| |
| |
| |
Hoofdstuk V
In Rotterdam met het mooie Maasie, dat door het gemeentebestuur werd vertroeteld en door de schoolkinderen werd bezongen, hadden de slopers in hun liefdeloosheid voor het verleden niets gespaard, behoudens het Schielandhuis, de Sint Laurenskerk, de Delftse Poort, de Synagoge aan de Boompjes en een brandweer, waar zelfs de zo hopeloos ernstige Erasmus van opkeek uit z'n lectuur en in de lach schoot. Er waren in de woelige havenstad geen stille grachten, waar de paleizen der koopvorsten luisterend overhelden naar de scheepspraat uit verstreken eeuwen. Er stonden geen toogbruggen te peinzen bij de sluimering van rimpelloos water, vroeger bevaren en in beroering gebracht door een voortdurende aanvoer van leeftocht en stapelwaren uit aller heren landen. Het beetje stadsschoon dat nog restte, werd er aangevreten door een viaduct, dat als een legendarisch serpent voortkronkelde langs vemen en pakhuizen, havenkroegen en winkelpuien, fabrieken, binnensluizen, bordelen en krotten, waar de witwerkers, sigarenmakers, mandenvlechters, balenstoppers en confectiestompers hun bedrijf uitoefenden en zwoegend ten onder gingen met de uitgeputte vrouwen en het gedoemde, teringachtige kroost....
Een misdeelde stad was Rotterdam met z'n straten zonder karakter, bouwsels zonder gelaat, stegen om te wantrouwen en de legio hofjes, die liefelijke namen droegen, maar zo grauw waren als het uitzicht en vergaan van de termietmensen die er hokten en in bedwang werden gehouden door klaverjassen, ouwe klare, politiesabel, duivenmelken of de diaconie. Dulle, gedesillusionneerde mensen uit het achterland, die onder de baal in de haven of in de dompig-duistere krochten - met één raam en een veelvoud aan kinderen - het lachen en hun dorpsliedjes hadden verleerd en in vele gevallen zelfs geen heimwee meer kenden.
Op een van die hofjes in het westen van de Maasstad was Freek Kroeze verzeild geraakt om er als bootwerker
| |
| |
een nieuw bestaan te zoeken. Hij kon zich niet als vakman aanmelden, had bij de marine alleen touwsplitsen, pruimen en het exerceren met kanonnen geleerd en het spoorbaantje te danken gehad aan de voorspraak van een superieur. De machtige beschermer was dood, het bestaantje ontploft en de werkloosheid nóg ernstiger dan de troonrede, die ten minste nog van een verheugende opleving der beursnoteringen sprak. Het was en bleef moeilijk zelfs wat los werk te vinden en ook het buffelen in de havens bracht meer lendepijn dan centen op.
Het zat Kroeze niet mee. Hij was in de nacht thuisgekomen van het meelmengen in een broodfabriek en kon door overspanning de slaap niet vatten. Hij was na veel woelen en draaien weer zo'n beetje ingesukkeld, maar al voor het krieken van de morgen wakker geworden door het snorren van de naaimachine bij buurman Van Horsen, het schriele, blauw-bleke mannetje, dat zich alleen op Vrijdag vertoonde om haastig, met knipperende ogen en wankele tred, het hofje te verlaten onder een vracht herenconfectie, in een zwarte doek geknoopt.
Wat Kroeze, luisterend in de bedstede, aan ellende achter de muur bevroedde, dreigde werkelijkheid te worden in eigen gezin. Hij had het sjouwen onder de balen moeten opgeven, het na een korte rustpoze nogmaals geprobeerd, met de tanden op elkaar de ladder beklommen in de broodfabriek. Maar het ging niet langer meer met het zware draagwerk, de pijn maakte duizelig en onwel: z'n lende, gehavend door de klewanghouw in de Oost, liet hem in den steek, evenals z'n kameraden. Hij had z'n taak moeten onderbreken en was tegen middernacht thuisgekomen, gekraakt, te gammel om te kunnen slapen en te veel vent om te grienen. De huur kwelde nog erger dan de geknauwde heup; en Jannie, Jannie met haar zieke longen, had te kennen gegeven, dat ze haar oude vak weer wilde opnemen om huur en brood te verdienen. Ze kon dat hopeloos getob van vandaag niks en morgen een schimmetje niet langer verdragen en doorstaan. Ze dacht er over met Van Horsen overleg te plegen, ten einde het vestenmaken van hem over te nemen met behulp van Koba.
| |
| |
‘Confectiestompers! De zieke Jannie en Koba, nog een kind!’
