| |
| |
| |
XII
'k Popelde van spanning en ongeduld, zat, sprong weer op om m'n baantje te maken door de trantelgeul in de betonne celvloer: ‘Waar-blijft-die-vent-nou?.... Waar-blijft-die-vent-nou?’
Weer bleef ik staan, om te luistere of ie nog niet kome wou, de brigges, die me naar den directeur moest brenge voor ontslag: Nog niks!.... Het toppunt!.... Wat een treiterbende.... Ze zalle me toch niet vergete?! Dat komt meer voor onder de knoet van de Tsaar, heb ik ergens geleze. In Rusland. Jawel, maar waarom zoue ze 't me hier niet flikke? Ze zijn immers tot alles in staat! Hebben ze Hennekes op de zitting geen pluimpie gegeve om z'n deugd en ijver? Van Zwoele, met z'n gluipse getuigenis, hebben ze goedkeurend aangemoedigd, vrindelijk toegeknikt, en tegen Gantelhoven, die me verdedige wou: ‘Ja!.... Ja!’ en: ‘Gaat u maar zitten!’ geblaft. Gadzamme, dat 'k toen niet opgestove ben om Aai te late hore, mag nog een godswonder hete! Hoe 'k me nagels in de bank sloeg om me te bedwinge: Kophoue, Rokus! Laat ze maar moddere, zwere bij God en zwiere met d'r floddermouwe. Nee, nou niet lafhartig zijn en niet probere om je op het laatste nippertje nog te redde door leugens en smuikerij.... Toon staat op de tribune; en ook Gantelhoven zal het in je misprijze als je 't op chantagie aan laat kome. Kop op! 't Hele hussie, meneer de officier en z'n mooie getuige, maar late ottere. Gaat er weer een d'r vingertjes tege je opsteke.... Juffrouw Van Zwoele met d'r knijnebek.... Oi, ze heeft het hoedje van d'r grootmoeder geleend, vanweges de plechtige meineed! Nee Rookie, lach nou niet met je gekke gezicht, anders krijg je nog een paar maande meer.... Je maar houe an de afscheidswoorde van Tasselaar, toen hij je hinkend naar de celwagen bracht: Niks loslate, Rokus, over het liederlijk gedoe van de veldwachter! Geen gebruik van make: groeie en groter worde in de beklaagdebank, tot hoog boven de weegschaal....
Nog maar is belle om sekuur te gaan. Nee, niks belle, want het baat immers niet, krijg je een afbluffer van de bewaarder, die 't ook niet helpe kan dat ie zenuwlijer werd door z'n levenslang
| |
| |
en er nog veel beroerder an toe is dan ik met me korte rukkie, waar 'k geen pijn in me buik meer over hoef te hebbe. Het zit er op; en het wachten is op de kwitantie....
Getroost ging 'k voor de zoveelste maal naar de muur en telde de turfies van telkens vijf ingekraste dagen: ‘Zes keer vijf is dertig.. Vier keer dertig is honderdtwintig, maakt vier maanden!’ Mijn rekening klopt, magge ze een accountant bij hale. Most kloppe, want 'k had ze wel duizend keer geteld en feestelijk gehuppeld als er een turfie vol was. Vaak had 'k de dag al ingekrast nog voor ie goed en wel begon, om te geniete van me aanwinst, de vermeerdering van m'n kapitaal aan verzete dagen! Een streepiesvrek hadde ze van me gemaakt in de verstreke maande, een fanatieke verzamelaar van zonloze etmalen, waar niks van overbleef dan een hart vol verbittering en een muur vol schrappe, die 'k in ene roefel aftelde.... Waarom mocht ik in al die tijd geen omgang hebbe met de andere, met m'n medegevangene, hunkerend, als ik, naar een beetje aanspraak en vertrouwe. Eens in de week een uurtje same om effe mens te weze, hadde ze dàt niet toe kunne staan? Maar nee: straf mot pesterij blijve, anders helpt het niet an je zedelijke verbetering! Met je eige moeder mag je nog geen minuut alleen zijn, om ze te knuffele en je hart uit te storte. Achter de tralies en in 't bijzijn van een cipier mag je ze op een afstand ontmoete in je boevekloffie. Juist je moeder, waar je in de cel het meeste an denke mot, zou je zou dolgraag in je eige klere en netjes geschore te gemoet gaan en ontvange. Lachend, als 't kon, om haar te spare. Maar 't mag niet: geen eige kleren, geen hand en geen zoen; want het is de bedoeling om te vernederen, te kraken en te breken: haar en jou! Gemaskerd en genummerd wordt je voor haar neergezet: ‘Vrouw, zie uw zoon!’ om het nou ook is bijbels te zeggen....
‘Mogge!’ kwam eindelijk de ouwe, scheefgediende brigges binnesloffe: ‘Je vacantie zit er op, snuiter. An alle mooie dinge komt een einde op deze onbestendige wereld. We magge je niet langer houe; en je zal je er in motte schikke. Pak je spulletjes; en dan maar volge. We gaan is kijke, hoe het er buite de poort uitziet.... Kom ie gauw terug?’
‘Je wordt bedankt, brigges! Laat een ander nou ook is an de
| |
| |
beurt kome om te profitere, hè?’ kaatste ik en bleef dan - mal genoeg - in de deurpost staan, om m'n cel te schouwe met een soort van weemoed, met een gevoel of er iets voor alle eeuwigheid in me verlore ging....
