| |
| |
| |
XI
Toon verfrommelde z'n krant, werkte zich in de kussens omhoog en keek landerig de zaal rond: ‘Owóóó.... Hèhè!.... Overal zwachtels, spalke en bleekneusies. Dat noeme ze gezellig maandaghoue.... Kristeneziele, wat een vrolijke boel!’ Hij gebaarde triest, hoofdschuddend naar het gewicht aan z'n voet, die hoog in een stellage stak: ‘En maar rekke.... rekke, jonges, in lengte en tijd.... Ligge tot in je graf, of horrelend het lieve leve door.... Mooi boek, Rokus?’
‘Gaat wel’, mompelde ik, doorlezend hoe de gravin naar de geheime gang vluchtte, achtervolgd door de verbolge graaf, die haar betrapt had met de Ridder in het Zwart....
‘Waar gaat het over?’ stoorde Toon weer. ‘Hoe heet de boeiende lectuur?’
‘Het Verborge Leed....’
‘O, verborge, zeg ie?.... Het mijne steekt een halve meter bove me krib uit!’
‘Hum!’ troostte ik en zat weer met de hijgende graaf achter de hollende gravin an.
‘Krijge ze mekaar, Rook?’
‘'t Is niet te hope!’
‘Blijf ie zo?’
Ik sloeg het boek dicht, wilde een verklaring geve: ‘De freule van Lindenhorst....’
‘Krijg een kippeborst!’ rijmde Toon, krulde z'n deken om en kwam naar me overhange: ‘Jij, met je verzuurde jonkvrouwen.... Geef mijn tante Riek maar! Wat een verschijning, die juffrouw Rompel! Of er een kozakkemarketentster de zaal op kwam! Sodemeknorhaan, wat een wijf! Dat is een goeie om het vaderland an Gelerijers te helpe. 'k Heb als een gek motte ginnegappe om het sidderende kouekoorsveertje op d'r hoed. Zielig vermaak voor zo'n grote kerel, hè? 'k Geef het je gewonne; maar de hele, godgeslage dag op je navel te stare, dat 's om kinds van te worde.... Affijn, met me poot komt het denkelijk wel weer in orde; want als ze 't hier niet voor elkaar wiste te prutse, hadde ze me allang
| |
| |
voor Toontje Hinkelepink an de Maasbrug gezet, om an me pet te tikke, met een handeltje lucifer....’
‘Dach ie?’
‘Ja, waarom niet?! Als de gemeenschap of de liefdadigheid me straks an krukke zou helpe, heb 'k niks te reclamere, ben 'k een mannetje dat op de poten wordt gehoue door dubbele ondersteuning.... We hadde het over tante Rompel....’
‘Ja, Stompie!’ lachte ik, blij, dat Toon het niet verder doorzette met de politiek. ‘Me geweze compejon is nog altijd spinnijdig op me, omdat 'k de kunst vaarwel zei, en wou niet hebbe dat z'n vrouw me hier kwam bezoeke. 'k Heb ligge schokkere van de lol, toen ze vertelde hoe ze 'm wist te dwinge. Hij had d'r schoene weggestopt.... en de andere morge was ie z'n haak poter Mottig liep ie zich te zoeke, het hele huis door: Riek, ik kan me klauw niet vinde! Toen zij: Als ik me schoene heb, krijg jij je klauw weerom.... Doene we zake, Gerrit?’
Toon zat te schudde van de pret, stak z'n vuist in de hoogte of hij de haak er in vast had: ‘Als ik me schoene krijg, krijg jij je klauw terug! Ha!.... Ha!.... Hij is gebakke! Wat een mop, Rook! Die mot je uitknippe en opsture....’ Hij hield eensklaps in, schoof z'n hand over z'n gezicht: ‘Weg, lach!’ en wees naar de dokter, die de zaal op kwam: ‘Nou maar flink au roepe, jonges, voor ie je zeer doet!’
‘Zal zo'n vaart niet lope: polsvoele en tongbekijke’, meende ik, me omdraaiend.... en zag meteen een rechercheur, die 'k herkende als De Krabbedregger, waar ze van zegge, dat hij de kindere uithoort om de vaders te vange. ‘Roeskop, Toon!!’
‘Wablief?!’
‘Recherche, daar!.... Dat is om de kleine Rookie....’
‘Kom binne!’ speelde Toon, amicaal buigend naar de stille diender, die met een tas onder z'n arm weifelend in de doorgang bleef staan. ‘Kom dan toch binne, meheer! Hoe meer ziel, hoe meer vreugd! Eindelijk een beetje afwisseling in ons trieste vergaan, kans op een lollige middag. Bent u maar alleen? Waar is de beul! Niet meegebracht!.... Jammer! Jammer! 't Kan hier makkelijk, effe met de bijl.... De dokter is op de zaal....’
De Krabbedregger hoorde niet, stond te ver af, frunnikend aan
| |
| |
de sluiting van z'n tas. Toon poogde me te bereike om me an te porre, duidde op de morrelende smeris: ‘Gaat voor Sinterklaasie spele. Ben je geschrokke van de surprise, Rook?’
‘Geen lazer!’ verzekerde ik, me opschroevend. ‘Wat kan me gebeure.... Zwartepiet is er immers niet bij! 'k Ben alleen benieuwd wat ze me voor gaan goochele....’
De dokter, die spoelend en sponzend bezig was met een pasingekome patiënt, richtte zich op, ontdekte de rechercheur en stootte vragend de assisterende zuster aan.
Weet niet! schokschouderde ze, wilde de oorkom neerzette, om te gaan informere, maar werd door de dokter weerhouden:
‘Laat u....’ Hij kwam een stap tussen de kribben uit: ‘Ja!.. En?’
‘Degelink!’ antwoordde Krabbedregger en wilde doorlope.
‘Nu geen bezoektijd!’ stuitte de dokter naar de deur wijzend. ‘Woensdag van twee tot vier....’
‘Ik kom van Justitie....!’
