| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Met gelijkmatige stap kruiste Betsy het drukke verkeer op het Hofplein, nam haar draai voorbij de tramhalte en vervolgde knikkend het rechttoe, rechtaan. Ze kende het rayon, het tempo van het bestelbedrijf en de goedmoedigheid van de baas, die zelden de zweep gebruikte en er dan nog eerder mee streelde dan sloeg. Zijn tikken kwamen niet aan, vielen meestal op het tuig en naast haar schonken, waren meer bedoeld als een liefkozing, als een zoeken naar contact, dan als een bestraffing. Maar de baas zat nou te diep in de kraag van z'n jekker en de kleppen van z'n pet om volle aandacht te schenken en spraakzamer te zijn, uitte z'n waardering door het even lichten van de leidsels of het klakken met de tong. Dat seintje was genoeg om gehoord en gehoorzaamd te worden. Het gaf de zekerheid, dat er aan haar, Betsy, gedacht werd, dat zij in het oog van de baas meer was dan een vale merrie, die voor een bierwagen liep en er maar voor had te zorgen, dat zij, evenals alle slepersknollen, het transport gaande hield en haar poten niet brak. Ze was in tel, had het met deze baas wel bijzonder getroffen en door hem al maanden en maanden van ongekend paardengeluk beleefd. Met zo'n baas kon ze oud worden.
Jaja, knikte Betsy, zag dat zij op de Hofdijk was en trok de wagen op de tramrails om de schokkerende weerstand van de keien te ontgaan.
De baas liet bijwijlen wel merken dat hij heer en meester bleef, maar met een tact die je niet verwachtte bij zo'n bonkige kerel met z'n ruige stoppelsnor en doorgroefde kop. Sinds hij op de bok zat was het gedaan met ranselen en vloeken, al viel er nog wel eens een woordje dat niet aan een gebed was ontleend. De baas was ten slotte ook maar een mens en er waren soms situaties om dol van te worden. Kronkelstraatjes, aflopende kaden en bruggen met een kattenrug. Er waren hoogten waarbij je eerst in draf moest komen en dan op zij moest springen, met je kop in een kerkportaal en allebei je achterpoten in een matrozen- | |
| |
kroeg. In zo'n krankzinnige situatie bleef het meestal niet bij streelwoordjes, raakte ook de baas over z'n zenuwen heen in een snertstad, waar je rechts moest houden in stegen waar de rechterkant tegen de linker aanleunde! Bruggen, die ineens begonnen mee te klimmen als je halverwege stond. En als het dan misging, het alleen nog mogelijk bleek je draai te nemen door een spiegelruit, dan stond de buurt overeind en in minimum van tijd een diender op een potloodje te pruimen. En die begon dan met vragenstellen, terwijl de baas alleen maar oog had voor de blessuren van z'n beest, het puin met z'n schoenklompen wegschopte en de strengen doorsneed, omdat de wagenboom zo smartelijk drukte in de lende van zijn Betsy, die hij ophielp en in de nek klopte om haar te kalmeren.
Zo'n baas was een lot uit de loterij!! En niet alleen omdat hij niet beulde en de haverzak voorbond voor hij zelf aan eten dacht, maar nog het meest omdat hij zo fijn aanvoelde, dat een trouw paard behoefte had aan lof, meeleven en innigheid bij ongelukken. Niet dat klontje suiker, al viel ook dat niet te versmaden, maar dat weten wanneer z'n Betsy dorst kreeg of naar een blasie verlangde. En dan dat trots zijn op gekamde manen en ingevette voetjes! Het besef van recht, die ongelooflijke kijk op verhoudingen, als z'n beest weigerde meer te trekken dan haar gestel verdragen kon! Dan deed de baas wel of zo'n weigering hem erg griefde en ongelegen kwam en poogde - met het oog op de omstanders - haar tot doodzwoegen te bewegen, maar achteraf, vertrouwelijk onder vier ogen, zei hij: ‘Menig man kan nog wat van jou leren, Betsy!’
Jaja, weer knikte zij wijs, twijfelde geen moment waar de reis heenging en sloeg rechts af naar het Noordplein, waar de groentemarkt werd gehouden. Daar zou de baas haar het bit wel weer uit de bek nemen en op een brok peen of een hap boerenkool tracteren. Neen, hij was waarlijk de kwaadste niet, al kon hij fel foeteren op toestanden die hij bééstachtig noemde, ofschoon ze in werkelijkheid ménsachtig waren. Want welk dier verdroeg meer dan het hebben kon?! Welk paard trapte niet van zich af als het
| |
| |
getergd werd? De meest doodgewone knol stelde nog z'n eisen, weigerde genoegen te nemen met een dieet van louter strohaksel, goor drinken en een stal zo lek en beroerd als de arbeiderswoning op de hofjes, waar je je achterste niet keren kon. Welk paard liet zich door dreigementen of loze praatjes van streek brengen of lijmen als de hol te steil en de baan te glad was? Dan ging de vertoning niet door, dan hielpen zweepslag noch soebatten en was het eind van het liedje, dat de staking gewonnen werd en de knol die z'n poot stijf hield als triomfator de stal binnenstapte!
