| |
| |
| |
X
Eerst was het een schip, hoorde ik zuiver het stampe van de machiene: ‘Djoengedjoengedjoen!’ en zag de buize bove me kop trille als de schroef: ‘Rrrrrrrrr.... Rrrrrrrrr..’ uit de golve kwam. Maar dan zonk alles weer weg: de buizen, de schroef, het gebonk en heel de prauw....
‘Krrakrakrrakrrakrak.... Ophoue!.... Ophoue!.... Jezus!.... Onderuit!!’ Toen 'k springe wou hielde ze me tege, Arentje in d'r katoene japon en Dries in z'n streepies boezeroen....
Weer was het effe over, konde we doorvare: ‘Woepsee!’ wat een schuiver de diepte in!.... Niet zo poke!.... Dat gerikkel!.... Ophoue!.... Djoengedjoengedjoeng....
‘Krrakrakrrakrrakrak.... Toe maar, jonges, nog een ruk!.... Hij schiet!.... Nog effetjes.... 't Is je moer niet!.... Rrrrrr....’
't Was toch een schip!.... Al die buize.... En de patrijspoorte dan? Nee, rame.... Gordijne er voor.... Rrrrrrrr.... Oe, me kop!.... Me kop!
‘Afblijve!’ riep Arentje heel uit de verte. ‘Afblijve!’ En: ‘Sust! Sust!’ kwam Dries weer tussebeie in z'n boezeroen: ‘Sust!.... Sust!.... Ho....’
Ja, rame.... En 't was Arentje geeneens.... Toch....
‘Heb je nou ineens een witte jas an, Dries?!.... En mot je daar de tomate mee in?.... Gantelhoven....’
‘Sust!.... Sust!....’
‘Djoegedjoengedjoeng.... Ophoue!.... Ophoue.... Rrrrrr.... Nee.... Ho!’ en dan werd er weer gehoorzaamd, tot Toon begon te waarschuwe: ‘Onderuit!!.... Onderuit!’
Ure en dage mot het zo geduurd hebbe, tot 'k op een morge bij kennis kwam en ie meteen voor me krib stond, de rechercheur, met z'n papier, dat fladderde als een angeschote vogel: ‘Politie!’
‘Po-lie-sie....’ probeerde ik te verwerke en zonk weer weg, de diepte in: Rrrrrrrrrrr.... Djoengedjoengedjoeng.... Onderuit!!.. Onderuitt!!
‘Po-lie-sie?’ kwam ik tot besef in de arme van zuster Burgstein, die maar werk had om m'n hande van het hoofdverband te houe: ‘Afblijven, Rokus!’
| |
| |
‘Pijn....’
‘Komkom!.... Zo'n grote kerel....’
‘Me been.... Kan 'k niet bewege....’
‘Komt ook in orde!.... Rustig blijve liggen en maar is proberen of je nog wat slape kan.’
‘En de politie?!’
‘Nou niet.... Sust!.... Sust!’
‘Ja, zuster....’
De eerste dage bleef ik zo stilletjes ligge, bewoog me niet; en als 'k me poeiers ingenome had, ging het weer, was het om te harde met het gemoker in me kop en het dreinerig getintel in me linker been....
Nou nergens, nergens an denke.... An de politie niet, an Toon niet, an Giel, Wouters, Rub en 't hele ongeluk niet. Alleen maar naar de buize an de zoldering kijke en de klinknagels van het luchtrooster telle: ‘Vier.... vijf.... zes.... zeve....’ Een smeris an me bed terwijl 'k de kluts kwijt was, bekant lag te krepere.... Wat een fielte! Toen 'k allebei me pote nog kon gebruike en uit de voete wist te komen, konde ze me niet krijge.... Nou, nou 'k an brokke lig.... Bah!.... Van de zusters ook gemeen, net zo goed. Die hadde het motte belette.... Telle maar weer en je nergens wat van antrekke: ‘Acht.... nege.... tien.... elf.... twaalf....’ Rub op slag dood.... Dòòòd! Hoe hij nog gespot had, bang als ie was dat de bidders z'n portie op zoue drinke....
zong ie altijd, met z'n gelapte petje in z'n nek.
‘Joe kriegt Trieneke....’