In z'n verbeelden zag Kroeze de vale, stoffige kamer, waar buurman Van Horsen, diens vrouw en vier kinderen slaafden, gejaagd steken legden, het persijzer over linnen en laken joegen of de naaimachine in krankzinnig tempo gaande hielden. Almaar jachtend voort in het uitputtende gevecht tegen broodgebrek en winterkoude. Rusteloos jassen, vesten en broeken in elkaar smijten met trillende handen en brandende ogen tot diep in de nacht. Elke dag weer aan: de spichte vader, de ontkrachte moeder en de graatmagere kinderen, die kromgroeiden onder de blikken olielamp en wier longen waren aangetast in de verpestende atmosfeer vol stof en stank van weefsels en pietijzer. Op Zon- en werkdagen schokten de rampzalige ouders op uit hun korte, waakse rust en wekten hun kroost in de muffe woon-, eet-, werk- en slaapkamer van vijf bij vijf meter, om moe en slap aan te vangen met naald en draad, met watten en houtskool, met rijgen, pletten, knopen aanzetten en gierend hoesten bij het zenuwslopend gejakker van de naaimachine, alsof er op de ganse wereld niets anders meer bestond dan een eeuwig tobben en ploeteren in het belang van de graaizuchtige confectielords.
En daaraan meedoen wilde Jannie, die in haar angst voor honger en dakroof ook Koba er aan ging wagen!!
‘Koba! M'n dochtertje lamgeslagen onder de zweep van de beruchtste slavendrijvers! Zij en Jannie, die bloed opgeeft....’
Kroeze vloekte, smeet met een ruk de dekens van z'n lichaam, stapte, nog steeds ketterend, in z'n broek en ging met de knuisten onder z'n kin aan de tafel zitten....
Neen, hij kon als sjouwerman z'n brood niet meer verdienen. Dat had niet alleen z'n lende hem laten voelen, ook de walbazen en de maats in de werkploeg hadden het te kennen gegeven. En Jannie begon de laatste tijd weer te praten over het wegsmijten van zijn vaste betrekking en over de solidairen, die wel ongelukken hadden veroorzaakt, maar geen stuiver afschoven voor de huur en de bakker. De anderen, die niet gestaakt hadden, waren wijzer ge- | |
| |
weest, netjes aan het werk gebleven. Die konden nou de banjer uithangen, zich overal vertonen en nergens last mee krijgen. Ze werden niet geschuwd en in de gaten gehouden, hoefden nergens dankje voor te zeggen. Die konden maling hebben aan alle steuncommissies, waar ze niks te presenteren hadden dan schone beloften en grote woorden. De anderen, die in negentien-drie niks in d'r hoofd hadden gehaald, konden in d'r vuistje lachen. Ze hadden ten minste eerst aan d'r huishouden gedacht en nou een bies op d'r kraag of een ster meer op d'r pet. De vaste aanstelling en de kans op promotie, dat was allemaal verkeken en versmeten om mee te geuren achter de rooie vlag!
Dat kortzichtig gepraat van Jannie was wel niet dodelijk, maar het bezeerde toch: te meer waar zij nou twee ochtenden in de week op de Kruiskade uit werken ging als hulp in het huishouden bij een aardappelboer met zeven kinderen, de achterste opkomst. Jannie, zwak en ondervoed, de boel redderen in een gezin met negen personen, terwijl de dokter rust, absolute rust, frisse lucht, melk, eieren, vlees en fruit had voorgeschreven. Ja, de dokter van de stad had staan schrijven, geen cheque, maar een leefregel. Oppassen voor vermoeienis en vooral geen bedompte lucht.
‘Geen bedompte lucht!’
Het hofje stonk. Het hofje, de stad, het land en de hele wereld, waar ze elkander gegalonneerd naar de strot vlogen! Waar Sijmen in oorlogstijd sneuvelde en in vredestijd van de graat viel. Een hopeloze rotzooi! Jan Lovendaal had het wijzer uitgemikt. Onder krokodillen en giftslangen was het beter dienen dan in een beschaving, waar ze elkander de hersens insloegen en een vrouw met een ongeneeslijke kwaal ging uitrusten in een huishouden met zeven kinderen. Jan zat daar goed in de Congo, goed en in fatsoenlijk gezelschap. Ach, neen, het domme gepraat van Jannie over versmeten betrekkingen deerde niet. Zij kon het ook niet helpen, was ziek en had geen kijk op de werkelijke toestand. Maar haar verwijten dwong telkens tot weerwoord, dat in een stug naast elkander leven eindigde. En Koba praatte haar moeder na, had zich in haar onbenulligheid laten ontvallen, dat de stakers bij de politie genoteerd
| |
| |
stonden! Dat te moeten horen van je eigen bloed....