De cel was me niet helemaal vreemd geweest toen ze me insloten en op de duur geworde tot een kamertje, waar het soms gezellig, knus kon weze met de prentkaarte van Arentje, me moeder en de andere aan de wand. Alleen de grafstille Zondagen, als de klokke buiten zo weedommelijk beierde, ware niet om door te kome. Dat klagelijk gedoemedang van alle kerke, maakte dat je griene most uit medelij met je eige. De kamer werd weer kerker, om in te drave als een dolle hond van onrust en heimwee, tot 'k bekaf neerplofte op het driepootje en door het herleze van de vele brieven allengs bedaarde. Maar door de weeks - volop in me werk - rondom in het gebeuk en gemoker van de andere, was het meestal wel om te harde, kon 'k me gaan verbeelde, dat 'k op een varend schip zat, de cel een hut was en ik de eerste stuur mocht weze. Vooral als 'k het getroffe had met m'n leesboek en er in op reis kon gaan naar verre, vreemde lande, was de dag vliegens om. Toon had me geadviseerd om wetenschappelijke lectuur aan te vragen en rustig door te nemen; maar de wetenschap daar mot je hoofd naar staan. Uit de raad die hij me gaf, blijkt al, dat hij nooit gezete heeft. Eenmaal in het gevang, voel je het meeste voor boeken waar wat in gebeure gaat, voor reisverhale, waar je vleugeltjes van krijgt om door het celraam mee uit te vliege naar Egypte, de Congo, Indië, de Pool of het Vreemdelingenlegioen! Snik-benauwd met gele koorts, of veertig graden vorst met scheurbuik en wintertene, dat hindert niet, neem je graag, want het is altijd nog stukke geriefelijker dan de baaies!
De wereld door in duizend moeilijkheden en gevare, langs ravijne en haaiebekke, over zeeë en onder de kannibale en in de gauwigheid nog effe een oorlogie meepikke, dat is kost voor knulle die gekluisterd zitten....
‘Zeg,’ vervolgde de brigges, terwijl we de ijzere trap afdaalde, ‘wat is de bedoeling? Weer reetseme of een ander gewelletje?’
‘Harrejakkes! Weet je niks voordeliger?' nufte ik.
‘Heb je een thuis, jonge?’
| |
| |
‘Gelukkig wel, brigges! Dat is in orde.... Ik ben onder de panne en op een weerzien hier niet te wild....’
‘'t Is te hope!’ meesmuilde hij betwijfelend. ‘Affijn, je gebruikt tenminste geen grote woorde en hebt een thuis. Dat is al veel gewonne en geeft een bonk houvast.... Werk?’
‘Ook.... Daar reken ik zo'n beetje op....’
‘Werk en onderdak! Nou, nou! Jij bent een mannetje met allures!’ vond de brigges, de deur naar de gang ontsluitend. ‘'k Zie ze maar al te vaak na het ontslag in de ronde kijke of het Noord of Zuid mot weze. Dan weet ik al hoe laat het is, kan 'k zo te zegge, wel bij de poort blijve staan om ze weer in ontvangst te nemen....’
‘Wel een bewijs, dat zullie 't ook niet helpe kunne!’ plaatste ik luid en kreeg meteen de tip, dat 'k fluistere most als het over de waarheid ging.
‘Ja, jonge.... Hum!.... Hum!.... 'k Ben al een dikke dertig jaar bij het gevangeniswezen en als ik dorst te denke wat jij uitschreeuwt, werd ik op slag ongeschikt voor paedagoog. Ja, zo hete we tegenwoordig! Wist je nog niet, hè? Pee-da-goog.... en daarom wordt de sabel vervange door de gummiestok! Ik zal die weekhartige mildheid wel niet meer meemake. 'k Ben nog van de ouwe stempel, weet je, ga nog uit van de redenering, die 'k verkroppe mot, want geen werk, geen vrete; en geen vrete, dat is.... in de cel verzeile. Dag jonge! Het gaat je bijzonder!’
‘Dag, brigges! En bedankt....’
Een hulpbewaarder diende me aan bij den directeur, sloot de deur weer achter me en liet me alleen met de bollebof, die een extra haal aan z'n sigaar deed en me vanuit de wolke bekeek:
‘Zo, je hebt het er opzitte, hè?’
‘Ja, meneer....’
‘Dacht ik ook. En nou maar zorgen, dat je nooit meer hier komt. Ik vrees echter voor je, want de reclassering, dat is een hopeloze mislukking....’
‘Volkome juist, meheer!’
‘Poeh! Poeh! Je laat me niet uitspreken! Geen manieren geleerd, jij? Ik wilde zegge, dat jouw reclassering een hopeloze mislukking geworden is door eige schuld. Je hebt de heren van het Genoot- | |
| |
schap gruwelijk teleurgesteld.... De veldwachter te lijf gegaan... Je moet maar durven. Had dat niet anders gekund?’
‘Nee!’
‘O, nee?! Je maakt me waarempel nieuwsgierig; maar 'k zal wel weer het ouwe liedje te horen krijge. Jij kan het natuurlijk niet helpen.... Wat heb je te vertelle?’
‘Ik?!.... Niks! Maar kan u me misschien ook zegge, waarom de baaies toevallig altijd vol zit met dakloze verschoppelinge en uitgevaste blauwlijers?!’
‘Nonsens!’ hapte de directeur kregel en deed weer een forse haal an z'n sigaar, die zo afgeluisd lekker rook. ‘Die praatjes kennen we. Daar kome jullie allemaal mee, of 't afgesproken is. Je maakt mij niks wijs!.... Zou een mooie boel worde, als we maar moeste gaan stelen en uitraze omdat we 't niet weelderig hebben. Ik moet ook werken.... puf!.... puf!.... en als 'k me misdraag kom ook ik waar 'k niet graag weze wil.’
‘Natuurlijk! Vanzelf, meheer!’ voerde ik, trok een gebbetje en snoof van de sigaar, die zo zalig, zo allejezis lekker rook
‘'k Zou er maar niet mee spotte!’ vermaande de directeur, terwijl ie m'n kas opmaakte. ‘Nauwelijks achttien jaar en dan al twee keer in botsing geweest met Justitie. Dat is alles behalve fraai.... Moet dat zo doorgaan in je verdere leven?’
‘Liever niet.... Maar u mag nog blij zijn dat het zo'n rotzooi is....’
‘Hè?! Wat nou?!’
‘Ja, nog al nuchter! Als 't een beetje ordentelijk geregeld was in de maatschappij, verliep de nering hier en kon u geen dure sigaartjes meer roke....’
‘Jij eindigt in Leeuwarden!’ voorspelde hij briesend en gooide m'n uitgaanskas haast voor m'n voete. ‘Pak an! Zeve gulden en zestig cent....’