Nee, nou niet mee gaan doen, anders barst je kop dalijk. Liever nog is verder telle: ‘Elf.... twaalf.... dertien.... veertien....’ Wouters gistere gestorve, na al die tijd.... Wouters, die lache kon als een geitje en hoepeltjesbene had van het valle uit een molekap. Maar toen had ie 't er levend afgebracht, ook in 't ziekehuis gelege. Dat van die pale buite de rooilijn had maar bekend motte worde; dan was hij ontslage geweest en niet onder de steen verpletterd. Toon wou 'm redde van ontslag.... en nou? Dood.... Ook al
| |
| |
dood!.... Je kan nooit wete wat het beste voor je is. Nee, nooit! Van Gantelhoven mocht ik naar het Poeleksepadje.... om in 't ziekehuis te komen, met de recherche an me krib! Waar blijve ze met d'r papiertje: In Naam der Wet. 'k Ben weer kapabel om het in ontvangst te neme: ‘De here worde bedankt!’ Affijn, 'k mag nog van een geluk spreke, als 'k me vergelijk met Wouters en Rub Me kop!.... Oe, het begint weer!.... Me kop!
Dan wou 'k slape, ging weer klinknagels telle, most an Arentje denke, maar werd telkens gehinderd door de parfum uit het bontje van m'n moeder, die bij het bezoek, dat heel effe dure mocht, door d'r knieë was gegaan: ‘Ro-o-o-kus!’
‘Doe je bontje af!’ had ik geantwoord en me hoofd gewend, om de lucht, die 'k ineens niet meer verdrage kon en me afkerig maakte. Nee, 't was niet de lucht geweest waar 'k me hoofd voor afwendde; en moeder had het begrepe, alles.... alles! Geeneens: ‘Dag!’ had ik ze gegroet en haar niet terug gezoend, toen ze me d'r wang bood. Niks als enkel dat grievende: ‘Doe af!’ met m'n gebaar van afkeer had ik gegeve bij al d'r verdriet en een vieze neus getrokke....
‘Mot je me dàt nou en juist hier verwijte?!’ had ze, helemaal in de war, gestameld en me angekeke, zò angekeke dat 'k er de prop van in me strot kreeg. Op d'r hart heb je ze getrapt!.... Nee, nou zelf niet gaan griene, want je mot wel bar.... bar ziek geweest zijn om zo tege d'r te doen. Waarom most ik zegge wat ik juist altijd voor d'r heb wete te verzwijge?! piekerde ik in felle spijt en zag weer, hoe ze de zaal verliet met de staart van d'r bont tusse vinger en duim. Zo, ver van d'r lijf, of ze er bang voor geworde was....
Dan ging 'k weer effe telle en most meteen denke an Floor, die m'n moeder ontvange had of 't een eer voor 'm was geweest, die haar, spijt alle praatjes, naar de tram had gebracht en nog is bedankte, omdat ze mee was gegaan naar het concert.... Gantelhoven, had die haar niet begroet met vreugde en respect?.... En Blauweaai, die een zuiplap en een onechie is, sprak van z'n moeder of 't over een heilige ging.... Maar ik kan 't allegaar nog weer in orde make, als ze Zondag komt, me moeder.... Dan zal 'k ze pakke en knuffele, zal 'k ze direkt en uit me eige naar me toe
| |
| |
trekke: ‘Mijn.... mijn moeder!’ en maar net doen of 'k niet weet dat 'k zo griefde.... Dan mot ze wel gaan denke, dat 'k het in me koors zei en ook niet helpe kon....