‘Zo?!.... Dan toch maar op de gang wachten tot ik hier klaar ben....’
‘Ja, ziet u.... Een gevangene!’ probeerde de stille, paperasse opdiepend.
‘Niks mee te maken!’ baste de dokter fel opverend. ‘Gevangenen moet u op de Noordsingel zoeken! Dit is het ziekenhuis.... en daar de deur!’
‘Bravo!’ ontplofte Toon, bracht, bijwijze van saluut, een hand naar z'n hoofd. ‘En daar de deur!.... Dat 's om op te kikkere, doet meer goed dan pille en massere!’ En dan tot de rechercheur, die de zaal verliet: ‘Gaat uwes maar op de gang staan!’
‘Of je wijf peste!’ kwam er ergens van onder de dekens.
‘Sust, nou jonges!’ wenkte de dokter bedarend. ‘Geen vertoning van maken, hè?’
De zaal gehoorzaamde, verstilde, liet me alleen met m'n gepieker onder de lappe: waar 'k me verstoke had om het aangape van de andere te ontgaan.... Degelink!.... Gevangene! had die hottentot over de zaal geblerd. Nee, 't kon me niks schele, niks! Natuurlijk niet! Maar die uitslover had het niet uit hoeve te vente over heel het ziekehuis, had z'n bek maar te houe in het bijzijn
| |
| |
van vreemden, die er geen puist mee te make hadde. Gevangene! En met me naam en al er bij!.... De andere hadde subiet d'r koppe opgestoke, of 't over een inbraak met doodslag ging. Niet allemaal, nee.... Sommige hadde onverschillig gedaan, nog meegescholde voor mensegrijper en duikboot. Maar de meeste hadde me ineens anders aangekeke, deden geschrokke of ze een adder an d'r bast voelde.... Hufters! Ligge, gadzamme, zelf te krepere van de pijn en de narigheid.... tot ze: ‘Justiesie!’ hore en zich oprichte, al is het stervend: ‘Wie!?’
‘Ik! Wat sodeflikker, ik! barstte het in me los en 'k schoot weer overeind, om het door de zaal te schreeuwe: Ik mot de baaies in! Ik!.... Ik!.... Ik.... voor jullie me zus er op ankijke! Deis je nou! ging het door me kop. Zo'n poppenellekast, wat schiet je er mee op? Net doen of het je geen knoerst verdije kan.... ‘Ha, die Toon!’
‘O, ben jij er ook weer?! Ik dacht, dat je in katzwijm lag!’ mekkerde hij een tikkie treiterig. ‘Was je bang voor de boebaas, maat?’
‘Ikke? Welnee.... maar het is zo'n lolletje niet als Justitie komt om je openlijk af te roepe. Het bloed steeg naar me harsens. Die vent met z'n gebulk over de zaal! Dat had toch nergens voor nodig!’
‘Bloed naar je hoofd? Dat zal schaamte weze, Rrrrookuus!’ brauwde Toon ijselijk voornaam en knikte genadig: ‘We zulle je notere voor schoenklompen en een wandspreuk!.... Vooral zorge, dat het lichtende pitje in je te duistere ziel niet gaat flakkere en uitblust door de inblazinge van verkeerde vrinden of duivelse nieuwlichters. Bid je wel is, jonge? Ach, toch?! Gestadig, zeg je, intens en met zeer veel vrucht. Je ben op de goeie weg, Rrrrookuus.... Nou nog probere of je schaamte kan voele over het misfortuin aan de Zeve Sluizen....’
‘Bobber effe!’ grauwde ik, geraakt door de pesterige mimiek van Toon, die besjesachtig mummelde, neusje en tuitmondje trok. ‘Jij kan er licht kul om make....’
‘Ja, net’, verzuchtte hij, ineens weer ernstig, ‘en jij verdient niet beter met je verdommese inzinkinge telkens als het ernst dreigt te worde. Van alles wat ik je in de verstreke maande
| |
| |
bijbracht, beklijft niks zodra er een smeris an je bed staat....’
‘Jawel Toon, maar....’
‘Larie!’ norste hij, kleurend van drift. ‘Jij lult als een kip zonder kop, gebruikt je hersens niet en kruipt onder de vodde voor de eerste de beste klabak! Als je je pote en je schedel kraakt omdat de hefbok te rot en te gammel was om de vracht te drage, voel je dan schaamte na het ongeluk?’
‘Nee, verrek, nog al wiedes niet....’
‘En als de maatschappelijke orde, nog rotter en gammeler dan de hefbok van je patroon, de vracht niet meer houe kan en jou de knak geeft, mot je dan wel onder de dekens duike voor de stille gezanten van zo'n stelsel?’
‘'t Ongeluk bij de Zeve Sluizen hadde we geen schuld an en is heel wat anders dan....’
‘Seibel niet!’ viel Toon weer uit. ‘Wij hebbe de baas immers gedwonge! Dat zegt de krant, de publieke opinie, en dus zijn wij de schuldige. Op schuld volgt straf en boete, heeft de logica ingesteld, want anders lag de baas in 't ziekenhuis....’
‘De krante liege zo veel’, gramde ik, amper luisterend en gluurde in me onrust telkens naar de deur, waarachter ik de recherche wist.
‘Dus toch?!’ smonselde me maat met hatelijke verbazing. ‘Jij gelooft niet eens meer alles wat gedrukt staat! Als meheer de officier dàt hoort, krijg je zes maande meer. Je moest je schàme, Rrrrookuus!.... Affijn, je weet dus beter voor wat betreft het ongeval bij de Sluize. En dat van vroeger, van je berispelijke hang naar zoetemelkse kaas? Ja, of je nou met je kont naar me toe gaat ligge, kan me niet verdomme.... Toch laat ik je niet los.... want dan val je te barste! Je hebt me wel honderd keer verzekerd, dat je me begreep, je niet meer schuldig kon voelen an de zogenaamde misdrijven in je verwaarloosde jeugd. Je wou indertijd zelf naar Justitie lope om het ze in d'r smoel te slingere: Hier ben ik! Wat mot je van me met je mooie wereld? Waarom schreeuwde je 't zoeve niet uit, toen je genoemd werd? Bij de eerste oproep heb je al gefaald, net gedaan of het je niet anging. Oppasse, Rokus, afgedonders oppasse, dat je geen Petrus wordt! Een keer heeft de haan al voor je gekraaid.... Draai 'm de nek
| |
| |
om, voor ie 't je de tweede maal flikt! Als je vierkant, fier: Present! geroepe had, was ik, hoe dan ook, uit me nest geklomme om je te omhelze. Waarom heb je gezwege?’