‘Voor vier maande arbeid!’ hoonde ik. ‘Van gappe gesproke!’
‘Goud of sierade heb je niet ingebracht,’ negeerde de directeur, ineens hartstikke doof, en legde het staatje weer in de brandkast: ‘Hier je ontslagbewijs.... Tonen aan de portier.... en tot wederziens!’
‘Ook gedag!’
| |
| |
De portier keek m'n ontslagbrief in of het een paspoort was, schoof de knippe van de pantserdeur en wees naar buite: ‘Ga, m'n zoon, en zondig niet weder! Maar als je 't zondige niet late kan, doe het dan voorzichtiger.... net als de rest.’
‘Joppe!’ vond ik het gijntje van de portier en wilde 'm een kwartje voor een rokertje in z'n jatte drukke. Maar hij weigerde:
‘Mag niet.... We worde al zó overdadig beloond.... Leg er twee kwartjes bij voor een strooie hoed.... Saluut!’
Zo als ik buite de deur stond, kwam Toon de poort in storme:
‘'k Heb werk voor je!’ groette hij, nog voor ie m'n hand te pakke had: ‘Werk, Rokus!.... Is beter dan al het geslijm, dat je binne wel te slikke zal hebbe gekregen van de zielezalvers.... Hier niet blijve staan, maat! Kom! Op een sukkeldraffie de poort uit en de zon in, want je hebt een kleur als een koffiebaal.’
We holden als veulens de poort door, stonden: plons! in volle zomer, in licht en loof op het houte bruggetje boven de singel, waar 'k duizelig-verbaasd naar de zwane keek of 'k dat soort vogels nog nooit eerder gezien had!
‘Waterlelies, Toon!! Daaroo, eendjes!.... Zie je ze duike en weer bove drijven met de vonkies op d'r bast!? Hebbe die effe een lol in d'r leve! Daar kome de meeste mense maar zat an te kort. Roojem! Een hele bezending musse, gaan d'r openbare badje neme! Zie je ze rauze met d'r vlerke in de modder! Ja, vooruit maar, jullie! Je vaar zal er wel voor werke.... Daar, Toon, onder de andere brug doorkijke: een rel van licht en pluize! Sjezes, wat is de wereld mooi als je pas gezete heb! Eigelijk moste alle mense is een poosie opgeborge worde, om te lere zien wat zomer is!’
‘Afgesproke!’ lachte Toon, m'n schouder zoekend, ‘'k Heb op je gewonne. Je ben een wijsgeer geworde en dat ontheft me gelukkig van toesprekerij en lofgezwaai. Jij kan het zonder gekeutel stelle. Je bent weer vrij en.... af de kous!’
‘Nog vele jaren in kameraadschap en volop werk, Toon!!’
‘Graag!’ verzekerde hij, een sigaretje voor me rollend. ‘Zijn ze van 't Genootschap weer bij je in de cel geweest, om je nogmaals te redde?’
‘Nou en erg ook! Kan je nagaan.... Ze woue alles voor me
| |
| |
doen, tot bidde toe.... Alleen arbeid, nee, daar konde ze me niet aan helpe, dat mocht Toontje Beton voor me opsnorre. Werk! Werk! Werk! is al wat de ontslage gevangenen vragen; en: Nee! Nee! Nee! is alles wat de heren er op wete. Bidprentjes en reukplaatjes dele ze uit, of we gadzamme kaffers zijn en geluk kunne vinde in kraaltjes en spiegelglas! Honderdtwintig dage heb 'k gepiekerd en veel, merakels veel lere begrijpe van hetgeen jij me probeerde bij te brenge.’
‘Wist ik wel,’ gniffelde hij, turend naar een spreeuwevlucht. ‘Een beetje hogeschool kan geen kwaad.’
‘Goed bekeke!’ lachte ik. ‘Een beetje hogeschool.... Eerst kwame ze in de kerker om te vrage: ‘Lees je wel is in je bijbel jonge?’
‘Nou? En?!’ polste Toon met een leutige trek aan z'n piraatje. ‘Wat heb je geantwoord? Gezegd, dat je niet in de lik zat om voor zendeling te blokke?’
‘Nee,’ gaf ik terug en ging verder over de brugleuning hange om de goudvisse beter te volgen, ‘'k heb gezegd: Zou u eerst niet vrage, of 'k wel behoorlijk leze geleerd heb!’
‘Ook niet vrindelijk!’ grinnikte Toon, rook uitproestend. ‘En zo'n vlegel, die niet eens weet wat ie zegt, hebbe ze verantwoordelijk gesteld voor z'n daden!’
‘Ja, 'k heb het er uitgeflapt, want 'k wist toen nog niet, dat je de waarheid fluistere mot. Die wijsheid heb 'k een kwartier gelede pas opgedaan,’ mekkerde ik en deed spijtig, omdat 'k geen homp brood had om uit te kruimele voor de karpers, wier kakement je zuiver kan hore klappe, als ze voor een voertje bove water kome. ‘Die meheer met z'n bijbel was een oud baasie en meende het wel eerlijk. Toen 'k antwoord gaf op z'n vraag, stond ie geschrokke te friemele an z'n horlogekoordje en zei tenslotte, dat kennis van de lètter niet de hoogste wijsheid is!’
‘Bevreemdt het je niet, dat je moeder niet aan de poort is om je te begroete?’ polste Toon, wenkend dat we voort moeste make.
‘Dat spreekt.... Maar 'k wou er niks van late blijke.... Arentje kon zeker niet weg uit d'r dienst?’
‘Toch wel.... Ik heb het zo geregeld: je mot maar denke, dat ik je namens allemaal in ontvangst nam. Als je zo'n beetje uit- | |
| |
gekeken ben aan de vogels, de borne, de bloemen en de visse, gaan we met de tram op huis an om het feestprogram af te werke. Ze hebbe nog heel wat in d'r hoofd, dat kan 'k je wel verklappe. Veel vacantie krijg je echter niet, maat, hoe gauwer weer an de slag hoe beter. Maandag beginne we an de nieuwe graansilo. Een karwei van ruim een jaar en zestig meter hoog. Voorlopig hebbe we nog brood op de plank!’