‘Achttien.... negentien.... twintig....’ Wat een boel nagels nog in zo'n klein rooster! Of 't voor een pantserfort gebouwd werd.... En van de politie zeg ik niks, aan haar niet en aan Arentje evenmin. Tijd genoeg als ze met de dievewage komen om me over te brenge. En dat hoeve ze ook niet te zien en mee te make.... Ik schrijf ze wel ineens vanuit de gevangenis, dat is het beste voor heel de bubs.... 't Most er toch eenmaal van kome; en nou maar afzitte de straf: Opgeruimd staat netjes!.... Toon zal 't wel heel gewoon vinde als 'k vertel, dat 'k de sigaar ben. Die ijskoue wenst me, god weet, nog een plezierige vacantie.... Wat een verschil tusse hem en Gantelhoven, die huivere most om het gevang en dacht, dat ie er an dood zou gaan.... Toch heeft Toon gelijk met z'n: ‘De cel is zo groot en ruim of zo klein en benauwd als je zelf bent!’ Als Gantelhoven in zo'n hokkie zat, zou hij er het Heelal bewone; maar hij weet het zelf niet.... In elk geval ken ik geen vrees meer voor me tuchie, niks! Dat is door Toon, die op zijn bonkige manier een vent van me wist te make. Gantelhoven had het altijd over eerbied voor het leve, de natuur, het gezag en de wet.... Jawel, toen hij nog niet beter wist, de ouwe baas. Nou is er ook al kentering gekomen, want in Delft ging ie anders te keer, leek ie Tasselaar wel. En de vrouw, hoe die de veldwachter te woord stond! Zodra ze zelf kennismake met Justitie, barste ze los, ook de braafste: ‘Ze hebbe het daar an de rechtbank altijd over God.... vooral tege koffietijd!’ Ha!.... Ha!.... Au, denk om je kop, Rokus! Niet Toontje Beton, maar de doodbedaarde Gantelhoven heeft het gezegd, bekant uitgeschreeuwd in het café. ‘'k Heb het nou ervare en weet, dat Justitie een machiene, niks als een machiene is, die vermorzelt wat breekbaar blijkt!’ Wat hebbe ze met d'r rechtschapenheid wete te bereike voor me, de vrouw en de baas? Niemendal! Toon ziet het goed: ‘Rechtop en kop omhoog: Wie niet opvoedt, heeft het recht niet om te straffen’. Ik ben de bestolene! Ja ik!.... Mijn hebben ze begapt in me onderwijs, behuizing, voedsel en jeugd. Me moeder hebbe ze me ontnome en de luize gelate....
| |
| |
‘Een en twintig.... twee en twintig.... drie en twintig.... vier en twintig....’ Arentje!.... Arentje, die lachte omdat ze niet huile wou toen ze op bezoek kwam, kon d'r ongeduld niet meer bedwinge en had met d'r hoofd om de hoek van de deur gepiept om naar me te zoeke. ‘Jong toch!’ glibberde ze over de gewreve vloer, om m'n hande te grijpe en alsmaar verschrikt te kijke naar het hoofdverband: ‘Mag ik je anrake, Rokus? Ze zegge van nee’. Hoe ze gebloosd had toen 'k ze zoende: ‘Ze kijke allegaar, jong!.. Heb ie je bene nog? Eerlijk en waarachies, allebei nog?’ Me benen kwijt, had in de krant gestaan. De krant, nou ja, die vertelde immers ook, dat de baas genoeg gewaarschuwd had en wij tege z'n zin toch door wiste te zette. De here van de pers motte hier is om inlichtingen komen; maar dat is gewoonte niet.... Alleen de patroon is mondig....
‘Ooo’, was Arentje zenuwachtig gaan verzitte, ‘we dachte, dat je bene ware afgezet.... Je neemt me toch niet kwalijk, hi? Wat zijn je hande bleek en sponzerig.... 't Is toch zo erg met je geweest, Rook. Maar nou magge we eindelijk bij je en krijg 'k je weer helemaal terug!’
Dan had 'k ze zó een arm gegeve: ‘Ja, fijn, helemaal!’ en met m'n vrije hand d'r bloeme uitgepakt: ‘Chrysante!.... Schitterend! Hou me stijfies vast, malle meid....’
‘Je krijgt al weer praats, jij!’ had ze, schuw rondkijkend, gevrijd, overdacht ik genietend. ‘Zou 't niet verbooie weze om hier zo raar te doen, Rokus!?’
‘Nee, alleen mot je Zamba, de Turk, die daar an de overkant ligt, ook een pakkertje gaan brenge. Dat 's de gewoonte hier; want hij krijgt geen bezoek en we delen alles eerlijk op. Om de beurt wordt hij gezoend door de meisies op bezoek. Jij ben toevallig vandaag het eerste hier.... Ga nou maar effe! Als je 't niet doet, kijke ze mijn er op an....’
‘Is 't eerlijk en waarachies?!’
‘Ja, hij zit al te hunkere, merk ie?’
‘'t Spijt me voor Zamba’, had ze gekird, ‘maar 'k heb niks te misse.... 'k Ben toch zo blij, dat je weer lache kan, jong! We hebbe toch zo'n vrees om je gehad. Ook je moeder, die wou midde van 't heen-en-weerbootje springe, na 't eerste bezoek....
| |
| |
Dat is nou allegaar voorbij, hi? Toen ons de toegang alsmaar en alsmaar geweigerd werd, hadde we geen hoop meer en dachte, dat je ging sterv....’
Nee, dat wou er niet uit bij d'r en bemoederend had ze de sprei tussen de kribplank gestoke: ‘Niet zo slonzig, jong! Zes, zeve keer heb 'k hier voor de deur gestaan, alleen of met je moeder, met Gantelhoven, de vrouw en Aai.... Ja, de Blauwe is ook geweest! 't Gaat over Hennekes....’