‘Hihihihihi!’ grinnikte Betsy, keek kopschuddend naar de piepjonge menskinderen, die, in de poort van een timmerfabriek, hijgend naar adem aan een overbelaste wagen martelden.
De kinderen voor die krakende kar, plat op 'r veren! Waar was de merrie die haar veulen de wei niet gunde?! Zij, Betsy, had indertijd het damhek vernield, aan brandhout geslagen, om haar jong meer voer en ruimte te geven! En de baas had er om gelachen, op z'n dijen staan bonken van de lol! Hij had het trots zijn op z'n beest niet onder stoelen en banken gestoken, het geval overal rondverteld, zijn Betsy bij de andere vrachtrijders gepresenteerd als een moeder die haar tijd vooruit was, ruimte voor haar kroost eiste.
‘Weet je’, had de baas tegen z'n collega's gezegd, ‘er komt een dag dat ook de mensmoeders de damhekken zullen kraken, ter wille van hun kinderen!’
‘Ho, Betsy!’ kwam van de bok, waar Kroeze het dek van zich afgooide, het over de rug van z'n beest schikte en vertelde, dat het koud, vervloekt koud was.
Betsy bevestigde het, keek langs haar oogkleppen naar de groenten op de markt en kauwde, een tikje te uitdrukkelijk, op het bit.
‘Dalijk!’ beloofde de baas, tilde een vijftigje van de bierwagen, rolde het naar het kelderluik in het portaal van de kroeg, tikte waarschuwend tegen de ruit en ging de markt op om peen in te slaan.
Betsy volgde de handelingen, stond met een voorpoot
| |
| |
de onkosten op te tellen, liet zich het bit uitnemen, deed zoenerig, maar nam genoegen met het kriewelen van haar neus en de toegeduwde versnapering.
De bestelling was afgeleverd, het kelderluik weer gesloten en het matje op z'n plaats gelegd door Kroeze, die blazend en slurpend voor de toonbank z'n handen warmde aan een kom koffie, nog even met de kastelein bleef praten en dan naar buiten kwam, op de stoep van het café bankpapier in z'n portefeuille wurmde en het dek afnam.
‘Hort, Betsy!’
Kroeze dook weer schurkend in de kraag van z'n jekker, wikkelde z'n benen in de deken en vond dat het in Zuid-Frankrijk of aan de boorden van de Nijl gezelliger was.
En toch mocht hij zich nog gelukkig prijzen met z'n hoge functie, door bloot geluk verkregen en als een ongedroomde uitkomst aanvaard. Hij was, na een eindeloos tobben en kopstoten, door de aanstelling bij de brouwerij uit de knoei geraakt, in staat de bedlegerige Jannie een beetje te verzorgen. Een beetje, want hij maakte dagen van achttien en meer uren, mocht niet rekenen op een uitkering bij ziekte of ongeval en kon geen aanspraak maken op een stuiver pensioen. Geen recht, geen regel, geen toonbaar loon en een levensavond in het armhuis. En toch was zijn betrekking nog een witte raaf in een land waar duizenden arbeiders werkloos waren en zonder meer aan hun lot werden overgelaten, maar moesten zien hoe en waar op tijd te sterven. Die toestand zou niet veranderen zolang de werk man niet inzag, dat eendracht macht was en de massa te sloom bleef om in het geweer te komen tegen een maatschappelijk stelsel dat aan de verschoppelingen niets te bieden had dan kommer en ontaarding. Die lauwheid, dat gebrek aan inzicht bij de tallozen en de nood waarin zij verkeerden, dwongen tot voorzichtigheid, op het kleindoen af, bij de minderheid die wel spreken en ageren wilde, maar in doen en durven werden geremd door de angst voor broodverlies. Hij, Freek, kon al evenmin bondig voor z'n mening uitkomen: Jannie was ziek, doodziek, hield het leven op de rust van lijf en geest, die haar de laatste maanden gelaten werden. Hij voelde zich, zelfs tegenover de
| |
| |
betrouwbare makkers, belemmerd, had achteraf dagen spijt van z'n uitvallen tegen een plundersysteem, dat door allen werd vervloekt en door weinigen werd aangetast....
‘Hort, Betsy!’
Weinigen? Neen, zo was het nou toch ook weer niet. Er begon hier en daar toch wel wat schot in de organisaties te komen. Op de uitdaging van Kuyper was ten slotte groei gevolgd, een innerlijk rijpen en wassen van het aantal kloekmoedigen in de politiek en de vakbeweging. Zo gezien kwam de zaak van de arbeiders er langzamerhand beter voor te staan. Het anarchisme had ook in de vakbeweging z'n grote dagen achter de rug en schrompelde weg om plaats te maken voor een nuchter inzicht en gezonder tactiek. Menige oude makker had z'n haren laten knippen en z'n sandalen uitgeschopt om in steviger schoeisel mee op te marcheren in de gelederen der modernen en parlementers. Hij, Kroeze, kon het weten. Ook hij had lang gespot met generaal Henri Polak en diens staf aan de Franselaan. Hij was het tot voor kort nog min of meer eens geweest met Heinrich Funkel, de vroeger zo gevierde voorvechter. Maar Heinrich was op z'n retour en de Diamantbewerkersbond welhaast een voorbeeld voor geheel Europa. Henri en zijn mannetjes smoesden niet alleen, maar ze flikten het 'm ook! Daar was geen ontkennen meer aan. Polak, Oudegeest, Jan van den Tempel, Jan van Zutphen, Nico van Hinte en hoe ze verder heten mochten, waren trouw in de weer voor de goede zaak en op alle gebieden. Jan van Zutphen had met het Koperen-Stelenfonds het bestrijden van de tuberculose op z'n repertoire gezet. En hoe? Die kwam zelf ook uit een gezin, waar de gevreesde ziekte het lichaam sloopte en het huiselijk geluk aanvrat. Hij kende het leed van alle Jannies en alle Freken in het land....