Enfin, er waren nog anderen, die om erger feiten in de gaten waren gelopen. De gnuivende mijnheer Wortel aan de Hoek, was weggetrapt, omdat de gestolen paling uit z'n trommel kroop! De spoorwagen was gezuiverd van rebellen, maar er zat nog zat kaf, kaf en koren. Want conducteur Lonters, die in negentien-drie meer naar z'n wijf dan naar de inspraak van z'n hart had geluisterd, was aan z'n verraad kapotgegaan, had zich tussen Schiedam en de Beukelsdijk voor de trein gegooid. En ouwe machinist Van der Hoven, die wel trouw was gebleven aan z'n gegeven woord, stond elke dag aan de overweg met de hunkering in z'n botten te kijken naar de locomotieven, naar z'n vroegere machine, de oude Arent, waar nou een ander op de plaat stond. Neen, Van der Hoven zou het ook niet lang meer maken, die ging dood aan z'n heimwee....
Het jakkeren van de naaimachine bij Van Horsen werd intenser....
Dat gesnor was om gek te worden! Wat hielp dat jagen, jagen, jagen via de lommerd naar je graf?! En in zo'n bloedvak, te wreed om er moordenaars mee te straffen, zag Jannie uitredding!! Zij en Koba, almaar colbertjes afleveren tegen een gulden per stuk. Koba, met de aanleg voor de kwaal van haar moeder, straks afgebeuld en zenuwziek. Een verknoeid leven vol wrange verwijten aan haar vader, die geen kerel was, z'n vaste baan verstaakte en z'n vrouw en dochter voor zich liet werken om als beroeps-solidaire vergaderingen bij te wonen, meetings te bezoeken, voorstellen in te dienen en dan doodmoe van het revolutiemaken in z'n rietstoel neersmakte als een afgemartelde klassenstrijder!
In de donkere ogen van Kroeze tintelde een zweem van z'n vroegere oubolligheid: ‘Er deugt geen haar aan me! Ik zit maar op me pijpie te kluiven als een sultan op een zoen!’
Jaja, hij had zich de weelde van het revolutionnair zijn niet mogen permitteren. Aan zo'n uitspatting mocht je pas deelnemen als je was aangeslagen in de vermogensbelasting. Het was een klucht, maar het werd je dan toch maar
| |
| |
naar je hoofd geslingerd. Niet het staken, maar de gevolgen. En die waren verre van florissant: een lege kas, een tobbende vrouw en een geknauwde heup. En straks misschien nog een confectiefabriek in de zalen van z'n paleis! Mijnheer Frederik Willem Kroeze, confectiefabrikant.... En z'n dochter na verloop van tijd, met of zonder eega, ook weer in een slop met een snoezige naam en het opgehoopte huisvuil als instap naar het paradijs.
‘Ernstig blijven, Freekie!’
Verdomme nog toe! Was haar geboorte dan ook, als bij de kinderen van Van Horsen, in kommer verwacht en als een noodlot aanvaard?! Waren de kinderen van de arbeiders dan voorbeschikt om van hun prille jeugd tot aan hun vroege dood te ploeteren in de grauwste narigheid?! Was dat de bedoeling van natuur of Schepper?! Had het leven van de kinderen geen andere zin dan het oververtellen en doorgeven van wanhoop en ellende van generatie op generatie?! Moesten de jonge illusies en het beetje geluk, waarop ze toch recht hadden en waarop werd gehoopt door allen - ook door Koba - te niet worden gedaan in de thuiswerkerskamer van een vestenmaakster of op een atelier met lage ramen en hoge eisen? Werden de veulens geschapen voor de wei in de zomer en een warme stal in de winter en de mensenkinderen voor een martelinstelling, die heel deftig confectie-industrie werd genoemd? Moest Koba worden opgeleid voor dat beruchte vak, met de ontzettend lange werktijden, om tegen de nacht, half dood van het beulen voor een hongerloontje, naar huis te sloffen, fut-, geest- en willoos?!
‘Vervloekt, die machine blijft maar jakkeren!!’