‘Zo!.... Wat dan?’
‘Dat kan 'k toch ommers niet wete, jong; want jij was zo merakels ziek!’ had ze gezegd en dan opeens de chrysante onder m'n neus gehoue: ‘Zal je de mijne in het vaasie zette?! Van wiens zijn ze die er nou in staan?!’
‘Van de zuster....’
‘Van die erge jonge blonde?!’
‘Nee, van zuster Burgstein....’
‘O, die is al een beetje oud, vin je niet?’
‘Ik vind van niet, nee’, most ik plage. ‘Ze is erg lief en dol op me. Ze kan wel huile, omdat 'k het Zondag niet met d'r andurf naar 't Casino op zo'n poot....’
‘Je hebt de compelemente van Tasselaar!’ was Arentje me snibbig in de rede gevalle. Daar ben 'k een Maandag geweest, toen 'k niet bij jou mocht, omdat je moeder me voor was. Hij maakt het best; twee gebroke ribbe en z'n voet in de knel. Maar geen minuut buite positieve geweest en direkt bezoek. Leit op zaal twintig, neffe het raam, net als jij hier.... Nou ken 'k z'n vrouw ook meteen; want 'k heb ze an 't bed ontmoet en naar 't Maasstation gebracht. Ze zal wel meevalle, als 't van de verhuizing teminste nog doorgaat. Zij wil wel, als Tasselaar hier in de buurt blijft werke. Ze is een beetje net als ik, zal 'k maar zegge, erg lief! Alleen d'r oge staan te schichtig en ze doet te kop-over-teil als ze praat en loopt; maar dat kan nog slijte, mot je rekene. De hele stelling is ingestort, toen de hijs brak; en dat is waarom jullie zowat allemaal hier zijn om het onvoorzichtig weze af te lere.... Alleen de baas mankeert niks, zomin als Giel, die geen schrammetje opliep en al twee keer naar je is weze informera met appels in vloeipapier..... Lagerwei loopt met een knauw in z'n schoer
| |
| |
en jij hebt de takelhaak op je hoofd gekrege, zeit Giel. Tasselaar mot opgevouwe klem hebbe gezete en Rub is prachtig begrave met een lintjeskrans van de annemer. Er mot toch zo bar mooi gesproke zijn op het graf over plicht en 't eerzame handwerk. Rub mot reuze braaf en zorgzaam geweest zijn.... Zaligies, jong, dat ze van jou niks goeds te zegge hadde!’
Daar had k om motte lache, zo om geschaterd, dat de zuster vliegens tussebeie kwam om Arentje van de zaal te zette. Die malle had nog gemokt en gemopperd over de hondse behandeling en bij de deur staan te gebaren of ze bokse wou....
Nou nog maar is probere of het lukke wil met maffe..... Zo, lekker krom, op z'n marmotjes.... Au! Stel het maar uit je hoofd, Rookie. Netjes in de gips blijve.... Wat een toestand! Ik versteen hier nog, als het zo door mot gaan....
‘Twee en twintig.... drie en twintig.... vier en twintig.... vijf en twintig.... Maffe.... Maffe.... zes en twintig.... hij gaat.... Doortelle.... Doortelle.... zeven en twintig....
Een paar dage later haalde zuster Burgstein me op een middag uit me doezel: ‘Je melk, Rokus!’
‘'k Mot nou niet....’
‘Begin je zo tegen me?!’ fronste ze, schoof d'r arm onder m'n hoofd en bracht het glas naar m'n lippen: ‘Zou wat moois zijn! Heb ik me daar een extra ruiker op je kastje gezet, de zon verzocht om jou het eerste te bediene en nou wil je me late zitte met de melk? Niks er van.... Drinken!’
‘Mum-mum-mum....’
‘Zie je wel! Als 'k maar op je gemoed werk, he? Nee.... nee, het laatste beetje ook nog, smokkelaar!’ Ze zette het lege glas op het kastje en begon konkelefoesies met me te doen: ‘Kan je zwijge, Rokus?’
‘Ik?.... Jawel....’
‘Nou, maar ik niet.. Je wordt overgeplaatst naar zaal twintig!’
‘Naar Tasselaar!’ juichte ik en probeerde tevergeefs om op te krabbele: ‘Joppe zuster!.... Hoeneer zal het gebeure?’