‘'k Wier overvalle.... 'k Wou.... 'k Ben niet bang, maar 'k sjeneer me....’
‘Klein, klein kleutertje!’ smaalde Toon zangerig, wendde zich af om peinzend naar z'n voet an de katrol te stare.
De dokter had inmiddels z'n ronde gedaan, controleerde vluchtig gewicht en zwachtels aan de voet van m'n verbolge maat en bleef met een: ‘Zóóó!’ bij m'n krib staan: ‘Ondeugend geweest?’
‘Ja, onvoorzichtig.... Een vader gekoze met ondermijnd gestel en uitgeputte weerstandskas....’
‘Tja, dom, vreselijk dom van je, Degelink....’
‘En wie z'n bil verbrandt....’
‘Moet op je blare zitten. Zo heet het toch?’
‘Zo heet het, dokter....’
Hij liep meesmuilend verder, verliet de zaal, gaf, met een even bewegen van z'n hoofd te kenne, dat de rechercheur er nog was.
‘Als de wetenschap vertrokke is, doet fictie haar intree!’ wees Toon naar de binnekomende diender en introduceerde spottend: ‘De Gerechtigheid!’
‘Niet dringe, here!’ kwam uit de hoek waar Snigge, de opkoper lag. ‘De patiënt, de beklaagde!.... De beklaagde, de patiënt!’
‘Hoe wilt ge zijn ontvangen,
Hoe wilt ge zijn gegroet?’
zong Toon wenkend naar den rechercheur. ‘Hier mot u weze, het individu aan m'n linker hand! U zegt het 'm maar is terdege. 't Loopt de spuigate uit....’
De Krabbedregger stond aan me bed, ontvouwde een papier, dat treiterig fritselde in de plots muisstille zaal, waar zelfs de tering vergat om te blaffe.
‘Rochus, Laurens Degelink?’
‘Ja! Gaat u zitte,’ wees ik, de stoel presenterend.
‘Dank u!’ sloeg de stille af.
‘Zitte?! Dat mot je goddome gelove!’ schaterde Toon ongesjeneerd. ‘Komt hij jou brenge, suffert! Meneer blijft liever gezond,
| |
| |
net als de dokter, die ook de medicijne verzorgt en een ander in laat neme.’
‘Geboren te Rotterdam’, vervolgde de Krabbedregger onverstoorbaar. ‘Tien September.... Achttienhonderd drie en negentig. Is u bereid om te antwoorden op de vragen die ik u stellen wil?’
‘Nee!.... Niet hier!’ besliste Toon.
‘Me zorg!’ snoof de smeris, toen hij mork, dat 'k me an Toon hield. ‘Je pest mijn er niks mee.’ En dan begon ie af te reutele, achter mekaar, in een diarrhee van stadhuiswoorde, om me te zeggen, dat meheer de officier me aanhouding en voorgeleide had gelast....
De zaalzuster was onderwijl, vaasjesvullend en kastjesberedderend, m'n leger genaderd, keek kwansuisies langs me heen, maar zocht me door d'r wimpers: Rokus, arme jonge.... Krabbedregger had z'n versie afgedreund, wendde zich tot haar: ‘Is een gevangene.... Op last van de officier....’
‘Daar!’ wees ze naar de hoofdverpleegster, die juist door de zaal ging en regelrecht op ons af kwam stekkere met het eeuwige potlood in d'r haardrolletje: ‘Morge, allemaal!.... Bezoek, zuster?’
‘Recherche!’ verklaarde Krabbedregger, z'n hoedje knedend. ‘U begrijpt, zuster dat....’
‘O, jawel!’ deed ze staal en wilde zich verwijdere, als of het haar verder niet aanging.
‘Meheer heeft nog wat!’ voorkwam de zaalzuster zich richtend tot Justitie: ‘Zegt u het maar....’
‘Nou?’ bokte de hoofdverpleegster, de gordijne optrekkend om meer zon in te late. ‘Wat was er van uw dienst?’
‘Degelink is een gevangene....’
‘Moet ik dat per sè weten?!’
‘Ja, natuurlijk, zuster!’ vond Krabbedregger en keek verrast. ‘Dat 's toch nogal nuchter....’
‘Vindt u?!’ vroeg ze met stuurse verwondering. ‘Mij is het nog absoluut niet duidelijk!’
‘Ja, maar als ie ontsnapt!!’
‘U bedoelt misschien, dat ik het moet beletten?!’
‘U bent hier,’ opperde de rechercheur bedremmeld, ‘als hij uitbreekt.... Er moet toch oog op 'm gehoude worde....’
| |
| |
‘Door mij?!?.... De Zusters?!.... De dokter, dacht u?’
‘Wie dan?!’
‘Dat moet de officier maar uitmaken.’
‘Kan verdachte vervoerd worde?’
‘Verdachte? U zal patiënt bedoelen.... Over transport beslist de dokter.’
‘Affijn,’ regelde de stille, ‘u weet in elk geval, dat Degelink een gevangene is en wil er wel rekening mee houde, zuster....’
‘Geen sprake van!’ weigerde ze resoluut. ‘Wij kennen hier geen gevangene.... Ja, goed, brengt u de boodschap maar over aan het Parket.’