‘Hort, Betsy!’
Hij verdiende dank en bewondering....
‘Jawel, maar dat zelf wegkruipen achter de kraag van me jas....’
Neen, dat mijmerend broeien op de moed en daadkracht van anderen, dat was niet groot en zette geen zoden aan
| |
| |
de dijk. Dat voorzichtig rondkijken en dan nog zwijgen als er gesproken moest worden, was niet in de haak, ook al had hij, Freek, zich in negentien-drie gegeven. Hij had zich met hart en ziel ingezet en een beroerd nummer getrokken, hij en zo velen. Nederlagen moesten genomen worden. Jan Lovendaal had toen ook op de keien gestaan en was denkelijk niet minder dikwijls met een halve boterham en zonder huur de week ingegaan, niet voor z'n lol naar de Congo getrokken. Maar bij alle narigheid had het lot hem ten minste een gezonde vrouw geschonken, een vrouw die meeleefde, hem nog aanvuurde om te volharden in de strijd. Hilda was de geknipte echtgenote voor een kerel die zich had voorgenomen de wereld in z'n knuisten te nemen en naar de zonkant te draaien. Met zo'n steun in je ribben was smoelhouden en maar slikken welhaast onmogelijk. In zo'n huwelijk hoefde je niet te hunkeren naar een woord ter aanmoediging en met een snik in je ziel rond te lopen om het gebrek aan geestdrift van een zieke stakker, die al blij was als ze een dag zonder ademnood, pijn en bekommering beleefde. Je had in zo'n huwelijk als van Jan nooit het gevoel of de wereld op je hersens viel. Lovendaal hoefde geen rekening te houden met de verlangens van een moede, uitgeteerde vrouw, die van het leven niets meer vroeg dan een beetje rust en zekerheid, de zekerheid van brood en huur. Wat wist Hilda van vestenmaken en omvallen op een kleermakersschavot?! Op vergaderingen spreken en er verzen opzeggen was toch nog heel wat anders dan achter een trapmachine in volle vaart naar het lijkenhuisje! Lovendaal had bij z'n thuiskomst alles gevonden wat een kerel van zijn slag gelukkig kon maken: z'n sterke, liefhebbende Hilda en een stel jongens om er te pronk mee te lopen. Hij vond belangstelling en begrip, kon niet vermoeden dat er mensen bestonden, die al dankbaar waren voor de bevattelijkheid en de trappelende geestdrift van hun paard....
‘Hè, Betsy?!’
Jan Lovendaal hoefde niet te zwijgen uit vrees voor wie of wat dan ook. Die voerde al weer de pen en roerde z'n tong! Hij bracht op zijn terrein de poppen aan het dansen,
| |
| |
had geweigerd op de gestelde voorwaarden bij de spoorwegen terug te komen. Hoe die het straks, als de Congoduiten op waren, redden moest met de afgrond in de broodtrommel, bleef een raadsel. Z'n kansen stonden niet brillant met de schrikbarende werkloosheid in binnen- en buitenland, ze stonden haast zo wankel als het recht van iedere Nederlander om voor z'n overtuiging uit te komen en er naar te leven. Dat recht was wel door de Grondwet gewaarborgd, maar je moest het niet in je hoofd halen je er op te beroepen. Dat was weer eens gebleken bij de kiesrechtdemonstratie in Den Haag, waar de jongens van de Matrozenbond ook present waren geweest.
‘Matrozenbond’ verwoordde Kroeze, nam een draadje tabak en veegde de kruimels van z'n stoppelsnor.
De jongens van de vloot op het stemrecht-appèl! Er was zo het een en ander aan het rommelen, al kraakte het nog niet. Georganiseerde marinemensen, die bij hun gort en snert nou ook nog stemrecht wilden hebben. Het hield niet op met de veeleisendheid van de mindere man! Korter arbeidsduur, beter onderwijs, gelijkheid voor de wet, uitkering bij ziekte, kinderbescherming, scheidsgerechten, invaliditeitsverzekering, enzovoort. En nou wilde de doodgewone pikker van de vloot zich ook nog gaan bemoeien met de navigatie van het schip van staat! En er stonden al zulke knappe jongens op de brug....
‘Hort, Betsy!’
Enfin, de burgemeester van Den Haag had van leer getrokken tegen het demonstreren van het marinepersoneel, dat zo maar openlijk en in uniform wilde uitkomen voor z'n verlangens op sociaal gebied, hoe langer hoe meer de klemtoon ging leggen op ménswaardig en het zééwaardig als nummer twee op de ranglijst plaatste. Dat was Zijne Edelachtbare dan toch te kras geworden: hij had het deelnemen aan de optocht in de Residentie voor militairen verboden, in spijt van de mooie regels in de Grondwet. Hier, in Rotterdam, was het anders toegegaan. Er had een honderdtal matrozen en mariniers meegelopen in de stoet en het was door het publiek met een ovatie begroet.