‘Strakjes.... Je komt waarschijnlijk naast je maat te liggen.... Hoe is het met de hoofdpijn?’
‘Florisant.... 'k Ga toch zeker vanmiddag nog over?! Zal je me
| |
| |
maat een gezicht zien trekke, als 'k binnerol om 'm uit z'n dutje te hale. Of weet hij al overal van?’
‘Ik denk van niet!’ lachte de zuster, m'n appelesiene voortellend, ‘wat een schuit vol! Je kan er onderhand in grossière, groothandelaar worden....’
‘Laat maar.... Ze zijn allemaal voor Zamba uit het Turkeland. Die kan niet op z'n familie rekene. Ja, suiker ook! Wat mijn angaat, me horloge er bij.... Als 'k maar subietelijk naar Toon mag....’
De zuster keek sip, pruilde: ‘Hoe kan je 't me aandoen, Rokus!? Zo wreed was zelfs een Blauwbaard niet! Ja, jij? Genadeloos ben je! Heb ik je daar gedurig in de bloemetjes gehouden, je toegelachen en welterusten gewenst en nou handel je zo.... Een dergelijke ontrouw heb 'k in m'n leven nog niet mee gemaakt.... Jij ben de eerste die het er zò bont afbrengt....’
‘'t Spijt me heus,’ brabbelde ik een beetje beschaamd, omdat 'k werkelijk nog dacht, dat 'k ze met m'n haast om weg te komme, gegriefd had in loon voor d'r goeie zorge. ‘'k Wil zo graag same weze met me maat.... Kan u je toch wel indenke, niet?’
‘Natuurlijk, jo!’ glunderde ze leutig. ‘Daar hebben we 't juist om gedaan! Ik zal flink wezen en me traantjes drogen. Er helpt immers toch niks meer aan. Jij gaat.... en ik mag nog is aan je denke.... Dat is 's werelds beloop, maar 'k zie je terug, daar ga 'k vast van; want we hebben saampies te veel doorgemaakt in die eerste, bange dagen, wat jou?’ Ze haalde een notitieboekje uit de borstzak van d'r mouwschort, bladerde tot ze gevonden had: ‘En nou nog is wat anders, grappemaker! Hoe zit het met je naam? Op de lijst staat Rompel, maar dat klopt niet, hebben ze me doorgegeven. Kan je me inlichting verstrekken?’
‘Degelink, zuster, Rochus Laurens Degelink....’
‘Hoe komen ze dan aan Rompel? De naam van je moeder misschien?’
‘Nee, zal de baas wel opgegeve hebbe.... ik werkte onder een valse naam, omdat ze me zoeke van de Justitie.... Maar dat weet u toch, want ze zijn an me bed geweest van de recherche.... Schandalig genoeg!’
‘Dat was....’
| |
| |
‘Toen 'k nog zo ziek lag, dat zelfs m'n moeder niet bij me mocht, hebbe jullie die smeris doorgelate.... Wel de smeris....’
‘Jullie?!’ protesteerde de zuster en wilde een verklaring geve, maar 'k liet ze de gelegenheid niet, most en zou eerst uitzegge wat 'k piekerend verzwege had.
‘Ja, jullie!’
‘Je weet nog niks, Rokus....’
‘Nee, net! Rochus Laurens Degelink weet niks, heeft smerisse in z'n koorts gezien en mag zes, tien maande opknappe bij z'n volle verstand. Als de dokter straks klaar is, komt meheer de Officier an de beurt, krijg 'k andere liefdezusters an me lijf: verpleegsters met boeie en klewang: Drink je melkie is uit! Olrijd! Ik ben achttien geweest en 't spul heeft onderhand lang genoeg geduurd. De cel.... Ook me zorg: 'k ben erger te bove gekomme.... Moet u maar is naar me hofie kijke, zuster! Toen 'k nog over me bene beschikke kon, wiste ze me niet te vange, die suffers; maar nou kenne ze me hebbe, is ie voor mekaar: Zware hersenschudding en dubbele beenbreuk! Grijp 'm, j onges, voor ie helemaal dood valt en ontsnapt!! Daar hebbe jullie an geholpe, meegeheuld....’
‘Heus, Rokus, je weet niet alles!’ poogde de zuster en kruiste geduldig d'r arme, toen ze mork dat 'k nog niet op wou houe: ‘Nou, vooruit dan maar....’