Kleermaken! Het slopende bedrijf, daar zag Jannie nog heil in en zou Koba in worden opgeleid, omdat de vader in de knoei was geraakt in de strijd om beider geluk! Daar had hij alles voor ingezet. Alles! En nou.... Nou kon hij niet meer meekomen met z'n slechte reputatie en gekraakte karkas! Hij had zich immers verslingerd aan oproerkraaiers, aan bommenwerpers en giftmengers. Ja, giftmengers, zo had het in de krant gestaan!! Hij had, evenals de spoorklerk in de kroeg van Funkel, een knechting zonder verzet
| |
| |
eerloos geweten en moest nou gestraft worden met de martelgang van z'n dochter! Hij moest voelen wat hij het mensdom had aangedaan met z'n gestaak en andere rooie bevliegingen!! Het huren van een naaimachine en de verdere plannen van de wegterende Jannie, dat was z'n straf, omdat hij geen oorlogen had ontketend en geen koelies voor zich had laten werken tegen een jaarloon van drie centen! Misschien gingen moeder en dochter ook dagen maken van 's morgens vier tot middernacht! Dik honderd uren in de week, evenals de kinderen van Van Horsen, van wie er al drie waren weggeraapt door de kliertering. Weggeraapt in de volle bloei van hun mishandeling! Die sliepen nou als engeltjes op donzen bedjes en hoefden in de morgen alleen hun zijden hemdje aan te schieten om zangles te nemen bij harp en pijporgel....
‘Mens blijven, Freek!’
Hij staarde op z'n handen, knuisten als bankschroeven, waarmee hij ijzer had weten te buigen, maar het lot niet kon omdwingen. Die handen waren nooit te lui en zelden leeg geweest. En z'n karkas kon ook nog wel mee, al lag passende arbeid niet voor het oprapen en al waren z'n benen dan niet geschapen voor een kleermakersschavot! Hij had de jaren door voor z'n gezin kunnen zorgen. En dat kon nóg en zou vertoond worden. Hoe dan ook! Het was nog niet zo ver met hem gekomen, dat hij geen raad meer wist met z'n knuisten en in beschamende nutteloosheid bij de pakken neerzat. Hij was nog niet aangetast door de wanhoopsstemming, die duizenden dof en apathisch maakte, hun levensrhythme vertraagde tot de regelmaat van dikke stroop! Onder alle omstandigheden de kop er voor houden en stevig staan op het vierkante vloertje! Vechten! Weer meedoen, maar niet in het confectiebedrijf! Een voorbeeld nemen aan de Lovendaals, in wier brieven niet gejammerd werd over zware dagen en naberouw. De Aprilcatastrofe had ook hun maatschappelijk de nekslag gegeven, maar zij namen al wat er op volgen moest voor kennisgeving aan en hadden geen last van een slecht humeur. Hilda kon haar lol wel op als vrouw alleen in een achterafbuurt zonder uitzicht en met de ratten op de trap.
| |
| |
En Jan smolt zo ongeveer weg in hartje apenland. Maar ze klaagden niet, lachten tussenlijns in alle brieven en hadden nog altijd dezelfde grote belangstelling voor het maatschappelijk gebeuren en de strijd om een menswaardiger bestaan voor het volk, waartoe zij zich rekenden, ongeacht de betere afkomst en ontwikkeling van Hilda en het goud aan de pet van werkmeester Lovendaal.
‘Een fijn stel, zij en hun kinderen’, waardeerde Kroeze, nam z'n ellebogen van de tafel en liet z'n blik glijden over de portretten van Marx, Kropotkin en Domela Nieuwenhuis, wiens apostelkop het Lombokkruis had vervangen, nog altijd de ereplaats behield, ondanks het gewijzigde inzicht van z'n voormalige aanhanger, die wel is waar met de sociaal-democraten sympathiseerde, maar niet onder de parlementers gerekend wenste te worden, omdat het samenzitten onder één dak met de kapitalisten zijns inziens zinloos was en griezelig bleef. De omgang met Jan Lovendaal en diens vrouw hadden evenwel toch een andere kijk geopend op Domela. Diens starre onverzettelijkheid en gezaghebbend vasthouden aan aftandse principes, belemmerden de machtsontwikkeling van het proletariaat en hadden, voor en na de grote staking, de arbeidersbeweging de kink gegeven. Naast de buitengewone hoedanigheden van die rooie dominee stond een ik, dat zich niet op zij liet dringen, zich schrap zette tegen de mening en het streven van anderen, niet-anarchistische revolutionnairen, en in de ontreddering van de bestaande orde de voorwaarde zag voor een betere.
‘A la Funkel!’ verwoordde Freek, die afstand had gedaan van sandalen en flodderdas. Hij had leren begrijpen, dat zulke uiterlijkheden minder indruk maakten op meesters en gezaghebbers dan de straffe organisatie bij de diamantbewerkers en het vormen van weerstandskassen. In die bespotte maatregel stak de kracht van hun verweer en het geheim van hun onoverwinnelijkheid. Door gemis aan geld en tucht was het gejuich van Januari negentiendrie omgeslagen in het woedend haat-, wraak- en verraadgehuil in de rampdagen van April, de donkerste lente in zo menig heugenis, maar dan toch een lente met een be- | |
| |
lofte voor een ieder die geloofde in de wetmatigheid der jaargetijden.