Betsy kreeg wat moeite met een vette wissel van de
| |
| |
trambaan, trok de slippende kar op het goede pad.
‘Braaf zo!’ prees de baas, dook weer weg achter z'n kraag en halsdoek om nog wat te toeven bij het staaltje van willekeur in Den Haag, waar een patrouille onder commando van een luitenant ook het betreden van het meetingterrein aan militairen had belet. Maar de Jantjes die, uit hoofde van hun beroep, geschoold waren in de krijgslist, hadden in een wei naast het meetingterrein naar de rode spreker staan luisteren met een staatsgevaarlijke aandacht en hemeltergende gemoedelijkheid. En nog was de dag niet om en het repertoire van Janmaat niet uitgeput geweest. Na het vertrek van de kiesrechtbetogers van het meetingveld waren ze langs de kant van de weg gaan staan en hadden ze uitbundig gejuicht bij het passeren van de diverse groepen. En plotseling waren ze op het Malieveld verschenen om zich te scharen achter hun vaandel, dat zij als net opgevoede jongen, die geleerd hadden nooit een vandel in den steek te laten, toch wel open en bloot naar het station mochten brengen en niet in hun zak konden frommelen. Het vaandel zomin als het spandoek, dat uit de hemel was komen vallen en waarop met grote letters de woorden van Ellis, de minister van Marine prijkten: ‘Ten opzichte van zijn politiek-geestelijke ontwikkeling wordt de schepeling geen enkele band aangelegd!’ Ook dat doek kon niet onder een baadje geborgen worden en was hoog boven de hoofden door Den Haag gedragen, om het kreuken van stof en letters te voorkomen. Het geval had heel wat be- en ontroering gewekt en veel bijgedragen tot het slagen van de kiesrechtdemonstratie; hetgeen, volgens geruchten, de burgemeester een stille beroerte had bezorgd.
Het heen en weer scharrelen van de komende en gaande groentewagens veroorzaakte een opstopping in het verkeer, noopte voerman Kroeze alle aandacht aan z'n werk te besteden en de teugel wat straffer aan te trekken, omdat Betsy, met haar zwak ontwikkeld besef van mijn en dijn, telkens de pas versnelde om een wagen met boerenkool te enteren. Dat in practijk brengen van het neem en eet was wel begrijpelijk en bij sommige politieke groepen onder de mensen ook nog in zwang, maar de groenteman had ook
| |
| |
z'n rechten, was niet verplicht de knollen van de brouwerij te mainteneren.
‘Ho, Betsy! Dame blijven!’
Een paard van een befaamde firma was zedelijk verplicht de naam van de instelling hoog te houden, ook al lonkte de verleiding van alle zijden. Met een volle maag toch nog op roof uitgaan was dun en alles behalve origineel. Die ploeteraars, daar op hun karren en schuitjes, waren al voor dag en dauw in de weer om de inwendige Rotterdammer te verzorgen. Ze hadden recht op respect! Wat daar zo draafde, smeet en schreeuwde waren met z'n allen nuttige, nijvere mensen, druk in touw met kisten en manden, met kratten, balen en kinnetjes om het verwerven van klein gewin. Mensen die van het leven niet veel anders vroegen dan een beetje voorspoed bij het negotiëren en wat meer zekerheid in de samenleving, waar zij aan meebouwden Die kerels op de invriezende schuitjes en de mannen en koopvrouwen op de wal, wat wensten ze meer dan een vredig bestaantje te vinden in hun harde bedrijf?
‘Vredig....’ bromde Kroeze, liet de teugel weer vieren en schouwde naar het gewemel van de broodvechters op de markt. Daar werd gedacht aan rode kool, aan spruiten, uien, peen, witlof, koolraap en bieten, terwijl in de sierlijke, behagelijk verwarmde salons de plannen voor een nieuwe oorlog werden gesmeed door de broeiers op groot profijt, op millioenenaffaires, waarbij een mensenleven minder telde dan het afval op de schotsen van het opengehouden vaarwater. In Stuttgart was het zevende internationale socialistische congres gehouden, ten einde tegenmaatregelen te beramen, te overwegen wat gedaan kon worden om de bankiers en sabelslepers de lust tot oorlogvoeren te benemen. Uit bijkans alle landen hadden sprekers het woord gevoerd, voorstellen ingediend en pleidooien gehouden om de vrede te verzekeren en het proletariaat te bezielen. Maar weer was gebleken hoe zwak de arbeidersbeweging, in weerwil van de honderdduizendtallen, in wezen nog was. Ze had in laatste instantie geen ander middel tegen het samenzweren van de oorlogshitsers dan de algemene werkstaking, die, zelfs in de landen waar
| |
| |
de socialisten vrij sterk vertegenwooordigd waren, verre van algemeen kon en zou zijn. De werkelijke macht van de georganiseerde arbeiders was, in verhouding tot de beklemmende feiten en omstandigheden, gering. Zo was, ontdaan van alle franje, de tragische situatie. De tijd zou moeten leren of het: ‘Proletariërs aller landen, vermoordt elkander!’ weerklank zou vinden of afschuw ging wekken.