Krabbedregger vertrok, draaide zich halverwege de zaal om, speurend of 'k.... nog niet uitgebroke was! Nee, 'k zat er waarachtig nog, zwaaide geruststellend met het ontvange papier, koesterde me in de grinnikende belangstelling van sommige zaalgenote en knikte: ‘Bedankt!’ tege de passerende hoofdverpleegster.
‘Geen onzin, als je blieft!’ beet ze me toe, liep weer door en kwam terug: ‘Spreek je Duits?’
‘Nee, zuster....’
‘Dan in je moedertaal: Je kan - dus je zal! Overdenk het is, jongeman!’
‘Weet je wat ze bedoelt met d'r sauerkrautfilosofie?’ kwam Toon weer uit de plooi.
‘Nee, op geen stukke na! Je kan - dus je zal!.. Weet ik veel!’
‘Ze heeft je te kenne wille geve, dat ze je niet bewondert, geen deernis met je heeft om je vonnis en je volkome verantwoordelijk stelt voor je doen en late. Je kàn het goede, aanvaardt zij, en dus zàl je het ook doen. Ze heeft, op haar bokkige manier, getracht je duidelijk te make, dat haar houding jegens politie en justitie nog geen verdediging van de misdaad betekent. Ongetwijfeld een zeer ontwikkelde vrouw, die het ‘Ras-Mileu-Moment’ verwerpt uit angst voor de werkelijkheid!’
‘In elk geval heeft ze die smeris een pittige afbluffer gegeve!’ meende ik, maar half begrijpend. ‘De Krabbedregger kon het er mee doen, zou 'k zo zegge....’
‘Onzin!’ ontkende Toon, wapperend met de dagvaarding, die ik doorgegeve had. ‘'t Is louter een kwestie van begrenzing, van
| |
| |
terreinbepalen en niks meer. De officier wil er hier een baaies van maken; en daar verzetten ze zich tege: de zusters, de dokter.... noem maar op. Verbeeld je echter niet, dat het om jou gaat, althans bij de hoofdzuster niet. Die stelt de mens, onverschillig wie en waar, verantwoordelijk voor z'n daad en de gevolgen en heeft: je kan, dus je zult uit d'r hoofd geleerd om erger te vergete. Krasser nog: ze veronderstelt een vrije wil uit overtuiging van.... het tegendeel....’
‘Gooi het maar in me pet!’ onderbrak ik, gretig grijpend naar de brief, die me overhandigd werd: ‘Merci, zuster!.... Uit Naaldwijk!’ zag ik aan het poststempel, scheurde slordig, gehaast een deel van de brief mee en las al meteen: ‘Aai!’
‘De saskerlap?’ wipperde Toon in felle belangstelling. ‘Gaan we 't beleve met 'm?!’
‘Ja, van de Blauwe.... 'k Zal je zo meer verteile.... Effe leze:
Rokus-Salut!
'k Ben al twee keer an 't gasthuis geweest om je te zien en te spreke; maar jij hield je dood en niet thuis. Dat van die takel op je kop had je niet an magge beginne, als je niet zeker weet dat je 't doorstaan kan! Je had bekant een streep door m'n rekening gehaald, jij, met je rare soort manier van sluisiesbouwe. 'k Mocht intusse van Gantelhoven verneme, dat je er weer bestig an toe ben en me komst te gemoet ziet. Dat 's braaf en blijft afgesproke; want, jong, ik heb je zo jeukend veel nieuws te vertelle, jou en allegaar! 'k Zeg er nou geen stip van, omdat 'k je bakkes zien wil, als 'k me voor je tebinnestebuite keer.... Natuurlijk wist Wout al overal van, toen hij Zondag bij je was, maar 'k heb 'm op z'n snoeimes late zwere dat ie zwijge most tot ik an je bed geweest ben. Dat zal flus genoeg weze, want ik zit, zo te zegge, al te komme met de trein van twaalve uit Delft en 't zal de vraag zijn of ik, of de brief het wint. We houe het op vanmiddag, Maandag, dan kan 'k met me spoorkaartje ommers naar binne bij je en hoef je moeder, de vrijster en je vrinde niet te begappe. Hier is 't allegaar nog bij het ouwe: en dat stinkt! Je hoort het strakkies. Bij leve en wel
| |
| |
zijn, mag 'k er bijschrijve, want 'k heb een fiets georve en ben er pardoes de vaart mee ingeruiterd. Eenmaal onderwater mork ik pas an de luchtbubbels, dat 'k een lekke band most hebbe.... Mense, wat ben 'k beestelijk bar geschrokke toen 'k overdacht, hoe 'k vergaan ging in water, in 't element dat 'k nooit heb kenne luchte of verdure. Maar 't noodlot vraagt niet naar je smaak, hi?’ Affijn, 't is op 't end nog geeneens doorgegaan. 'k Wier an de haak geslage en een hortje in de wind gelegd om weer bij te trekke. Doe je maat de groete en zeg, dat 'k hem, uit de gesprekke die hij met Gantelhove voerde, al zo ongeveer bekeke heb. Nou, dat 's geloof ik al wat uit de pen wil. - De rest strakkies mondelings. Ik hou me intocht pront twee uur en verzoek je, om het voort te zegge an de feestcommissie. Mo 'k zo'n opgevouwe harinkie voor je meebrenge of hou ie 't op suikerkaakies?
Driemaal petje gelicht
AAI.
Dit nog effe!
Me brillekoker heb 'k teruggevonde, was niet op de maan, maar bij Scheelemaartje op de bedsteeplank!
‘Wat een prenteboek!’ lachte Toon en begon kinderlijk op z'n vingers te telle: ‘Nog èèn.... twee.... drie uurtjes en we zullen 'm anschouwe, het fuifnummer! Heb je helemaal geen idee van wat hij je te melde heeft?’
‘Nee.... Dat 's te zegge: het gaat over Hennekes; maar wat er feitelijk broeit kan 'k niet gisse. Gantelhoven liet ook niks uit, hield zich van de domme en duikelde maar zo'n beetje over de kwestie heen....’