‘We gaan dus naar jouw huis, Toon! Nou, vooruit! Rije dan..’
‘Nee, naar jouw huis, Rokus!’
‘Mijn huis! Hebbe jullie intusse een pandje voor me gekocht? Oi, dat vind ik een aardige attentie. Zo uit de lik ben 'k al huisbaas!’
‘Die spot, Rokus, de wrange verbazing over een eige thuis is een ontzettende aanklacht, veel erger dan je zelf bevroedt. Jammer, dat de Rechterlijke macht en de heren van 't Genootschap er niet omheen staan.’
‘Die van 't Genootschap? Waarom? Zij bedoele het immers weer heel anders en....’
‘Van 't Genootschap net zo goed!’ onderbrak Toon heftig. ‘De meeste van dat stelletje doen 's morgens in effecte en na beurstijd aan moraal. Hoe hoger de koerse, des te warmer d'r belangstelling voor de gevallen broeder! Hoe duurder het graan, hoe beter de beurs en hoe voller de baaies!.... Lees je wel is in je bijbel, jonge?.... Affijn, jij hebt dan eindelijk een thuis en wij gaan er haastig naar toe om feest te vieren. Je moeder heeft een woning gevonde bij mij in de buurt; en jij mag het voor haar gaan verdiene. Zo heb ik het, in overleg met Gantelhoven, geregeld. 'k Had je liever bij me thuis gehad; maar zo is het beter, omdat het moet, tot tijd en wijle. Met je moeder, dat gaat niet een, twee, drie. Je begrijpt wel wat ik bedoel, hè?’
‘Ja, Toon,’ bedankte ik met de knoedel in me strot, ‘als we werk magge houe en jij dikwijls met je vrouw op visite wil kome om me moeder op dreef te helpe....’
‘Is al gebeurd!’ verzekerde hij. ‘M'n vrouw en je moeder vinde het uitstekend same, dat is al beweze: ze hebbe zingend het huis opgeknapt en aangekleed. Een paleis, boy! Knussies en glimme als de vloer van zaal twintig! Gantelhoven heeft alles voorgeschote,
| |
| |
voorgeschote, versta wel. Hij wou de boel kado doen, wat ik een fout vond. Je moeder zal de meubels, en het geluk dat er aan vastzit, meer waardere als ze 't op mot diepe uit de waskuip. Ze heeft in d'r leve niks present gekrege, zomin als jij, en ik vrees, dat een geschonke thuis geen trots kan berge, noch voor haar, noch voor jou. 't Wordt dus alles stukkie voor beetje terugbetaald, tenzij jij er anders over denkt.’
‘Wordt terugbetaald!’ besliste ik, hunkerend naar een ritje met de tram. ‘Zeg, Toon, niet kwaad op me worde.... 'k Wou graag de verkeerde lijn neme, om eerst effe de stad door te karre na al die maande. Kan je je wel indenke, niet? We gaan joppe op het voorbalkon staan!’
‘Het mot maar!’ deed hij zuinig. ‘Ze zitte thuis op je te wachte. Arentje ook....’
‘Die ook!?? Kenne we dan strakkies niet met z'n alletjes de stad door? Ik mot en ik zal, hoe dan ook, vandaag de straat nog op, al zate er honderd Arentjes en tien maal me moeder op salet.’
‘Komt in orde!’ beloofde Toon geheimzinnig, wipte op de tram en trok me als een veertje over de treeplank: ‘Je ben er niet zwaarder op geworde, knaap! Zeker karantijn gelede in je hotel! Hadde ze een kok die gapte?’
‘Ging wel.... De dokter schreef me melk voor, omdat 'k pas van me kraambed kwam.... Alles kits gebleve met je poot?’
‘Keurig in orde en alle respect voor de wetenschap! Die proffe in het ziekenhuis zijn razend knap, staan nergens voor. Je kan, wat dat betreft, gerust je pote breke, als je de stukkies maar meebrengt. Ze bouwe je weer op uit de splinters; en met liefde. Maar als 'k weer is hoor van hardsteenstellen ga 'k meteen een straatje om. Ze vange me niet meer....’
‘Klein, klein kleutertje!’ zong ik plagerig en hing al weer over het balkonraster, om niks te misse van alles wat we passeerden..
Wat was de stad ineens veel mooier geworde! Alles, zelfs de lelijkste huize, als er maar een boom voor stond. De Bergweg, met z'n olme en voortuintjes aan weerskante, was een hoogtij van licht en lommer. Kristus nog toe! Hoe konde de mensen elkander om deze tijd van het jaar in een hokkie opsluite?! Wat een rottigheid, als je er goed over na ging denken. Nou, pas een goed half
| |
| |
uur op vrije voete en in volle zon, voelde ik hoe vinnig, hoe pesterig gemeen het was om iemand af te zondere van lucht en licht, van zon en bomen, niks te gunne, geen bloem en geen dagstreep. En die dàt uitgevonde hebben, hete fatsoendelijk, lope met een lintje in d'r knoopsgat en lichte d'r hoedje voor elkaar bij het passere! Klamme celle met geblinde ruitjes, ingesteld door de braven, die de hemel reservere en nog pomp en eerbied verge voor d'r lijkie.... Ineens kreeg 'k weer de geur van de lekkere sigaar in me neus, stonde ze voor me, de heren, die 't almaar hadde over inkeer, liefde en menswaardigheid. De een na de andere ware ze in me cel gekome met d'r frisse gezichte, d'r goeie maniere en deftige spraak, om me te martele met.... de zomer in d'r kleren! Over Onze Lieve Heer hadde ze 't gehad - ja verdomd!! - over den Verlosser en dan de deur.... weer sekuur in het slot gedraaid! Gesproken hadde ze over broederschap, over kind zijn van ene Vader en niet gelet op m'n vale gebbetje en de stinkende poeptrommel, waar 'k in me godverlatenheid vaak, zo maar, op ging zitte om weer is wat anders te doen. Zitte op het brilletje met me vuiste onder me kin, om toch ook wàt te hebbe in m'n leve! Lees je wel is in je bijbel, jonge? Gadzamme, dat dorste ze nog te vrage, omdat ze wiste, dat ze er niet op slag an dood zoue blijve....