Weer liet Kroeze z'n blik waren over het gewemel der nijveren en berispte Betsy, die een verkeerde weg insloeg, evenals het mensdom, dat een catastrofe tegemoet ging, tenzij het de zwoegers om klein gewin, de broodvechtertjes op alle hoeken van de aarde, gelukte als één machtige tegenkanting het halt toe te roepen aan de dieven van hun smalle basis en de moordenaars van hun kinderen. De tsaar aller Russen, die de oorlog tegen Japan ontketende en had verloren, hakte na afloop z'n onderdanen in de soep en was dan overgegaan tot het uitnodigen van alle staatshoofden om deel te nemen aan een vredesconferentie in Den Haag. Na de ontzettende slachting in het Verre Oosten en in de steden van z'n Rijk, wilde czaar Nicolaas II de ontstelde wereld weer eens aan 't lachen brengen door een klucht die pakte....
‘Hihihihihihihi!’ grinnikte Betsy.
‘Dame blijven!’ vermaande Kroeze, trok de teugels aan: ‘Ho!’ en zette de wagen voor het trottoir van café Transvalia, waar de kastelein over de plooigordijntjes keek, door een handgebaar te kennen gaf, dat Betsy nog steeds in de gunst stond en op een klontje rekenen mocht. Hij kwam naar buiten met de versnapering, uitte z'n bezwaren tegen het opdringen van de zwaarlijvige snoepster, die het terras betrad, de tegeltjes kraakte onder haar gewicht en dankbaarheid.
Kroeze bracht z'n beest tot rede, gispte de slechte manieren van z'n Betsy, wilde niet door haar aangehaald zijn. Hij ontweek haar toenaderingen en stond plots, met wenkbrauwen als vraagtekens, tegenover de weduwe Van Horsen, die na de dood van haar man was verhuisd en ergens in het noorden van de stad moest wonen. Ze had vernomen waar haar vroegere buurman zo tegen de klok
| |
| |
van tien uur uithing en op hem gewacht om hem te vertellen, dat het haar en de kinderen nu goed ging, dat ze twee kostgangers had, in de voormiddagen werkhuizen bijhield in de villawijk aan de Bergweg en in de Ooievaarstraat woonde. Het verlamde kind was in een inrichting, de jongste bij haar zus in Numansdorp en de anderen bij een basie of in de wei. Het laatste werd schier jubelend uitgebracht door de nerveus gesticulerende moeder, die Kroeze bij de mouw greep om te onderstrepen. ‘In de open lucht.... Op de slootjes en de schaatsen!!’
‘O!’ antwoordde Kroeze, die meegenoot van haar weelde en voorstelde op het verheugend bericht en de verrassende ontmoeting een bakkie leut te drinken. Hij begreep wel, dat een vrouw die kostgangers hield en bovendien nog uit werken ging niet met haar tijd kon morsen, maar die paar minuten konden er wel af. En als ze in de richting van het tolhuis moest zijn, dan kon ze meerijden, als ze ten minste niet bang was voor de kou, geen last had van hoogtevrees en standophouden.
Het aanbod werd aanvaard. Kroeze overmoedig, bestelde twee consumpties zonder het tarief te raadplegen, liet zich verder inlichten omtrent het bestaan van z'n vroegere buurvrouw en kwam op zijn beurt los.
Ja, hij was zowat de hele apotheek rond geweest: werfknecht, kruier, opperman, landarbeider, bootwerker, broodslijter en noodhulpbaker! De lijst was te lang om in een kwartier af te dreunen, maar hij was er, hoe dan ook, doorgezwommen en had nou z'n bestekkie gevonden. 's Morgens vijf uur beginnen en vaak pas om negen uur naar huis. Geen schafttijd, eten als het gelegen kwam, en anders maar overslaan. Zelden of nooit een warm happie voor tien uur in de avond en bij ziekte of ongevallen geen loon. Een herenbetrekking en na afloop een staatsiebegrafenis op kosten van de gemeente. Want hij, Frekie, vertikte het om te gaan lopen als het zover was. Hij zou het er dán van nemen, geen vin meer verroeren, profiteren van z'n verdiende rust! O, ja, met Koba ging het best, die was nou op een boterfabriek. Ze was van school gestuurd omdat ze, toen ze voor het bord werd geroepen om een
| |
| |
liedje naar eigen keuze te zingen, het: ‘Ontwaakt, verworpenen der aarde!’ had ingezet.
‘Een prachtmeid!!’
Ze aardde helemaal naar haar vader en was lichamelijk ook in orde. Ze was vrij gebleken van de kwaal die haar moeder sloopte. Met Jannie bleef het sukkelen, daar was geen verhelpen meer aan. Die was het laatste jaar meer in bed dan op de vloer. Maar dat lied van Koba.... Toen die van school gestuurd werd, was hij, Freek, de klas ingestapt en had gezegd, dat het onfatsoen van zijn dochter het onfatsoen van hele volksstammen was!