Boompiedrukkend, met vraag en wedervraag over die en dan dat, brachten we de tijd zoek in groeiend verlange naar Aai, die klokke-twee naar binnen schuifelde in gehavend jaquet en vreesachtig respect voor de spiegelgladde zaalvloer. Schaatsend, zwikkend ziggezaggend, schicht knippend met z'n waterige oge, kwam hij nader: ‘De ijsclub, mense!’
‘Hierheen, Aai!’
| |
| |
‘Ze lijkene wel zot om 't zo levensgevaarlijk te make! Hebbe zeker nog geen klante genoeg hier?!’ schorde ie protesterend. ‘Zo'n vloer mot je je hoofd bij houe, om niet in 't lijkehuis te komme.... Waarom smere ze geen zeep an de trap?.... Welwel, Rook!’
‘Hallo!!! Alles nog kits op 't boereland?’
‘Ik zeg goeiemiddag, manne!’
‘Hier pik die stoel’ duwde ik. ‘Ja, zo.... Netjes tusse ons in. Dat 's nou Tasselaar: Toontje Beton!’
‘Ook gedag!’ groette Aai handschuddend. ‘We kenne mekaar langer als vandaag, hi? Wout Gantelhoven heeft je al uitgetekend; en als die je er op zet, staat er geen lijntje mis.... Dat kan 'k je verzekere.’
‘Heb 'k een goed rapport?’ viste Toon, die het doen en zeggen van Aai lachend volgde.
‘Dragelijk! Het kenne niet allegaar neges en tiene weze, hi? Vanzelf niet! Maar louter hoepeltjes zijn er temet niet bij.... heb ie me epistel ontvange, Rokus?’
‘Dat zal waar weze! Je wordt zorgvuldig bedankt voor de keurige aankondiging!’ voerde ik, de bril van Aai op m'n sprei ontdekkend. ‘Zet je de fok er bij op?’
‘Ja net! 's Werelds gedoe wordt me te klein, jong.... Vooral de laatste tijd zie 'k alles als een wriemelende pieredot.... Dat heb ie, als je wel ouwer maar niet gekker wordt.’ Hij tastte over de sprei, raapte de bril en vond z'n neus: ‘Een tikkie meer schuins zei de koning van Frankrijk, toen ie z'n kop ging verspele....’
‘Nou het grote nieuws! Kom er mee voor de draad!’ popelde ik, voelde meteen de koude hand van Aai - die me onder de dekens wat toeduwde - en giste: ‘Suikerkaakies?!’
‘Nog geeneens!’ grinnikte hij. ‘Hompie leverworst, zogezeid de inleiding tot de film, die 'k voor je af ga draaie. Dat kan een brokkie hartigheid vele, manne....’
‘Ook Tasselaar had z'n hompie ontvange, zat lofbrommend te gulze en hield de zuster in 't vizier over het uitgeknaagde worstvel: ‘Sodehummum.... Zalig! U hebt verstand van medicijne. Volgende keer een speenvarkentje.... Kan dat?’
‘Braaf zo, mense!’ gniffelde de Blauwe. ‘Als 't an mijn lag
| |
| |
ging ik hier met verse beuling rond, om ze allegaar weer op de bene te helpe.... Te veel vet op de vloer en te weinig in je bast, dat 's de fout hier.... Daar heb ie nou, bij voorbeeld, de homopate, die wille alles met water geneze, alle kwale over heel de wereld.... Net als Jehova, toen ie de zondvloed bracht....’
Tasselaar vergat om te knagen, keek met oge, schitterend van leut en bewondering, naar Aai, die z'n bril weer es verschikte en doodleuk de zaal in keek.
‘Horen we 't nog?!’ drong ik. ‘Je hebt maar een goed uur om alles te verteile; en 'k lig al een maand te snakke. 't Gaat over Hennekes, is 't niet?’
‘Van eigens!’ vond Aai. ‘Die smeerlap heb 'k in de knoop gelegd.... Ze krijge jou niet in 't gevang, welle Rokus!
‘He?! Wat bedoel je?!’
‘Dat het niet doorgaat.... Ze hebben maar te kieze of te kabele, weet je....’
‘Wie?!’
‘Hennekes.... De beffe,’ grinsde Aai, knipogend naar Tasselaar. ‘Ze magge komme, al ben 'k maar een boereschotelbakker!’
‘Ik ben al een gevangene! De recherche is amper de deur uit Hier de paperasse: ze zette door!’
‘Vanzelf.... Eerst zullie en dan ik,’ knikte de Blauwe gemoedelijk, graaide in de achterzak van z'n jaquet en hield me een papier voor: ‘Mag ie is inkijke! Maar eerst me bril schoonmake, want 'k wil je smoel zien onderwijl je leest. Dat heb 'k wel an je verdiend.’ Hij wreef doodbedaard de glazen in een slip van de deken, plaatste en herplaatste z'n bril of 't een verrekijker was: ‘Ziezo.... 'k Heb me fok ingesteld op vreugde en verbazing. Hier, nou maar leze....’
En ik las, eerst het gedrukte briefhoofd: ‘Politie Naaldwijk....’
‘Ja,’ belette Aai weer, m'n razende nieuwsgierigheid negerend, ‘op offisjeel pampier, hi? Dat heb ik er bij bedongen, vat je. Ze bepisse mijn niet, ook?’
Ik vloog door de regels:
POLITIE - NAALDWIJK.