Ja, meneer ik lees wel is in de bijbel en graag! Luister maar:
‘Niet een iegelijk die tot mij zegt: Here! Here! zal ingaan tot het Koninkrijk der Hemelen.’ Ja, zo staat geschreve, meheer, ontkent u het nou niet! En ook nog: ‘Wacht u voor de valse profeten, dewelke in schaapsklederen tot u komen, maar van binnen zijn als grijpende wolven!’ Niet om te gelove, hoe veel bijbelkennis ik opdeed in me hokkie. Komt zeker door het stichtelijke voorbeeld van de Kriezels en de Van Zwoelens!.... Of 'k nog meer uit de bijbel wist te putte? Zal wel gaan: ‘Alzó iedere goede boom brengt goede vrucht voort, en een kwade boom brengt kwade vrucht. En een goede boom kan geen kwade vrucht voortbrengen, noch een kwade boom goede vrucht. Zo zult ge dan aan de boom de vrucht herkennen.’ En nou maar weer slijme over liefde en Christus, broederschap, zondebesef en mensenmin, heren. Hier de poeptrommel en daar de geblinde ruitjes....
| |
| |
‘Wat sta je te gulze?’ stompte Toon me an. ‘Heb je Rotterdam nog nooit eerder bekeke?’
‘Ja, Rotjeknar!’ deed ik opgewekt. ‘'t Is idioot, dat 'k de straten doorga en er overheen kijk! In de cel zag 'k de stad en in de stad zie 'k de cel. Is dat nou wat ze noeme ontoerekenbaar? En kan 'k er kwaad bij, denk ie?’
‘Normaal is anders,’ voerde Toon. ‘Je mot er mee oppassen.... Een evenwichtig mens sukkelt niet an zienerij. 'k Dach eerst nog, dat je je volgezope had an de vrijheid en een tikkie kiedewiet was; maar je schijnt nog steeds om het kooitje te fladdere....’
‘Ik piekerde over het Nieuwe Testament, kan nog niet begrijpe, dat ze dàt boek an de gevangene verstrekken en opdringe.... of 't mot zijn om ze te hone.’
‘Gij zult de gevangene verlossen!’ citeerde Toon gijnig en gaf onderwijl het seintje voor de volgende halte.
‘En meer van dat moois!’ hield ik aan. ‘Telkens als 'k me dreinerig voelde, haalde ik de bijbel van de plank om 'm uit te pluize tegen degene die 'm an me opdronge. Het werd op de duur een soort sport om de Zondagen door te kome: Pasen en Pinkstere hebbe m'n waardering voor het Christendom de kink gegeve. Ze magge mijn onder de heidene schare....’
‘'t Wordt tijd, dat je het Nieuwe Verbond nog is grondig doorneemt; maar dan in de wei onder wind en wolke!’ meende Toon, de tram verlatend en vervolgde: ‘Zo als jij nou praat, heb je 't nog niet veel verder gebracht dan de mondbelijders, waar je vervloekend op sputtert. Floor is ook een Christen, heb je dat al overwoge bij je oordeel? 'k Zou zo zegge: doe je best om geestelijk te groeie tot aan de voetzole van Jezus.... en 'k zal een reus in je zien en bewondere. Jezus, wel te verstaan, en niet de trekpop van de beredderende wriemelaartjes, die de Bergrede aanvaarde als een voegelijk gezelschapsspel, als een legkaart met duizend mogelijkheden. We kome er gelegenertijd nog wel op terug. Dergelijke onderwerpe vergen een groene slootkant, een bedaagde zon en een vergeten vonnis. Voorlopig mag je nog uitraze, links en rechts er opin hakke, dat houdt je op temperatuur.... Hier de hoek om! Je woont in de Ooievaarstraat, waar je moeder al voor het spionnetje zit te glundere om de wederkomst van de verlore
| |
| |
zoon.’ Tasselaar zwaaide met z'n pet, wees op me: ‘Is ie dit, moeder Degelink?’
Nog voor hij kans had om z'n gijntje te herhale, kwam ze de deur al uit holle, gevolgd door Arentje, die opzettelijk een eindje achterbleef om me moeder het eerste aan de beurt te late: ‘Dag Rokus! Dag jonge van me!’ deed ze ferm, zoende me: ‘De rest binne!’ en greep m'n arm of 'k een zeeman was met behoue thuisvaart. Arentje bungeltje aan de andere kant: ‘Rokus!.... Rookie! Rook!’ onderwijl ze midden in de straat liep te vrije of 't hartje Sahara was.
‘De stoep geeneens vernist!’ reclameerde Toon en stelde Arentje verantwoordelijk voor de blunder: ‘Is dat een behandeling?! Je vrijer komt maar eens in z'n leve thuis van de lange reis! Hier! Let je effe op je naambordje, Rook Dat most an de deur en is een doordrijverijtje van me wijf....’
Nog voor ik antwoorde kon, werd er boven an de trap om me geroepe: ‘Woef!.... woef! Oiewoeiewoef! Woef!’
‘Wolf! Hallo! Wolf!’ danste ik en stoof naar boven, naar de hond, die me halverwege de trap al te gemoet kwam valle met de knop van de gootsteenkast an z'n halsriem. ‘Sjongejonge, toch! Jij ook van de partij, beest?! Dat vind ik razend goed van je bedacht! Heb ie 't helegaar uit je eige, of is de baas soms ook hier?.... Nou?’
‘Hij was niet meer te houe!’ groette Gantelhoven, me in de doorloop omhelzend. ‘We hadde 'm an de knop van de gootsteenkast vastgelegd om ons hierzijn niet te verraaie; maar hij heeft knop en al er uitgerukt om te zegge, wat hij van de boeve denkt! Hij wou de eerste zijn om je te groete en te tone wat een beest is, hi? Met dat al heeft ie 't spul voor ons bedorve.... Ja, moeders kom maar uit je schuil! Rokus begrijpt deksels goed, dat ik hier niet ben zonder jou.’