Schuddend van de pret bonkte Kroeze met de vuist op het tafelvlak, vond het prachtig, dat de kinderen van moeder Van Horsen door de slootjes krasten en thuis andere beginselen dan de vrees voor confectielords kregen ingegoten. Haar persoonlijkheid en haar gedragingen in het dagelijks leven zouden de rest wel doen. Met de kinderen uit wandelen gaan, als het maar even kon, wijzen op de arbeid rondom en de noodzaak van de goede verhouding der mensen onderling. De kinderen attent maken op verfoeilijke tegenstellingen, de afkeer van het militarisme bijbrengen, behoeden voor de schijnheiligheden in de liedjes van Van Alphen en bij onweer de gordijnen opensmijten om het bevreesd zijn te ontwennen.
‘Zo bekijk ik het!’ verkondigde Kroeze, wees op de klok in het buffet en goot z'n staartje koffie naar binnen ‘Dat opknappertje hebben we gehad. We gaan aan de rol!’
Hij ontving betaling voor het geleverde bier, kwam naar buiten en hielp juffrouw Van Horsen op de bok. Hij liet haar de deken, wreef z'n oren, heropende het gesprek in de snijdende wind, ervoer tot z'n genoegen, dat juffrouw Van Horsen belangstelde in maatschappelijke vraagstukken, van haar kostgangers veel had vernomen omtrent het streven van de arbeidersbeweging en lid was geworden van een der pas opgerichte vrouwenclubs. Op het sterfbed was de angst van haar man voor de broodheren omgeslagen in vervloeking en het zelfbeklag geweken om plaats te maken voor een schreielijke deernis met z'n kinderen. Hij
| |
| |
had ze aan z'n sponde geroepen, vergiffenis gevraagd voor z'n zwakheden en tekortkomingen, z'n handen op de hoofden gelegd en hijgend uitgebracht: ‘Ik.... ik heb alleen maar vrees en onderdanigheid gekend.’ Hij was, worstelend met z'n ademnood, weggezonken, had met sidderende hand naar buiten gewezen, naar de zon, en met z'n laatste kracht aangezegd: ‘Je moeder.... je moeder zal alles goedmaken!’
Die afscheidswoorden in stellige zekerheid hadden haar de moed en energie gegeven om aan te pakken, het hofje te verlaten en, met een klein voorschotje uit een van haar werkhuizen, te vechten voor een menswaardiger bestaan en de bevrijding van haar kinderen. Het was tot zo ver gelukt. Haar herwonnen gezondheid en levenslust maakten het mogelijk haar taak te volbrengen, de kinderen op te voeden in het licht van een ideaal, dat hun vader eerst stervende had aanschouwd.
Bij het hek van de theetuin nam Kroeze afscheid van juffrouw Van Horsen, beloofde op de eerste de beste vrije dag naar haar kroost te komen kijken en zwaaide met z'n zweep tot ze in een zijstraat verdwenen was.
De ontmoeting had deugd gedaan, was een opknappertje: de kinderen in de frisse lucht en de moeder zo vief als een kievit van de vrouwenclub!
‘Vrouwenclub!’
Nee, daar viel geen amazoneheerschappij van te vrezen, al waren vele vrouwen geen duldende sloofjes meer en vaak kittiger dan de kerels, als het er om ging hun overtuiging uit te dragen en voor hun rechten te betogen. Daar kregen de vroede vaderen van staat en gemeente straks nog wat mee te stellen!
Lachend stak Kroeze z'n hoofd uit de kraag van z'n jekker, gaf het doorbrekende zonnetje gelegenheid om mee te lachen over de volle breedte van z'n verweerde kop.
Jaja, er viel nog heel wat te korveeën in de wereld. Enfin, het spookte hier en daar al danig. In Maastricht had een zekere pater Coelestinus zich gevestigd als propagandist van de S.D.A.P.!! Die afvalligheid had de stad en
| |
| |
de hele provincie op stelten gezet. Het preken van sociale rechtvaardigheid werd door de gelovigen beantwoord met gewelddadigheden. Tegenover het rode evangelie van Coelestinus stelden zij het straatkabaal en poogden alle socialen, of die er voor doorgingen, een schedelbreuk aan te meten. Christus of Marx!
‘Hort, Betsy!’
De beminnelijkheden bleven niet onbeantwoord, wel het allerminst door de pater, die steeds vlijmer pijlen tegen de kerk richtte en ten slotte meer ging lijken op het monnikje van Worms dan op het mannetje van Troelstra. Nog een ander, ook van christelijken huize, was overgegaan tot het socialisme: Enka van der Vlies had een bond van christensocialisten gesticht. Maar zij oogstte niet veel succes: de rechtse arbeiders die naar links overgingen, deden dat meestal zonder tussenstation. En in het buitenland was het net zo: de Jong-Turken roerden zich om de oude Islamietische theocratie om te vormen tot een moderne staat. Overal activiteit. Overal een ontwaken over de hele linie.
‘Sterft, gij oude vormen en gedachten....’
Neen, het was niet voldoende die wekroep stiekem achter je halsdoek te neuriën. Het werd tijd, het ook in Nederland hardop te zeggen! Moeder Van Horsen had de kwestie op haar manier opgelost, haar kroost de wei ingestuurd en voor de rest vertrouwen in de vastbeslotenheid van alle mannen en vaders, de Kroezes net zo goed! Geen kiekeboespelen, gedurfder zeggen wat er gezegd diende te worden, alles op haren en snaren zetten om de gelederen te versterken. Wat minder letten op de strakke gezichten van de heren op het kantoor, ook al stond hij, Freekie, al min of meer aangeschreven als een roervink, door z'n verleden en het actieve lidmaatschap van z'n bond. Nog openlijker uitkomen voor....