Ondergetekende, Nicolaas Hennekes, veldwachter te Naaldwijk verklaart bij deze: dat Rokus, de kostknecht van Wou- | |
| |
ter Gantelhoven te Honselersdijk, eveneens gemeente Naaldwijk, hem nooit of te nimmer heeft aangevallen, niet heeft bedreigd noch beledigd. Ondergetekende erkent, dat de aanklacht tegen de voorzeide Rokus berust op vergissing en voorbarigheid en door deze verklaring volledig wordt teniet gedaan. Na langdurig en eerlijk onderzoek is vastgesteld, dat niet de knecht, maar wel de hond van de reeds genoemde Wouter Gantelhoven, de aanslag heeft gepleegd - samen en in vereniging met een onbekende manspersoon, die aanvankelijk door ondergetekende voor Rokus Degelink gehouden werd. De combinatie: de hond, dus de knecht, is niet houdbaar gebleken en wordt niet staande gehouden door ondergetekende, die door dit geschrift te kennen geeft:
1. Dat Rokus Degelink onschuldig is aan de ten lastegelegde aanranding.
2. Dat de aanklacht op dwaling en overhaasting berust.
3. Dat het Gerecht zo spoedig mogelijk op de hoogte zal worden gesteld van de in dit schrijven genoemde feiten.
Eigenhandig te Honselersdijk gedaan
op
27 December 1911
NICOLAAS HENNEKES.
‘Ja,’ verontschuldigde Aai, die 'k met stomme verbazing an zat te staren, ‘de hond heb 'k niet vrij wete te pleite. Dat 's de daderintellectuwalus, wat je trouwens wel an 'm zien kan....’
Toon barste uit in een schaterlach, zocht de schouder van de Blauwe. ‘Kostelijk!.... Raak jij ze vaak zo kwijt, meester?.... Blijf een poosie bij ons....’
‘Zo kwijt?’ deed Aai kemiekerig nuchter. ‘Op gezette tijd, hi!’ Hij ontnam me de verklaring van Hennekes om door te geven aan Tasselaar. ‘Dat van Wolf met z'n brutale, krimmenele aanranding valt te bejammere. Maar geen hond zo slecht of er zit nog wel een goed haartje an. We zoue het is met 'm kenne probeere door 'm uit te besteeje bij een tuinder.... Daar heb 'k pracht resultate van gezien, niet Rokus?’
‘Gelezen en in orde bevonde!’ smonselde Toon, die meer naar
| |
| |
Aai dan naar het papier gekeken had en het zonder veel bijval weer overreikte.
‘Ben 'k nou overal af?’ polste ik twijfelend en zocht antwoord op het verweerde gezicht van Aai, die de verklaring zuinig opvouwde, schier streelde en in z'n zak stak. ‘Kan me nou niks meer gebeure? Ga je d'r vast van?’
‘Sjonge, wat heb jij weinig vertrouwe in Justisie!’ berispte hij. ‘'k Gaf je zwart op wit bewijs hoe de waarheid zegeviert en nog zit-ie te leutere en te dubbe en doet net of Recht maar een gokkie op 't verkeersbord is! Je ben toch onschuldig, wat seldrement!’
‘Als jij de bewijze hebt van m'n onschuld - late we zegge -, hoe kan de recherche dan hier kome om me te arrestere?’ hield ik aan. ‘Hennekes kan jou wel bezwendeld hebbe.... Of is 't de bedoeling dat 'k me onschuld uit ga zitte?’
‘Heb ie paardevlees gegete, welle Rokus? Je zit te rije of ie d'r weze mot en laat me geen tijd om behoorlijk te geniete van m'n glorie! 'k Heb ommerdebij zeve weke op me loer gelege voor 'k ‘Geslaagd!’ kon zegge, onder brugge en britse schuil gezete, om de boodschap, die 'k je kom brenge. Straalwaternat, met de riller in me schonke, ben 'k door de nacht gegaan; en nou wil 'k meegeniete, 't stukkie voor beetje an je kado doen. Waarom de recherche toch nog an je bed kwam, wou je wete?’
‘Ja, nogal nuchter!’
‘Omdat 'k geen onmens ben, Rokus. Je begrijpt toch zeker wel, dat 'k de verklaring niet present kreeg en af heb motte dwinge? 't Was chantagie, mense.... Ja, Tasselaar, late we de stank maar stank noeme, met mooie woorde komme we d'r niet. Chantagie, zeg ik, slinkse afpersing: daar kan een mens toe komme, als 't om gerechtigheid gaat. Wout wou er niks mee vandoen hebbe, bouwde op wet, recht, plicht en soortement van snuisterij e tot ie slip ving, akelig veul bagger.... Niet dat 'k hem er om kleinere wil, belange niet; want het is een rots van een vent, een reus!’ Aai strekte z'n arme om het formaat aan te geve: ‘Een en al ruimtelijkheid: in de hoogte, de breedte en de diepte! Dat zegt genogt.... Wout zei: ‘Legaal’.... Maar de Blauwe zag het anders en niet verkeerd: me papiertje bewijst het! 'k Heb er, tot vandaag, geen gebruik van gemaakt, omdat we betwijfele moste, of jij 't ongeval an de Sluize
| |
| |
overleve zou. Bij je dood had 'k de bekentenis van Hennekes versnipperd of tusse je hemd gestoke, jong, want 'k was niet op wraak uit....’
‘Opweg om een heilige te worde?’ plaatste Toon, terwijl hij de worstvelle met een: ‘Doe wel en zie niet om!’ in de jaquetzak frommelde: ‘Voor de hondjes buite....’
‘'k Zal het ze zegge!’ beloofde Aai en vervolgde: ‘Heilige?.... Jakkes nee! 'k Had ommers de verklaring en kon sierlijk afwachte hoe het hier ging verlope.... Ze zijn dus om je geweest, hi? Nou, bestig, jong, dan gaat Hennekes morge, of zo, met gepoeste sabel naar 't Gerecht om te zegge en te bezwere, als 't weze mot, dat een hoepel recht is, maar krom leit omdat ie haaks hiet!’
‘Jesis-nog-toe!’ prees Toon, uitbundig wipperend. ‘Er ging in jou een sieraad voor de balie verlore! Jij hebt, wat ze noeme, juridisch instinct. Toe, kerel, blijf bij ons: je ben zo gezellig. We wille je niet meer misse. Zie je geen kans om een toeval of zo iets te simulere? Ze rapen je wel op....’
‘Ikke niet!’ gruwde Aai. ‘Ik koop me duizelinge bij het maatje; en als 'k opgeraapt wil weze, kan 'k in me kroegie bij de Afrol terecht....’