De vrouw kwam uit de hangkast met de witkalk an d'r hoedje:
‘Ja, jong, je mot het me maar niet kwalijk neme, dat 'k me verdoke hield. 'k Was nog een beetje bang, hi? Jij pas uitgebroke en ik een onnozel meisie van het platte land. Affijn, 'k ben nou zowat over me angst heen en durf je te nadere, als je me belooft, dat je nooit meer uit moorde zal gaan.’ En dan begon ze d'r
| |
| |
pakkers uit te dele: ‘Smok!.... Smok!.... Smok!....’
'k Was onderwijl de voorkamer ingeloodst, stond woordeloos te kijke naar de keurige meubeltjes en de vleet van bloeme in vaze, mande en pulle.
‘Die daar zijn van Arentje!’ ijverde moeder, purper van vreugde en opwinding. ‘De grote mande is van meneer en mevrouw Mellaart. Ginder, met fruit rondom, is van moeder Gantelhoven. Roze van Toon z'n vrouw.... Die kleine blauwe hoe-hiete-ze, zijn van zuster Burgstein. Ze kwam ze zelf brenge, maar kon niet langer wachte. Jammer he?.... En dit, jonge, heb je van mijn!’ wees moeder naar de gedekte dis met z'n glundere gezelligheid. ‘De tafel,.... Steek er je bene onder, Rokus! Je hebt een eige thuis te lang moete ontberen. Te lang....’ Ze begon te snikke en zocht een uitweg naar de keuke, waar 'k effe alleen met haar wou weze.
Zodra 'k weer terug kwam in de voorkamer, stak Aai z'n blauwe kop onder de tafel uit: ‘Dat je mijn niet gemist heb, vergeef ik ie nooit!’ schorde hij simperig. ‘Ik hoor bij 't servies als een vlieg in de suikerpot. Waar of geen waar, mense? Hier, welle Rokus, allebei m'n knuiste en me daverende groet. Al ben 'k het bijlange niet met je eens over de vier maande, die je moedwillig op ging knappe. Je hebt er mijn mee voor aap gezet en je vrijster bestole.... Ja, bestole, want ze wou door mijn niet getroost weze. Je lijkent wel gek, dat blijf ik bewere, al zou 'k door m'n brutaliteit uitgeslote worde van de gesmeerde broodjes en....’
‘De limonade!’ voerde Toon, die naast Gantelhoven een boompie zat te drukke.
‘De vier maande, dat 's al vergete,’ zei ik nuchter, draaide me, of 'k gedwonge werd, om naar.... Floor!!
‘Rokus....’
‘Floor!.. Floor! Jij?!’
‘Dag jong!’ groete hij of 't ingehoue juiche was en tastte naar m'n hoofd. ‘Is 't leed gelede?’
‘Afgedaan!’ haastte ik luchtig. ‘Heeft allemaal niks te betekene als 't eenmaal voorbij is en we jou op onze beurt te gast magge hebbe!’
| |
| |
‘We zullen het maar gelove,’ glimlachte Floor, snuivend aan de rozen op het penantkastje. ‘Hoe ze geuren.... om 't een weinig voor je te verzoete, Rokus....’
‘Hadleys!’ onderrichtte ik, verlegen tegenover de blinde, die aanvoelde wat 'k lachend verbergen wou over cel en eenzaamheid.
‘Hier!’ kwam Aai reddend onderbreken en bracht Floor naar z'n plaats achter de tafel. ‘Ik zal de leiding neme, mense, want er mót nou eenmaal orde weze. Het feestvarke kan er over meeprate en gaat dáár tusse z'n twee moeders zitte. Ja, 't spijt me gruwelijk, Arentje, meid; maar jij kan je halve leve nog naast Rookie legge om je stake te warme. Voor vandaag zijn de beide moeders an bod, daar kan 'k niks an verhelpe. Wout mag naast z'n vrouw zitte; en we wille hope dat er geen ongelukke van komme. Arentje heeft d'r stoel gunne kant moeder Degelink, Floor past in de grote leunstoel, dat heb 'k al uitgemete. Tasselaar en z'n wederhelft in de omtrek van de krentebroodjes en ik hier naast Wolf, die z'n vork nog niet al te best hantere kan en op z'n nagels wordt gekeke door de ceremoniemeester! Nou, 'k geloof dat alles naar rang en omvang geregeld mag hete en stel voor om een begin te make met de aanvang. Bijschuive, mense en vrouwlui, late zien hoezeer we Rokus beminne: ik neem een broodje met ham!’
‘Wie houdt er de tafelrede?!’ vroeg Gantelhoven, Aai op z'n vingers tikkend: ‘Hande onder tafel! Mot ik dat jou, de ceremoniemeester, nog bijbrenge? 't Is wel droevig....’
‘Gossie!’ deed Aai betrapt. ‘'k Wist niet, dat jullie zulke plechtige bedoelinge hadde.... Stilte, heel de omtrek! Wout gaat het zegge!’
‘Nee, jij!’ voerde Toon. ‘Jij hebt immers moete zwijge, toen je 't meest te zegge had; en Rokus, die jou niet aan het woord wou late voor de groene tafel, geeft je nou de kans an de gedekte dito. We zijn een en al aandacht!’
‘Dat 's gadzammes onverhoeds!’ ontweek Aai grimassend. ‘En als 'k jullie nog vertel, dat 'k me bril vergete heb, kenne we de zitting wel voor geopend beschouwe....’
‘Geenszins!’ vond Gantelhoven. ‘Jij hebt je op wete te werke tot ceremoniemeester en nou maar te zorge, dat de fuif netjes
| |
| |
wordt ingezet en navenant verloopt.... Zou je niet haast is beginne?!’
‘Dank ie!’ begon Aai, z'n koffie van Arentje overnemend. ‘Had een geklutst eitje in gemotte. Affijn, het is maar voor de Blauwe, hi? Om te beginne hiet ik jullie in 't algemeen en me eige in 't bijzonder, welkom an deze tafel, die zo rijkelijk voorzien is van alles wat 'k op z'n tijd anbid.’ Hij wees onbewust op de limonade en trok een verbaasd gezicht: ‘Wat valt er om te lache, mense? Ben 'k al an de onzin toe?’
