schijnbaar onder de bevangenis van het bezielende woord, dat allen had aangegrepen en dwong tot ademzuigende aandacht.
‘Het is’, betoogde Horreüs, ‘met zulke kanten van de moderne wereld, kanten van zelfzucht en brutaliteit, van onrecht en oorlogsmisdaden, dat een waarachtige religie geen vrede kan hebben, omdat waarachtige religie, verre van blinde berusting in elke gegeven wereld, het heilige verlangen is naar een mensenmaatschappij, die op de grondslagen van geweten en gemeenschap is opgebouwd. Een verbasterde godsdienst moge de eigendom heilig spreken en de wapenen zegenen, kerken mogen telkens weer de zijde kiezen van conservatisme en reactie, maar waarachtige religie kan geen rust hebben te midden van zulke maatschappelijke verhoudingen. In naam van de eeuwige waarheid en van het menselijk geweten veroordeelt zij een samenleving van egoïsme en materialisme en vraagt waar de krachten zijn die de wereld bewegen kunnen in de richting van een hoger maatschappelijk ideaal! En dan zijn die krachten er, want in die zelfde negentiende eeuw waarover ik sprak, is een nieuw geluid gehoord en een nieuwe macht ontstaan, de macht van het ontwakende volk, dat leerde luisteren naar stemmen als die van Marx, die de arbeiders van alle landen tot vereniging riep in de wereldstrijd voor hun rechten. De arbeidersbeweging heeft de millioenen georganiseerd en zij heeft voor haar rechten
| |
| |
gestreden, een deel van die rechten reeds veroverd. De arbeidersbeweging heeft een groot en noodzakelijk werk gedaan, ook in de verovering van de onmiddellijke levensrechten, van brood en onderdak, van vrijheid en ontwikkeling.’
In de tapkast morrelde Bertha met kommen en glazen, begreep uit het plotselinge afbreken van het betoog haar storend misdragen en ging over de toonbank hangen, keek naar Heinrich, die zij nog nimmer zo stil en ingetogen had gekend. De roerige rebel, die met z'n socialismoes de klanten had verjaagd en z'n zaak meermalen naar de rand van de ondergang had gevoerd, zat nu onder de preek zo stil en braaf als een communiemeisje! Haar Heinrich, wiens spotten met kerk en religie berucht waren, de vrijgeest met z'n: ‘Dood is dood!’ zat boetvaardig te luisteren naar een soort dominee, stelde zich aan of hij het meende en tegen het eind van z'n leven weer zocht wat hij in de verstreken jaren zo grimmig had versmeten! De parlementers konden de laatste tijd ook al geen kwaad meer bij hem doen. En nou onder de preek, ingezakt als een ouwe zondaar! Heinrich was Heinrich niet meer, begon dan toch eindelijk in z'n voordeel te veranderen. Als z'n kameraden, de eeuwige roervinken uit het verleden, hem zo konden zien zitten, de vroegere Heinrich met z'n heidense verachting voor God en gebod!
‘Groter nog dan de strijd voor de onmiddellijke belangen ener onderliggende klasse’, voer de spreker voort, ‘is deze arbeidersbeweging waar zij zich verbonden heeft aan een nieuw maatschappelijk ideaal ener socialistische samenleving, waarin op de grondslag van het gemeenschappelijk bezit der grote voortbrengingsmiddelen, mensen en volkeren zullen samenleven in een wereldorganisatie van de arbeid, niet langer verdeeld in de strijd van allen tegen allen om het bezit en de winst, maar allen met allen samenwerkend ten bate van allen in dienst van het geheel. Is deze moderne volksbeweging gericht op zulk een maatschappelijk ideaal, waarheen zij de maatschappelijke en zedelijke ontwikkeling ziet streven en waarin zij de volkeren der aarde verenigd ziet in wereldrecht en wereldvrede,
| |
| |
op de grondslag van de volksovertuiging en de volkswil, die de democratie bedoelt, dan kan levende religie niet anders zijn dan een deel terug te vinden van haar eigen redelijke en zedelijke idealen. Met de warmhartigheid van een rijk gemoed hebben velen gestreden voor het recht van de onterfden en het geluk van allen. Zij hebben, ieder naar hun aard en inzicht gestreefd, zichzelve niet gezocht en in de rust van de dood....’
De redevoering werd onderbroken door het omvallen van een stoel en het plotselinge tumult achter in het zaaltje, waar kreten van schrik en geroep om een dokter ontsteltenis brachten onder de aanwezigen, die verstard toekeken bij het wegdragen van de levenloze Heinrich Funkel....
|
|