‘Hoe kom je an de verklaring van de veldwachter? Dat heb 'k je al drie keer gevraagd!’ probeerde ik weer, meer benieuwd naar de berichte van Aai dan de grolle van Toon, die zich kostelijk amuseerde en maling scheen te hebbe aan het eigelijke doel van de Blauwe z'n komst.
‘La 'k verslag doen, mensen!’ regelde Aai, lichtte z'n bril, prutste 'm kuchend in en uit de koker, staarde en hervatte:
‘'k Mot effe met je terug naar de grote serre, Rokus. Toen 'k 's middags bij je kwam, om je op de hoogte te stelle van wat er gaande was in 't dorp, heb 'k je veul gezegd, maar verzwege, dat 'k een soortement presonsie had op Hennekes, een vuiligheidje vermoedde, waar 'k me klauw niet achter kon krijge. 'k Had al, voor dat jij in 't Westland kwam, op de veldwachter gelope, z'n doen en durve afgeloerd zonder vat te krijge. Niet omdat hij zo slim is, maar omdat ik te sloom en te dorstig was en elk spoor weer dood liet lope in het jeneverglas. 'k Had er toentertijd de ware lust, zo te zegge, de bezieling niet voor, vroeg me telkens af:
| |
| |
Wat kan het jou verdomme, Aai, hoe de diender bamboesjeert en smeerkeest? Laat ze gaarkoken in d'r vuil en hou jij je bij de kruiebitter! 't Was een ontaard liederlijk gedoe, waar 'k de veldwachter van verdacht, nog effe wat anders dan tege een boom kruimele of haasiesstrikke. Bijtije had 'k me vlage, wou 'k anpakke en doorzette, nam 'k me heilig voor om nuchtere te blijve en.... stapte de kroeg in om de eed te bezegele. Onderwijl had 'k jou ontmoet bij Gantelhoven, jong, wist niks nergend van, dacht dat je zo'n sirool uit de hoog-in-me-hoofd-niks-in-me-beurs-stand was en voor tuinder most lere om bij de kloniale te sterven. Toen 'k je beter kon, meer begreep dan jij vermoedde, zijn we vrinde geworde. Als 'k lieg, steek ie je vinger maar op - Streep! In alle huize, kroege en gebouwe: ‘Kriebeltje!’.... en Hennekes was de zegsman, bracht jou over straat - Dubbel streep! Ken je Purol, de weduwnaar, die in olie doet en nachtwaker is?’
‘Ja, dat spreekt! De vader van Gekkemeintje,’ zei ik, stuiperig knikkebollend en maakte onbedoeld een ongelukkig handje: ‘Halleluja-poffedomme! Centje.... Cent! zo doet ze toch?’
‘Krek!.... En Aai, de zuiplap, die slangetjes en komete ziet, is een getuige van nul en gener waarde. Jawel.... daar was ik op voorbedacht. Dries, van Gantelhoven, drinkt niet en de Blauwe kan het uitstelle, weke achter mekaar, dat 's nou beweze!’
‘In volharde!’ onderbrak Toon met warme ernst. ‘Nee, vertel gerust door..... Er volgt geen blauw vermaan. Jij ben een mannetje, dat in twee woorde verstaat....’
‘Allicht!’ knikte Aai. ‘'k Heb een weelig glaasie geraapt in me leve; daar zalle we 't nou niet wijer over hebbe. 'k Nam Dries in 't vertrouwe, zei 'm wat ik wist en bevroedde en vroeg of hij bereid was om door dik en dun vast te houde. Als 't om Rookie gaat, kan je me krijge, onverschillig waar en hoe, beloofde ie en hield woord. Avond en te nacht zijn we er same opuit getrokke, alsmaar achter Hennekes an. Zekerheid omtrent m'n vermoede hadde we gauw genoeg, dat vergde weinig dage en nog minder sluwheid en omzicht. Het grote bezwaar was, dat we de diender niet konde overrompele, niet wiste te genake om 'm te betrappe. Want wat 'k bedoel, speelde zich niet in het veld of langs de wege af, wier gepleegd onder de panne en achter de luike, vat je. Daar
| |
| |
konde we, weliswaar, met ene kik een eind an make; maar jij was er niet mee geholpe; en jou vrij te krijge, daar was het juist om begonne, hi? Eén woord, zeg ik, en 't hele dorp zou zijn geschrokke en gehuiverd hebbe. Dat moste we de bevolking bespare; want ze ware nog zo bar van streek door 't geval met meneer de veldstudent, welle Rokus.... Angst en afkeer ware nog niet uitgedompt en we vonde het onverantwoordelijk, Dries net zo goed, om ze weer aan 't schrikke te brenge en, god weet, de vaart in te jage.... Dat gaddakkesse bewijs tegen Hennekes! Mag 'k effe van het water nippe? De vlam slaat me uit, mense.’ Aai dronk uit de karaft, smakte kieskeurig: ‘'t Zou mijn lafenis niet weze, zu'k spul,.... Te lauw en te lebbig!.... Affijn, jullie motte de sittewasie goed begrijpe: Purol was 's nachts z'n wacht an 't houe en z'n huis sloot ie ringsom af: pen op de luike en slot op de deur. Toch wist Hennekes binnen te komme: niet te dikwels en met een valse sleutel. Nacht over nacht hebbe we gelegen in regen en ontij, Dries en ik, om uit te vinde, dat.. we geen bliksem opschote met al ons gekoekeloer. Ook een valse sleutel en ook naar binne wij, zou je zo zegge, hi? Beljaat.... ook naar binne om 'm de strop om te doen de veldwachter, die wellicht zat te wachte om me de ketting an te passe! Hennekes heit de strepe en Blauwe Ikkes een niet te fraaie reputasie....’
‘Nou, verrek, wat hij deed was toch inbraak!’ vond ik en zocht steun bij Toon, die me an zat te kijke of ie me vergiffenis schonk.