‘An brokke ben 'k hier naar binne gedrage, onmachtig tege ieder en alles. Waar of niet? U hebt gedaan wat u kon om me in het leve te houe en daar blijf ik dankbaar voor. Maar 'k was weerloos, een zieke, als alle andere; en wie van jullie allemaal heeft er voor me krib gestaan om me te bescherme tege de lafheid van de wet? Wie, zuster?!’
‘Ik, Rook!’
‘U?!.... En die smeris dan?!’
‘Je laat me niet aan het woord komen,’ vermaande ze rustig, schikte m'n sprei en vroeg, of ik al aan het luistere toe was?
‘Ja, zuster....’
‘Wel.... de rechercheur wist zonder voorkennis van de dokter, of wie dan ook, op de zaal te komen. Een fout, ik geef het je direkt toe, in jouw geval een onvergeeflijke fout, die je verbittering verklaart en aanvaardbaar maakt. Het had niet moge ge- | |
| |
beuren en vandaar m'n behoefte om me tegenover jou te verontschuldigen. Dat zou ik trouwens reeds eerder gedaan hebben, als 'k had kunnen vermoeden, dat het geval je zo klaar voor de geest stond. Ik betwijfelde echter of er ook maar iets tot je doorgedrongen was en zweeg....’
‘Dat 's om an te neme....’
‘Met je verleden heb ik niets te maken. Voor mij ben je en was je patiënt, de zieke Rokus, de hulpbehoevende mens met vol recht op al de toewijding die je omstandigheid vergt. Jouw toestano vroeg het uiterste, ik mag het je nu wel zeggen, en je kreeg, bij mijn weten, de volle maat....’
‘Ja!’ dankte ik en zocht d'r hande. ‘Met jullie heb ik u niet bedoeld, zuster!’
‘Toch, mij net zo goed,’ onderbrak ze. ‘Ik was evenwel niet op de zaal toen de diender kwam; en de hulpzuster liet zich overrompelen. Ook zij kon het niet helpen, neem dat nu maar van mij aan. Over de rechercheur en zijn houding zwijgen we.... Ik althans.... 'k Wil je alleen zeggen, dat ik die man verwijderd heb, zonder meer van de zaal zette, verdere toegang ontzegde en de andere zusters op de hoogte bracht. Die man aan je bed, dat vond ik afschuwelijk, beneden alle peil en ik kan je, ook namens de andere mededelen, dat wij zusters en geen cipier zijn!’ Ze knikte me toe, tikte me tege m'n wang: ‘Nou mag jij weer foeteren....’
‘Dik in orde!’ gniffelde ik en had ze wel naar me toe wille trekke van dankbaarheid: ‘Geen cipier! Daar kan 'k me petje voor lichte. We spreke af, dat 'k geen kwaad gezegd heb, van u niet en van jullie niet!’
‘Alzo,’ vervolgde ze noterend, ‘Rochus Laurens Degelink.... Staat te boek.... Tot straks....’
‘Staat te boek,’ mompelde ik, haar nastarend, ‘maak je borst maar nat, Rook. Als 't een beetje wil zette ze de zespijper hier voor de poort onder het raam: ‘Stap maar in! Meheertje zit om je te snakke....’ Dat flikke ze 'm gerust van Justitie, om te probere of je an zo'n behandeling niet dood wil als tweeduizend kilo steen onvoldoende blijkt.... Onkruid vergaat niet!.... Affijn, 'k zwaai evezovrolijk als de zusters voor het raam staan; want die kenne alleen patiënt Degelink met been- en schedelbreuk. Joppe van
| |
| |
zuster Burgstein om me over me haar te strijke: ‘Wij zijn zusters en geen cipier!’ Dat gaat door je merg!.... Dat 's gadzamme, om levenslang eerbied voor te hebbe, om halt en front te make voor alle ziekenhuize over de wereld! ‘Mens, als andere mense,’ zei ze. Zal je Toon zien groeie, als 'k het 'm straks vertel. Met je verleden heb ik niks te make.... Daar vroeg ze geeneens naar! Het toppunt.... Toch stom van me om er niet uit me eige over te beginne. Ze had het beter wel kenne wete. Juist zij!....