Dat had Hilda Lovendaal scherp gezien en knap gezegd. En zij trok er weer moedig op uit, sprak op kleine vergaderingen over de vrijwording van de vrouw. Zij zag in de sociaal-democratie de komende macht, die ook het vrouwenvraagstuk zou oplossen en was er tegen, dat de vrouwen in de partij zich afzonderlijk organiseerden. Ze poogde op een klare, voor ieder duidelijke wijze haar denkbeelden voor te dragen, zocht, in weerwil van haar dichterlijke aanleg, niet naar fantastische gelijkheidsperspectieven. Die fazen was zij na haar huwelijk te boven gekomen. De natuur trok zich van gelijkheidsopvattingen nu eenmaal niets aan. Het ging er voorlopig om het duldende huissloofje wakker te schudden, te verlossen van haar minderwaardigheidsgevoelens. En naast haar arbeid in het belang van haar seksegenoten was Hilda het zonnetje in haar gezin en moeder voor haar kinderen.
Weer daagde vrolijkheid in de ogen en op het gelaat van Kroeze, die z'n wimpers kneep, in gedachten de reis van Hoek van Holland naar Amsterdam meemaakte als helper bij het verhuizen en Ferdinand het liedje van de oude locomotief weer hoorde zingen. In eindeloze herhaling had het ventje z'n repertoire afgedraaid bij het vliegens passeren van bruggen, spoordijken, stations en overwegen. Hij had joelend gewezen op de hollende koeien en de slootjes met mosterd, telkens gevraagd naar het hoe en waar van de nieuwe woning. Op het Centraalstation was hij haast zoekgeraakt tussen mensen, koffers en postzakken, maar hij had toch nog kans gezien om even met z'n vingers te roeren in een mand met levende botjes! Van de dief tussen twee veldwachters en een huilende juffrouw er achter, had het kind weinig begrepen. Gelukkig maar! De Urker vissers had hij prachtig gevonden, maar het passeren van een admiraal in groottenue had de deur dichtgedaan! Sjongen, wat had dat kereltje verbaasd staan kijken naar die fonkelende verschijning met z'n sleepsabel en goudsmidswinkel op z'n pet!! En overal vlaggen! Niet omdat er iemand van het vorstelijk huis jarig was, maar omdat de
| |
| |
familie Lovendaal weer in Amsterdam kwam, wonen!
Ja, die draai had Hilda er aan gegeven, moeite gehad om haar roerige telg terug te houden van het schuitjewippen langs de grachten. Ferdinand met de groene baret op z'n blonde krulhaar, de krulletjes van z'n moeder. En maar steentjessmijten op de stalen luiken van de zolderschuiten. Een geratel als van de mitrailleurs op het fort in de Hoek, dat elk jaar bestormd werd door de grenadiers en jagers uit Den Haag en de mariniers uit Rotterdam, die meestal sneuvelden in de hooischelf van Jan Boon, de strandvonder, of van Jaap met de ijzeren haak, waar ze ook bier en stiekem een borreltje verkochten. Jaap had met allebei z'n benen en handen onder een zandspoorwagen gelegen, toen hij nog een polderjongen was, een houten been en twee ijzeren haken gekregen.... om van te leven! Hij hompelde schooiend rond, maar de gevechten om het fort hielden niet op: dat moest elk jaar weer opnieuw ingenomen worden. Desnoods met behulp van de marine, die strijk en zet in de grond werd geboord door de kanonnen uit de koepels van het fort en dan naar binnen stoomde om de nederlaag te gaan vieren op de Schiedamse dijk!
Enfin, voor Ferdinand was het een meevallertje geweest, want bij de grote slag werd meestal ook de school voor een halve middag opgeblazen. Zo'n festijn zou hij in Amsterdam wel niet meemaken....