‘Ga maar door!’ proestte Toon. ‘Je ben opweg om gezellig te worde.’
‘We hadden het over de dis,’ hervatte Aai versomberend, ‘en 'k mag jullie er op attent make, dat er een merkelijk verschil is tusse tafel en tafel. De vorige waar Rokus deel an had, was nog overdadiger, geraffineerder, zou 'k zegge, in spijs en lafenis. Maar 't was kwalijke kost, die op Recht gelijkt, naar alsem smaakt en tot walgens verzadigt. Dat heb ik niet van hore zegge, mense. Tasselaar heeft te kenne gegeve, dat me nou de kans gelate wordt om het woord te doen; en 'k ga er gebruik van make. Ook ik heb, niet veel ouwer dan Rokus nou, m'n deel gehad van de tafel, van Wet en Recht, en me er voor het leve een vergiftiging an gegete. Chantagie! hebbe jullie geroepe, toen 'k Hennekes op mijn manier te lijf ging en onder de gordel trof.... Nee, 'k ben niet hier gekomme om te kwarrele of achteraf te mokke. Integendeel! 't Is vandaag feest; en daar houe we 't op. Toch mot het er bij me uit, want wat steekt gaat zwere. 'k Wou de veldwachter dwinge, had hem er desnoods an gewaagd om Rokus te beware voor de cel en alles wat ie door most make. 'k Zal niet spreke van vergelding en gerechtigheid, want dat is onzin op een limenadefuif: met nuchtere mense is niks an te vange. Dat wiste de Romeine al, heb 'k me wijs late make, en daarom brachte ze met het Recht meteen de wijnstok in ons land. Na hun vertrek werd Schiedam gesticht om 't zaakie gaande te houe. Ja, de Blauwe, die verdommesse zatlap, heit Hennekes in de knoop gelegd, geen eerbied voor het gezag in z'n hemd. Maar jullie, die 't zo ontieg van me vonde, hebbe er Rokus an gewaagd....’
‘Aai! Foei toch!’ verweet moeder Gantelhoven, ontsteld d'r
| |
| |
broodje vermorzelend. ‘Hoe durf ie het te zegge! Onze Rokus van ons er an gewaagd....’
‘Wis en waarachtig!’ schorde Aai, knijpend met z'n tranerige drankoge. ‘Jullie hebbe geens van alle een ziertje verstand van zitte en 't niettemin voor Rokus anbevole, de jonge nog gestijfd in z'n domheid....’
‘Tafelrede!’ sakkerde juffrouw Tasselaar, instemming zoekend bij mijn en Toon.
‘Zit te komme!’ kalmeerde Aai. ‘Wie eenmaal gestraft is, kan nooit z'n vonnis meer vergete. Rokus zal nog motte bewijze, dat ik lieg. 'k Mag lije - en 't is m'n heilwens, mense! - dat 'k groot ongelijk krijg en wil er graag een plas op drinke!’ Hij schonk z'n glas boordevol, bracht het grijnzend naar z'n lippe: ‘Nou, daar gaat ie dan op.... de Blauwe Leugenaar!’
‘Er wordt gebeld!’ waarschuwde Arentje, struikelend over de feestgenote en dartelde de gang in om open te doen.
‘Zuster Burgstein,’ hoopte ik en fluisterde het toe aan Wolf, die groot maling had aan de ceremoniemeester.
‘De Mellaarts!’ kwam Arentje ontdaan aankondige, rukte vermanend aan de schoer van Aai: ‘Za' je netjes blijve, jij?! 't Is de heer van de Zedelijke Verbetering en een èchte mevrouw!’
‘Van eigens!’ beloofde Aai buigend. ‘Laat maar binne.... Aangenaam! De Zedelijke Verbetering! Aangenaam! De Blauwe.... Gaat u zitte, meheer.... Nee, Rokus blijft staan, want die heeft pas gezete....’
‘Nou is 't wachte nog op de Rechtbank!’ deed Toon schaterend mee. ‘Op het Hof en de Hoge Raad!.... Wat een fuif!.... Wat een fuif!’
‘Bedaar toch, mense!’ vermaande Gantelhoven, rijzend om de onverwachte gasten te begroete: ‘Belbel, meheer.... mevrouw! Allebei hier om er getuige van te zijn. Dat doet deugd, hi, jong?’
Hij zwaaide boers met z'n arm, stelde voor: ‘Allegaar vrinde en kennisse van Rokus!.... En daar z'n moeder....’
‘We blijven maar heel even!’ groette mevrouw vluchtig, onderhield zich gelukwensend met mijn en me moeder en zette zich dan tussen Floor en Gantelhoven, die meheer beduidde, dat er een plaats werd vrijgemaakt naast Toon.
| |
| |
‘Nou, zeg jij het maar, Rokus!’ begon meheer Mellaart, onwennig in de plotse stilte. ‘Wat ga je beginnen na het feest?’
‘Uit rije!’ verklapte Arentje opgewonde. ‘De Westlanders zijn met de Janplezier gekomme! We gaan strakkies een toertje make door de stad....’
‘U kunt nog meedoen met ete en rije,’ bood moeder aan en schoof al meteen borden bij.
‘Merci!’ sloeg meneer af. ‘'k Zou graag van de partij zijn, mee uit rije gaan; maar u begrijpt, in mijn positie....’
‘Natuurlijk, meheer!’ voerde Toon met stale smoel. ‘De Reclassering in een Janpleizier.... An de rollebol met Rook en z'n moeder.... Nee, wat niet kan, dat kan niet....’
‘U moet het zó niet opvatten!’ ontweek Mellaart, z'n koffie keurend. ‘Persoonlijk heb ik geen bezwaren; maar ik ben ambtenaar.... Hoe luidt het rooster voor de komende week, Rokus?.. Werk?’
‘Ja, meheer.... Heeft Tasselaar voor motte zorge,’ antwoordde ik met een verbittering, waar mevrouw fronsend van opkeek om me af te straffe:
‘Je hebt er, bij m'n weten, het Genootschap niet om gevraagd, Rokus!’