Zuster, 'k heb als kind een zoetemelkse kaas gestole, een Edammertje van drie pond en twee ons.... En daarom staat de recherche an me sterfbed en de dievewage voor de poort. Ja, 'k word er ingedrage, zien jullie wel, er ingedrage, omdat 'k met werke me botte brak! Wie niet werkt, is een uitvreter.. maar breekt z'n pote niet! Rije, koetsier! Nee, effe wachte, want 'k zei het verkeerd; en d'r mag geen verwarring weze, vooral niet in rechtzake! Rompel brak z'n knokels en Degelink, Rochus Laurens, gaat in de zespijper om het Edammertje uit te zitte.... Ziezo, nou is alles klaar en duidelijk. Rije!! Er mot gerechtigheid weze, want anders wordt het een janboel. Waar of niet? Of je nou een kaas steelt of een bank sticht, loontje komt om z'n boontje. Degelink, nee, Kriebeltje uit de Roetgang in 't Schavestegie - weet je wel? - dat 's de laatste dief die nog niet achter slot en grendel zat. Wat een angst, hi?.... Maar ze hebbe 'm nou! 'k Zou er zelf om kenne juiche, als 't niet zo slecht voor me hoofd was.... Ze hebbe 'm; en van nou afaan wordt het een zuivere boel, geen weeuw meer bestole en geen wesie meer opgelicht....
‘Wat lach je?’ vroeg zuster Burgstein in het voorbijgaan.
‘Ja, geen wonder! Ze hebbe 'm!!.... Staat de vlag al op de toren?’
Ze gaf geen antwoord, omdat ze niet begreep waar het over ging, bemoeide zich weer met de andere patiënte, die kemiekerig terug zwaaide op m'n vorstelijk geknik. Zamba bedankte op z'n Turks voor de suiker en de appelesiene, gebaarde breed, of hij me het Heelal in ruil wou schenke, en wees naar de deur: ‘Wek? Huis?’
‘Van Bewaring!’ grijnsde ik, ging weer ligge en zag nog net hoe Zamba me met beide hande feliciteerde....
Nou maar eerst naar Toon, popelde ik. Waar blijve ze met de
| |
| |
brancar om me te hale? Zou 'k hier de hele middag nog door motte brenge? Nou, dan had zuster Burgstein het grote nieuws beter op het laatste nippertje kunne vertelle. Zoals hier de tijd gaat wordt een uur een eeuwigheid! Niet snugger om me overplaatsing zo ver van te vore bekend te make.... ‘Toontje Beton!’ zal 'k roepe zodra ze me zaal twintig binnerije. Of anders: ‘Onderuit!.... Onderuit!’ Nee, want je hebt harde kans dat Toon het me kwalijk neemt, omdat er twee an dood moste.... Vreemd, als je 't eerlijk gaat overdenke, hoe weinig je je antrekt van de dooie maats, veels te blij als je ben dat je zelf het leve heb magge houe.... Je vindt het wel vreselijk, dat spreekt, maar 't is meer schrik dan deernis; en je wil er telkes de daalder en de fles bij te pas brenge! Waarom kan 'k Rub alleen maar voor me geest hale met z'n rare petje in z'n nek: ‘Ik lust ze toch zo gèèrne en rauw van het fust!’ Ja, waarom juist zò? 't Is wel kasueel.... Worst!! Verrek, hoe kom ik daar nou ineens bij?! Plokworst.... mot ik niet an denke, anders kwijl ik hier de hele boel onder....
Weer ope zwaaide de deur: wagewijd!
‘Hoera! De janpleizier!.... We gaan uit rije!’ jubelde ik, martelde overeind om me lotgenote links en rechts minzaam te groete: ‘Dag here!.... Beterschap en een behoue thuiskomst! Dag, Zamba, ouwe jonge! Salem aleikum an je wijf en de hele harem!’
De zusters legde me op het transportkarretje, schoven me stijfies de zaal uit. Nog effe most ik me oprichte, met pijn en al, om gedaggies te wense, vooral an Gelegerrit, die het an z'n lever had en de nieuwe aardappeltjes wel niet meer hale zou: ‘Houd je tof, Gerrit! Dag allemaal! Tot weerziens en tabé!’
Floep! sloeg de deur dicht en mooi was het geweest met zaal zestien....
‘O, gaat hij over?’ informeerde de hoofdzuster, die net de gang in kwam, frunnikend met een potlood in d'r haar, dat ze op een drolletje droeg; ‘Zaal twintig, ja.... ja. En hoe zit het nu feitelijk met je naam? Rompel klopt niet, moet Degelink zijn, hè?’
‘Ja, Degelink!’ snauwde ik, beu van het geouwehoer en wou: Bel meheertje maar op! schampere.... Doch 'k hield me gelukkig in, bedacht, dat ook zij nacht en ontij in de weer was en alleen
| |
| |
maar patiënte kende: ‘Ja, zuster, 'k heb m'n naam en alles al opgegeve....’