Jannie kwam binnensloffen, verschikte de mat in het portaaltje, legde een brood op de tafel en hing haar omslagdoek aan een haak in de bedsteedeur. Ze stond bleek en hijgend haar zweet te wissen, zocht steun bij de rand van de gootsteen, uitte haar bevreemding over het al op zijn en half naakt aan tafel zitten van haar man en luisterde: ‘Stil is!’ naar het kloppen van de buren. Ze klopte terug, zei met vermoeide stem: ‘Zal weer wat gaande zijn!’ en liep kuchend naar de voordeur, om even later te melden, dat juffrouw Van Horsen liet vragen of Kroeze even kon helpen om haar man op de kleermakerstafel te tillen. Er was haastwerk, dat af móést! Tijdig leveren was voorwaarde voor nieuwe opdrachten. Van
| |
| |
Horsen, die twee nachten had overgewerkt, was in elkaar gezakt, maar nou al weer een beetje opgeknapt. Hij lag nog te bed, kon met behulp van de buurman op de werktafel worden gezet om de arbeid te hervatten.
‘Ik kom!’ zei Kroeze, opspringend, schoot gehaast in z'n boezeroen en trad, nog friemelend aan het boordknoopje, binnen in het kille, kelderachtige vertrek met de stenen vloer, waar het jongste, rachitische wicht rondkroop in de stoffige warreling van lorren en vulsel.
De moeder deed een zielige poging de misère te vergoelijken door een wit lachje en een rad praten met een moeilijk bedwongen verdrietstem. Uit haar gejaagdheid sprak het gesloopt zijn en de angst voor morgen. Ze wees naar de bedstede, waar Van Horsen lag te kreunen en het hoofd afwendde of hij zich schaamde voor z'n lot. In de zuinige lichtveeg, die langs de muur van een fabriek door het bovenraam gleed, leek het gelaat van de zieke nog valer, bijkans loodkleurig. Hij lag woordloos, met gesloten ogen en dorre lippen, waarin, naar het scheen, de dood reeds bezig was z'n kreuken te vouwen.
Kroeze begaf zich naar de sponde, overwon z'n beklemming, deed een poging Van Horsen te troosten en aan te moedigen. Hij sprak van weer gauw beter zijn en gunstiger vooruitzichten, maar bleef steken in de leugens en het snorren van de naaimachine, waarachter de vrouw weer had plaatsgenomen en zonder pozen mouwen schoof.
Wezenloos keek Van Horsen naar z'n kinderen, die geen moment de arbeid hadden gestaakt bij het verschijnen van de buurman, wiens opbeurende woorden vertroebelden tot een onverstaanbaar gemompel en een snakken naar adem in de dikke armoelucht.
De zieke hoestte scheurend, richtte zich op, zocht houding en houvast aan de armen en schouders van Kroeze, die de duizelende opnam en naar de werktafel droeg.
Van Horsen streed zichtbaar tegen het deinen van het tafelvlak en het wankelen van de wanden. Hij bedankte door een mat handgebaar, gaf te kennen dat het wel weer gaan zou, dat hij vrij van de muur moest zitten, en graaide naar z'n werk, dat z'n vakmanschap en krachten vergde.
| |
| |
De vrouw en de kinderen, drie minderjarige meisjes en een jongen van omstreeks negen jaar, met poppenpolsjes en zielloze, diepliggende ogen, jakkerden pikkend en peuterend voort of de rest van het gebeuren in de kamer hen niet raakte.
Bij het gierend ademsnakken van haar man keek juffrouw Van Horsen op, giste de gedachte van Kroeze en liet zich eensklaps gaan: ‘Ja, ik weet wel, buurman! Ik begrijp wel wat u denkt! Frisse luciht heeft hij nodig. Rust, frisse lucht en de dokter! Ik weet: alles kleeft hier! Het ruikt hier naar armoe en vervuiling. Dit ellendevak heeft me vanaf het trouwen het leven vergald. Van ons allemaal! Ik kan de boel niet onderhouden en ik heb me geschaamd u binnen te roepen.’
‘Ach, het is overal wat’, temperde Kroeze, die niet kon loskomen van de tragiek der verkwijnende kinderen.