‘Nee, mevrouw.... 'k Wou niet uitgelache worde....’
‘Vragen om arbeid, vind je dat zo belachelijk!?’ deed ze verbaasd en kneep met d'r mond of 'k iets zeer onbehoorlijks had gezegd.
‘Waarom vrage als het toch niks uithaalt?’ viel Toon bij. ‘Het Genootschap kan immers geen arbeid geven, niet verschaffen wat de ontslage gevangene vóór alles nodig heeft om op pote te blijve. De Reclassering kan hoogstens wat tijdverdrijf bezorge aan de luidjes met een teveel aan lege ure en losse cente. Dat weet u toch ook wel! U had het over belachelijk, maar - neem me niet kwalijk, mevrouw - Zedelijke Verbetering in een maatschappij, die geen hoger deugd kent dan de hebzucht, dat is om te buldere. Het hele bestel waaronder we leve, hangt van grijpe en graaie same; en de langste vingers hebbe het meeste recht! De verbetering die u voorstaat, dat is: de kleintjes op d'r nagels tikke en lere hoe ze: au! motte roepe....’
| |
| |
‘Het is ommers keurig in orde en voor elkaar met Rokus!’ suste Gantelhoven. ‘Hij gaat Maandag weer in de beton; en al dat nakauwe over de polletiek heeft geen zin, hi, moeders?.... Floor?’
‘'k Heb het allemaal zo maar is aangehoord,’ begon Floor rustig, streek met z'n hand over de tafel of ie de registers van het orgel zocht. ‘De maatschappij, hoe onzedelijk en grijperig dan ook, heeft je niet alles ontnome, Rokus! Het genot om voor je moeder te zorge en gelijk aan 't eige gezin te bouwe, is je gebleven. Dat is een genade, jong! Wel niet van deze wereld, maar van Hem, die alles ten beste schikt. Jij moest de vrijheid verlieze om een moeder te winne; en hebt een moeder gewonne om een thuis te vinden.... dat je rijker maakt dan alles wat hebzucht samegrabbelt. Hierin is, welle Rokus, de opperste rechtvaardiging, die hoog uitgaat boven ons klein, menselijk beschouwen, gemopper en gemuit. 'k Heb gehoord, dat je gaat werke aan een toren, aan een gebouw, dat schier in de wolke zal steke.... Hoog in de wolken, dat 's ver van de aarde en dichter bij Hem, die in z'n ondoorgrondelijkheid van je nam om je.... rijk te make! Straks in de opbouw - dat voorspel ik je - zal het kleine je te nietig en het waarlijk grote zichtbaar worden, want God kan geen half werk doen en zal je bij je rijkdom wijsheid schenke. Uit diepte en duisternis naar licht en hoogte! Wie dàt geschonken werd, mag uitverkoren heten.... 'k Heb geen bloemen voor je meegebracht, niks als een duimstok.’ Hij trok de maatstok uit z'n binnenzak, tastte naar m'n hand. ‘'k Wou de honderd centimeters liefst zelf in je handen leggen, jong.... Hier!.... En laat me zo nou en dan is wete, hoe hoog je gerezen, hoe ver je al uit ben boven de plattevloer, boven wrok, haat, hoon, leugen en onrecht....’
‘Floor!’ schorde Aai speekselslikkend. ‘Wat jij zegt, dat is allegaar wel schoon en waar; maar 't komt dertig jaar te laat.... voor mijn.’
‘Aan torens wordt nog altijd gebouwd,’ wist de blinde, ‘en hoogtevrees valt niet te duchten, als je uit de fundering mee optrekt, net als Rokus. 'k Heb geluisterd - en graag! - naar Tasselaar, de tempelbouwer die een hoeksteen mist....’
‘God?’ onderbrak Toon een zweempie tartend.
| |
| |
‘Harmonie!’ antwoordde Floor glimlachend, reikte Tasselaar de hand en ging weer zitte.
We zate zwijgend, tot mevrouw wenkte: ‘We gaan!.... Ze moeten nog eten en dan uit rije....’
‘Heeft geen haast!’ loog Arentje beleefd, popelend, als ik, om uit te breke en gaf een ogie an juffrouw Tasselaar, die wipperde van honger en ongeduld.
‘Goed! Nog even dan,’ aanvaardde Mellaart. ‘Ook ik heb dankbaar geluisterd en mocht graag van Rokus horen, waarom hij het vonnis verkoos en geen gebruik maakte van de uitredder. Je weet, dat Gantelhoven me van een en ander op de hoogte bracht. Wie heeft je bewogen tot zo veel fierheid?’
‘Aai!!’ wees ik. ‘Voor Aai heb 'k het uitgezete, om 'm te bewijze, dat 'k de moeite waard was en z'n vrindschap weet te waardere....’
‘Verrek nou effe!’ bromde de Blauwe ontdaan. ‘Heb ie 't zo bedoeld? Ben 'k dat nog allegaar waard, jong?.... Bel!.... Sjong 't is bar veul....’ Hij sprong plotseling op me toe, omarmde me heftig: ‘Bedankt, Rook.... Bedankt.... Verdomme nog toe....’
‘Niks te danke,’ beweerde ik. ‘Jij en Tasselaar hebbe me in de lange broek geholpe, die Gantelhoven en moeders voor me uitzochten....’
‘Nog één vraag aan meneer Tasselaar!’ onderbrak Mellaart rijzend. ‘Staat u mij toe?’
‘Tot uw dienst!’ gaf Toon terug.
‘Gesteld, dat we u minister van Justitie maken, wat zoudt u dan kunnen doen in het belang van den misdadiger zonder gevaar voor de samenleving?’
‘Aftreden!’
‘Aftreden.... Jaja, dat is goedkoop!’ knikte Mellaart vinnig.
‘Om de donder!! Jullie zijn goedkoop met je Justitie. Je had me de portefeuille van Arbeid moete presentere!’
‘Van de Arbeid, die misdaad voorkomt!’ veerde Toon verbeten op en gaf het seintje tot bikke, omdat de Janplezier al voor kwam rije....
|
|