Kroeze bleef steken, dacht aan de zieke Jannie met haar opgeteerde levensdagen en stille rijkdom aan rust en zekerheid van brood en huur. Hij kon niet meer riskeren: hij mocht z'n bestaantje niet in de waagschaal stellen, móést alles vermijden wat Jannie kon schokken en uit haar evenwicht kon brengen. Ze had geen besef van haar hopeloze
| |
| |
toestand, dreef op haar geloof in beterschap en het weten, dat er voor haar geen blinde Zaterdagen meer bestonden. Hij kon en mocht die illusie niet verstoren door een activiteit, waarbij het brood werd ingezet en het laatste sprankje leven en geluk van z'n vrouw op het spel stond. Het geluk van Jannie en de omgang met z'n trouwe, aanhankelijke Betsy, die in de verstreken maanden een stuk van z'n leven was geworden. Hij moest voorzichtig manoeuvreren, z'n hersens gebruiken, geen aanleiding geven, maar slikken wat de anderen slikten, voor alles z'n plaatsje op de bok behouden....
Bij de tol trok Kroeze de leidsels weer aan, lachte om Betsy, die met haar kop over het tolhek ging hangen en haar tanden ontblootte of ze stond te roepen. Hij kwam van de wagen, tastte z'n zakken af naar klein geld, trok ten slotte z'n portefeuille en stond, in het ijzig vlagen van de wind, met verkleumde vingers naar een tientje te graaien. Hij telde het wisselgeld secuur na, gaf de tolboom een duw en streelde Betsy, die al evenmin zag dat er een briefje van vijf en twintig wegwoei, fladderend aan de stekels van de meidoornhaag bleef hangen.
Eerst tegen de avond, toen Betsy al geen kleur meer had, kwam Kroeze terug van z'n rit naar Hillegersberg, leidde z'n paard aan de teugel door de poort van de opslagplaats, waar een pyramide van lege biervaten schimmerde in het licht van de signaalpalen op de spoordijk. Hij bracht z'n afrekening naar het kantoor, spande z'n beest uit en voerde het over de rommelige binnenplaats naar de stal: ‘Ziezo, Betsy! Voor jou is de dag vol, maar voor de baas wordt het weer een latertje. Eerst nog een wagon bier helpen lossen.... Hier is je voer.... En daar staat de champagne, dame!’
Na het verzorgen van z'n paard slofte Kroeze weer over de binnenplaats, sleepte een koevoet achter zich aan: ‘Waar zit je, David!?’
‘Hiero!’ kwam terug achter de deur van het hoge, vensterloze pand, nog grauwer dan de barre winteravond.
‘Kom op!’ drong Kroeze, begroette z'n maat, stak de punten van z'n halsdoek tussen z'n mouwvest en gaf te
| |
| |
verstaan, dat de tocht naar Nova Zembla beginnen kon.
De mannen beklommen de spoordijk, liepen, in het bijten van de noord-ooster, zwijgend over de dwarsliggers naar de wagon, die op doodspoor stond en verrold moest worden. Ze ontcijferden het plakbriefje, scharrelden verkleumd en nog wat onwennig met de koevoeten, het inkoude staal dat door de wanten heen bezeerde, plaatsten ze onder de wielen en otterden zuchtend: ‘Hiep! Hoi!.... Hiep! Hoi!’
‘De gang er in houden, David!’ ijverde Kroeze, het ijzer hanterend in sneller tempo, struikelde over de wisseldraden en holde weer voort om meer porring te geven. Hij schatte de afstand die nog moest worden afgelegd, liet de wagon uitlopen en ging aan een buffer hangen om sleurend te remmen: ‘Waar blijf ie, David!?’
Deze kwam hijgend aansukkelen, klopte de handen warm tegen de schouders, trad in het licht van de signaalpaal als een dikke zestiger, krom en op: ‘Het wil niet meer, Freek!’ Hij verbrak de verzegeling, klaagde met versleten stem: ‘Klokke vijf je bed uit en negen uur voor we thuis zijn.’
Kroeze rukte grommend aan de deur van de wagon: ‘Onbegrensde werktijden!’ Hij vloekte, hield zich in en overdacht, hoe Betsy haar achterste tegen de boom gooide als de vracht te zwaar en de rit te lang was, maar de baas moest doorploeteren, zwijgen, z'n kop houden. Een paard kon meer karakter tonen dan een mens!
‘Rollen maar, Freek!’
‘Welja, als het geen negen uur wordt, dan wordt het tien!’ hekelde Kroeze, schoof kregel een stootkussen bij en nam de vaten van z'n maat in ontvangst.
Woordkarig werd de arbeid voortgezet. Het had geen zin te foeteren, zich te wagen aan de politieke minderjarigheid van David, met z'n afgetobde karkas, angst voor de oude dag en schrikken van oproerige taal. Kophouden en doorpeuteren. Hij, Freek, had zich te dikwijls laten gaan, stond toch al niet in de gunst bij de directie. Jannie had rust nodig en de zonnige zekerheid van de wekelijkse elf guldentjes....
| |
| |
‘Kroeze!!’