‘Ik heb geen tijd en geen bullen meer’, hield juffrouw Van Horsen aan, liet de machine weer snorren en stapelde mouw op mouw. ‘Ik heb niks meer als ongelukkige kinderen en een man die zich kapot heeft gewerkt.’ Ze zweeg een wijle, blikte star voor zich heen, wilde haar arbeid weer hervatten, maar begon krampachtig te snikken en schudde ontmoedigd het tanige hoofd met de diepe voren en schreiende ogen: ‘Nee! Nee! Het helpt me allemaal niks! Niks meer!’ Ze verkneep de lippen als bij smart-gevoel, begon te spreken over haar jeugd op het dorpje op Voorne, over haar huwelijk en de zee van ellende die het had opgeleverd. De vreugdeloze arbeid had geen tijd gelaten om het huishouden waar te nemen. Dagen en nachten doorwerken, een zwoegen dat niet baatte, hoe hard zij, haar man en de kinderen ook voorttobden. Altijd weer die staagplagende angst voor honger en huisontzegging. Week in week uit schulden bij de bakker, de aardappelman, de kruidenier of de huisbaas. Ze was het knap en fatsoenlijk gewend geweest, thuis bij haar ouders, die het ook niet breed hadden, maar die vloek, dat vermoorden van eigen kroost, niet hadden gekend en nog in staat waren geweest hun dochters op de trouwdag wat mee te geven om bulletjes te kopen. Ze had voor haar doen
| |
| |
knap in de meubelen gezeten, toen ze de bruid was en nog meende, dat ze het met een kleermaker getroffen had. Van maand tot maand waren ze verarmd. De meubelen waren in de slappe tijd naar de lommerd verhuisd, verlopen en verkocht. Er viel niets meer te belenen voor een extraspatje melk of een veeg boter voor de kinderen. Haar man verstond z'n vak en zwoegde als een lastdier, tot hij er bij neerviel, telkens weer! Hij was te goed, te gelaten in z'n lot. Maar wat moest hij anders? Er was geen recht, geen menslijkheid, geen kans op uitkomst of deernis met de kinderen.
‘Nergens!!’
Er was alleen het tobben, piekeren en ploeteren om te leven op de pof, van de ene week in de andere. Van dat nachten doorwerken, prakkizeren en schuldenmaken werd een mens gek, gek van de zorgen en schuw van schaamte. De hele buurt wist, dat zij overal in de schuld zat, dat zij de ergste armoezaaister was en d'r kroost in het graf joeg! Juist zij, die met haar man samen nog geen toonbaar loon kon verdienen. En wat buurman bij alle ellende nou ook nog wel weten mocht, dat daar, in die sinaasappelenkist, nóg een kind lag, op een na de jongste. Bijna vijf jaar.... Lam en achterlijk....
Kroeze knikte bij gebrek aan woorden, ontwaarde de krat onder de tafel, waar de peuterende kinderen omheen zaten. Hij stond hoofdschuddend, met een knoedel in z'n strot te pogen z'n deernis te uiten met de misschapene.
‘Laat maar....’, verzocht de moeder, blikte naar haar zwijgend voortrijgende man, staarde weer in verstarring voor zich uit en mompelde: ‘Toen die komen moest.... Ach, hij is misschien nog het beste af. Hij heeft nergens weet van.... Het is zo verschrikkelijk je kinderen aan 't werk te moeten zetten in zo'n hel! Ze hebben amper de buitenwereld gezien. Altijd maar hier in dit hok! En ze zijn toch ook jong. Toen ik op die leeftijd was, ging ik spelen, met m'n vriendinnetjes uit wandelen. Ze komen nooit buiten.... De drie op Crooswijk kennen geen leed meer..’
‘Mens!!’ verweet de vader, opschrikkend, keek over z'n bril, laakte slikkend: ‘Is dat taal voor een moeder!!’
| |
| |
‘Moeder....’
Het gefluisterde woord bracht z'n beklemmende stilte mee.
Kroeze wist met z'n handen geen raad, stond te graaien naar de gesp van z'n broekriem, onderging het plotse weer razend voortjakkeren van de vrouw als een opluchting. Hij maakte aanstalte het vertrek te verlaten, werd weerhouden door de stem van juffrouw Van Horsen, die, met de remmende hand op het jaagwiel van de naaimachine, in toenemende felheid losbarstte:
‘Moeder! Dat mag ik niet wezen!! Dat ben ik nooit geweest! Ik en jij, wij zijn de beulen van onze kinderen!!’
‘Stien toch!’
‘De beulen!! Ze werden geboren om gemarteld te worden!!’
‘Vrouw! Stien, wat bezielt je?!’ schorde Van Horsen, in verslagenheid steun zoekend met grijpende handen.
‘Wat me bezielt?.... Ik? Mij?!.... Laat me!.... Laat me! Het hele hoffie mag het weten! Mijn kinderen hebben geen uur blijdschap gekend! Nee, ik ben geen moeder!! Ze hebben in de wieg het lachen al verleerd! Honger, armoe, werken, werken en eeuwig binnen!! Ze hadden beter nooit geboren kunnen worden!!’
‘Stien! Stien! Stien!’ kwam weer de vermaning, die klonk als een smeekbede.