‘Sjongebel.... Je zou zo zegge!’ grinnikte Aai, gaf een loentje aan Tasselaar en zette z'n bril weer op: ‘'k Mot je nog is effe bekijke, Roo.... Kriebeltje, want 'k ga nou toch gelove, dat die deuk in je hoofd je geen goed gedaan heeft.’
‘Bekijk 'm maar is terdege!’ voerde Toon meewarig. ‘Normaal is anders. We luistere....’
‘Accoord!’ wenkte Aai vervolgend: ‘We brachte op een nacht een ladder mee, zette 'm bij voorbaat tege de achtergevel in de hoop, dat Hennekes kome zou en hadde geluk. Ommerdebij drie uur kwam ie ansluipe, regelrecht op de deur toe, en ging naar binne. Wij eerst nog effe bedaard an gedaan, toen klompen uit en op sokke de leer over om te kijke hoe de prins te pronk lag....’
‘Verder Aai!’
| |
| |
‘Ja, dat doch ik wel, jong’, gniffelde hij, met koddig gevrij naar de zusters: ‘Zo'n melkenbloedje, dat 's jammer genogt geen partuur meer voor me. 'k Zal maar wijer vertelle, hoe 't bevoer met mijn en de veldwachter. Dries en ik ginge op z'n hondjes door de verzope tussegoot, bang als we ware dat de dakpanne mee uit wandele zoue gaan, en trokke ons tenlest op an de lijst van het zolderraam, dat een doorkijk liet in de slaapkamer van Gekkemeintje. 't Pitje, zo'n waggellichie in een plas zoete olie, brandde.... Hijgend van inspanning, optrekkend en weer inzakkend, hinge we, krek boombaviane, an de lijst en loerde, loerde door 't gordijntje.... tot we zage, wat we wiste dat we zien zoue....’
‘Gietgloeiend!’ vloekte Toon, rukte in z'n verontwaardiging niet onzachies an z'n verminkte poot en lag na te gromme van de pijn: ‘Die rotvent....’
‘Ja, net!’ knikte Aai. ‘'k Trok de bijl tusse me broekriem uit, sloeg met ene klap ruit en raam an diggele en sting al meteen binne, gevolgd door Dries. We vonde Hennekes precies zo als we 'm graag vinde woue: in z'n hemd!’
‘Gadverjasses!.... Aai, nee....’
‘Nou, nee dan, Rokus. Dan niet in z'n hemd, maar in z'n flanel bij het kind, de verdwaasde stakker, die kwijlerig d'r: Halleluja-poffedomme! lag te kirre - Streep! 'k Nam subiet het uniform in beslag, had een zaligverzope dooiediender van me kenne make: maar 'k kwam om zake te doen met de brave huisvader, die Arentje meende te motte beveilige tege d'r omgang met geboefte!
‘Als ik me schoene krijg, krijg jij je klauw!’ kwam Toon onder handelend tussebeie. ‘Eerlijk oversteke, dat 's geen nieuwtje, Aai! Je pleegt plagiaat....’
‘Hi!?’
‘Hij heeft het over een ander geval’, duidde ik. ‘Laat 'm maar darre. 't Gaat nou over Hennekes. Wat deed je met het uniform? En Meintje?’
‘Zake, zei 'k ie ommers al! Jij most uit de cel gehoue worde.... en de rest was bijkomstig. 'k Liet de diender een voorlopige verklaring omtrent je onschuld tekene en z'n broek antrekke. Van verdere visites an Meintje dee ie afstand, dat spreekt. Wij van
| |
| |
onze kant beloofde, dat we zwijge zoue.... als jij ontheve wier van straf en vervolging. Later kreeg 'k het offisjeele pampier, dat 'k je heb late leze....’
Gnuivend en grinnikend vertelde de Blauwe, hoe de veldwachter tege had gesputterd, bibberend van angst en zenuwe geweze had op het kapotte zolderraam, dat alles verraden en uitbrenge moest. Toen hadde ze kwasie brand gesticht met ouwe krante, er een emmer water over uitgegote en ware dan naar Purol gelope, om 'm te zegge, dat ze de ruit insloege toen ze vuur zagen.... En Purol, die niks wete mocht omdat hij niet zwijge kan, had duizendmaal bedankt, d'r hande gegrepe: ‘Aai!.... Dries!’ en: ‘Me kind!.... Me kind!’ geroepe....
‘Tijd!’ kwam de zuster waarschuwen.
‘Die boodschap krijge we allegaar, mense, ieder op zijn beurt,’ filosofeerde Aai rijzend. ‘Daar valt niks an te knoeie of te handele. Niks! Nog met geen offesjeele pampiertjes niet!.... Maar dat met Hennekes heb 'k prachtig voor je in mekaar gedraaid, Rokus. Is een stukkie diplomatewerk van de eerste rang. Dat zal je me toch niet afstrije, hi?.... Nou, ik gaai dan maar, mense....’
‘Effe nog!’ wenkte Toon, staarde me strak, vragend an of hij wat van me verwachtte en drong tenslotte fronsend: ‘Nou, Rook?’
‘Wat nou?’
‘Mot je niet bedanke voor de beweze dienst of.... de eer?’
‘Ja, Toon, ik zal.... Aai, luister is!’
‘Present, jong!’
‘Je wordt merakels bedankt voor de moeite en alles....’
‘La' maar? Rokus.... Da's gekkigheid!’ onderbrak hij z'n jaquet dichtknopend. ‘Ik werk het wel verder af!’
‘Hoeft niet....’
‘Hi!?!’
‘Hoeft niet.... Ik ga het uitzitte, Aai....’
‘Hi?.... Uitzitte!!’ schorde hij, graaiend naar de brillekoker, om er de fok weer bij op te zette. ‘Wat is dat nou?!’
‘Eigenwaarde!!’ salueerde Toon glunder, kwam overhange om m'n hand te grijpen en kneep.... kneep: ‘We zijn er met je! Rechtop en kop omhoog!.... Gefeliciteerd, kameraad!!’
|
|