‘Ja, wat nou nog?!’ beet deze, liep de lift op en schreeuwde naar omlaag: ‘Ja! Hallo! Nóg meer werk?!’
‘Op het kantoor komen!’ kwam terug uit het duister, waar het verwijderen van de voetstappen hoorbaar werd in de plotse stilte.
‘Op het kantoor komen.... Midden uit je werk!.... Nog al dringend ook!’ begreep Kroeze, adviseerde z'n maat intussen een blasie te happen, liet zich zakken en meldde zich op het kantoor, waar trantelend op hem werd gewacht door de chef van z'n afdeling, die hem fronsend opnam en na een geforceerd kuchen opende: ‘Kroeze....’
‘Ja, mijnheer!’
Deze wees op een stapeltje zilvergeld en bankpapier op de lessenaar: ‘Klopt niet, hè?’
‘Hoe bedoelt u, mijnheer?’
‘Er mankeren vijf en twintig gulden....’
‘Vijf en twintig gulden?’ verwerkte Kroeze, keek vragend van het geld naar de chef, die met een zakdoek de sigaaras van z'n revers tipte: ‘Geld zoek.... Dat begrijp ik niet, mijnheer.’
‘Niet?! Je hebt je afrekening juist vanavond niet voorgeteld, zo maar afgegeven, hè?’
‘Ja, mijnheer. Ik moest nog vaten lossen.... En m'n vrouw ligt ziek, weet u?’
‘Ja, ik weet nog veel meer’, gaf de andere te raden, deed een trek aan z'n sigaar, keek over Kroeze heen en pufte: ‘Waarom liet je het natellen van je geld aan de mensen op het kantoor over? Hoop op abuizen? Of hebben ze op het kantoor misschien....’
‘Hoop op abuizen?.... De mensen op het kantoor?’ haperde Kroeze, z'n pet knedend, besefte plots waar op gezinspeeld werd: ‘Die?! Geen sprake van! Als er geld ontbreekt dan heb ik.... Dan ben ik verantwoordelijk.’
‘Inderdaad!’ vond de chef, nam plaats aan de lessenaar, zoog weer op z'n sigaar en volgde peinzerig het krinkelen van de rook: ‘Zijn die vijf en twintig gulden besteed?’
‘Besteed, mijnheer?!’
‘Zoekgeraakt dan.... Uw vrouw is ziek, hé?’
| |
| |
‘M'n vrouw? Dat heeft er niets mee te maken! U denkt toch zeker niet dat ik... Wat bedoelt u feitelijk? M'n vrouw....’
‘Of die andere....’
‘Andere?!’
‘Ja, de vrouw waar je mee uit rijden gaat.’
‘Ik?!’
‘Ja! We zijn goed ingelicht, hè?’ triomfeerde de chef en vervolgde met afsnijdend gebaar: ‘We zijn volkomen op de hoogte van je doen en laten. Je grote woord en niet te mooi verleden.’
‘Verleden?!’ onderbrak Kroeze, deed een stap naar voren en sloeg zich op de borst: ‘Ik kreeg eervol ontslag bij de marine!!’
‘En bij de spoorwegen?’
‘Dat? Toen?.... Dat was ook eervol, mijnheer! Daar hoef ik me zeker niet voor te schamen. En die vrouw, waar u van spreekt, dat was m'n gewezen buurvrouw, juffrouw Van Horsen. Die moest ook naar de Bergweg...’
‘Het interesseert me niet waar die juffrouw heen moest. Je houdt er intussen rare begrippen van eer op na. Weggejaagd bij de spoorwegen, onder je werk je ratel reppen over allerlei zogenaamde misstanden en tekorten bij het afrekenen.’
‘Dat is nog nooit eerder gebeurd, mijnheer!’ vocht Kroeze om z'n baantje en met de bevende drift in z'n behaarde knuisten. ‘Ik ben in negentien-drie in elk geval niet ontslagen om een tekort....’
‘Nee, om een teveel, dat we ook hier niet langer dulden!’ plaatste de chef, en wees weer op het geld. ‘Het een komt bij het ander.... Dat klopt ook niet.’
‘Dat geld.... Ik begrijp er niks van, mijnheer.... Maar dat kan toch aangezuiverd worden.’
‘Dat zou kunnen, ja.... Maar het zuiveren is aan mijn kant! Verstaan?’
Kroeze had het verstaan, zag de afgrond en wankelde: ‘Maar, mijnheer, ik doe toch m'n werk.... Ik heb toch een zieke vrouw. En als u vindt dat ik me nergens mee moet inlaten. Als u het beter acht, dat ik me voortaan....’
| |
| |
‘We kunnen hier geen onbetrouwbare mensen gebruiken’, kwam kort en bits van achter de lessenaar.
‘Onbetrouwbaar?.... Wou u zeggen dat ik gedaan heb gekregen.... Dat ik een dief ben!.... Een dief!’ schorde Kroeze, sprong toe, vergat Jannie, Betsy en het wetboek van strafrecht, zag niets meer dan de strot van de broodrover die z'n eer te na kwam....
|
|