‘Laat me, zeg ik! Laat me.... De buurman, de hele wereld moet het weten. Ik ben geen moeder!!’ De sidderende vrouw raakte in verwarring, legde de hand op de borst, kwam weer vrij van vrees en gelatenheid: ‘Een leven vol verdriet en bedelaarstranen. Geboren worden om je kinderen te zien verkwijnen en de gemeenste vloeken en verwensingen van de coupeurs aan te horen. Alles maar slikken! Bekhouden! Kruipen, heen en weer draven en nog soebatten en dankie zeggen! Donder maar op, naar je hoofd geslingerd krijgen als ze je van je bloedloontje nog begappen willen door boeten en vals voorrekenen. Tegen een moeder van zes kinderen zeggen: Je stinkt naar het zweet en de armoed, vuilak! Een zwangere vrouw urenlang laten wachten en als ze het dan durft wagen om in het
| |
| |
magazijn even tegen een pilaar te leunen, de stakker een duw geven en afsnauwen: Op je eigen poten staan, sloerie! Je voor een messuurbroek vijf keer laten terugkomen, dan nog allerlei vitterige opmerkingen maken en vieze praatjes verkopen, omdat de heren coupeurs er behagen in scheppen je te grieven en te vernederen. De goeie niet te na gesproken. Vijf keer terugkomen voor de lol van de ploerten en dan wee van de narigheid naar huis met ene gulden dertig.... Nog geen daalder! En buiten de protsen die met de vigelant voor de winkel komen om zich op te dirken, terwijl onze kinderen verrekken, het ene na het andere!’
Nogmaals poogde Van Horsen de opstandigheid van z'n anders zo timide vrouw te stuiten. Hij stakkerde geschrokken, moest weer steun zoeken aan het blad van de werktafel en gebaarde bezwerend: ‘Zwijg toch!! Wat mankeert je opeens?! Als ze aan de winkel te weten komen hoe jij te keer gaat.’
‘Aan de winkel....’
‘Nee, toe nou! Toe nou!’ soebatte haar man, keek bangelijk naar de deur en het raam, waarschuwde, z'n voorhoofd drogend. ‘Je maakt ongelukken. Ik raak me werk kwijt!.... Toe nou, Stien.... Stil nou!’
Ze liet het hoofd zakken, bracht de machine op gang, duwde wars alles weer van zich af: ‘Wat horen?! Ze mogen.... Waarom niet?! Dat ploeteren helpt toch allemaal niks meer. We werken dag en nacht aan een vloek. Aan een vloek, zeg ik.... Is dat een leven, buurman?’ betrok zij deze in haar leed, schouwde snikkend naar de tierloze kinderen en begon weer te spreken over haar jeugd, over licht, lucht, spel en vreugde op het eiland met z'n weiden en water, stille gezelligheid en kleine pretjes. Vol zon, zang en levenslust had zij zich de wereld gedacht en als bruid van moeder worden en jolige kinderen gedroomd. Het was alles zo anders uitgekomen, zo hopeloos anders. Maar een mens hoefde toch niet alles en het verschrikkelijkste zonder meer te verduren?! Haar dromen waren bedrog geweest, maar zó martelend en uitzichtloos
| |
| |
hoefde het leven van niemand te zijn. Er moest toch ergens uitkomst wezen, althans voor de kinderen....
Met de knop van de deur in z'n knijpende knuist stond Kroeze, in twijfel of zijn antwoord zou worden verstaan en uitkomst mocht voorzeggen aan de kinderen van Van Horsen, die woordloos en zweetwissend voortzwoegde aan de haastkarweitjes en opging in z'n zelfverlies....
In het veld, onder de landarbeiders en de vrije hemel, had Freek de macht over het woord gehad, de kruipende duiders gewezen op hun mislukte mens zijn en tot rechtop gaan aangespoord. Maar in de benauwenis van de krotkamer en het ontstellende kinderleed, stokte de adem en strandde het weerwoord. Hier, bij de afschuwelijkste werkelijkheid, kregen de slagzinnen een andere inhoud en dat wat gezegd moest worden een vage, vreemde klank.
‘Er is verlossing mogelijk, buurvrouw....’
‘Ach, ja, dát....’, verstond zij, trok de schouders op en liet het aan Kroeze om uit te maken waar haar dát op sloeg.
‘Nee, zo meen ik het niet.... Geen diaconie.... Er is uitkomst voor u, uw man en uw kinderen. Er is maar één oplossing!’
‘Ja, hoe, buurman?’
‘Proletariërs aller landen, verenigt u!!’
Van Horsen wankelde van ontsteltenis, schorde schier smekend. ‘Niet hier! Niet in mijn huis! Zeg in Godsnaam tegen niemand, dat u daar met ons over gesproken hebt. Zwijg er over, buurman! Zwijg er over!’
|
|