‘Ach, zo!’ deed ze staal. ‘Ze zoeken het maar uit!’ en dan liep ze weer door, knagend op d'r potloodje.
‘Ze zoeken het maar uit!’ brauwde ik spotterig na, werd meteen de zaal opgerede, waar Toon al, rondom in de kussens, zat te wuive en te wijze: ‘Hier, pal naast me!.... Alles nog heel wat niet kapot is, Kras-dertien!’
‘Ha, die Toon!!.... Zou 't keukentje in 't Zwaanshals al droog zijn, denk ie?!’
‘Dat 's te zegge....’ lachte hij, z'n bleke, sterkvermagerde gezicht wrijvend. ‘Ik ben met de trap blijve steke! We zijn lelijk in de versloffing, maat, maar we leve nog.’
Ze hadde me onderwijl van het wagentje overgelegd, toegedekt en met kussens in me rug overeind gezet.
‘Mooi!’ wenkte Toon, gedurig knikkend. ‘Laat ik je nou eerst is een poosie ankijke.... Je hebt raar gedaan, he? Was bijna om kachelhout geweest....’
‘Ze zegge het.... Ik voel me weer patent! Nog een beetje gekraakt in de rondte, maar dat groeit weer an. Zeker van de pap met klontjes.... Jezis, wat een kost: Molenaars kindermeel voor zo'n grote jonge!.... Plokworst.... dat slaat nog naar me hoofd’, zei ik half en half tege de zuster, die m'n eigendomme verzorgde. ‘Witte bone met buikspek.... Zeg nou zelf is, zuster?’
‘Dat kan 'k je niet beloven, maar in elk geval hebben we 't hier al tot rookvlees gebracht’, troostte ze knipogend en liep de zaal door om een hartige versnapering voor me op te snorre.
‘Nou, hoe staat het er mee?’ polste Toon ernstig. ‘Heb je de kink voor je leve? Zeg me de waarheid, Rook!’
‘De kink?!.... Noppes! Alles kits. En met jou?’
‘Goddome, Rokus, wat ben 'k daar blij om! Ik dacht, uit de praat van Arentje en andere, dat je de makke had voor heel je leven.... Ik had het toen, an de Sluize, motte verdomme, vierkant motte weigere, dan was de voorstelling misschien niet doorgegaan. Wouters en Rub.... ik mot er niet an denke....’
‘Waar maak jij je mies om? Ze woue toch zelf voor een daalder en een slokkie!’
| |
| |
‘Dat is allemaal wel waar, maar ik had wijzer motte weze. Mijn voorbeeld had de andere mogelijk nog tot bezinning gebracht.... Juist omdat er jenever bij te pas kwam, had ik me niet zo magge late gaan. Me drift heeft me parte gespeeld; want ik voorzag wat er ging gebeure en had het motte belette.... Al was het maar om jou geweest....’
‘Tob er niet over!’ lachte ik om het gepieker van Tasselaar. ‘Jij hebt gewaarschuwd, de baas er bij gehaald en alles gedaan wat je te doen stond. Ik begrijp je gemier niet! Zullie woue steentjeshijse en jij ben geen kinderjuffrouw. In de bouwerij mot een ieder op z'n eige passe. Heel het stel is twaalf jaar geweest; en ik kan ronduit gezegd, niet zo bar veel medelij hebbe met de zuipschuit. Dach je, dat de baas er pijn in z'n buik over heeft? Mot je net denke! Kijk er de krant maar is op na, kan je an de weet komen wat de patroon durft te bewere over de doordrijverij van z'n volk! Hij heeft genoeg gewaarschuwd, maar wij woue niet anders....’
‘Ik weet het’, wenkte Toon moe, ‘heb het ook geleze en ben niet van plan om het er bij te late. En toch: als ik het inzicht, de overtuiging heb, dat het mis gaat en dan doorzet uit minachting voor de slappelinge, de dronke droppies, dan ben ik zelf ook een niksnaks die z'n drift niet weet te beheerse.... We ware allemaal lazarus die middag.... ieder op zijn manier....’ Tasselaar zweeg, zonk terug in de kussens, bleef een tijdje in stuurs gemijmer voor zich uitstare, om plotseling verheugd op te vere, schier uitgelate te spreke over het bezoek en de brieve van z'n vrouw: ‘'k Heb ze terug, Rook, voorgoed terug, me wijf! Je weet niet wat dat zegge wil, na alles wat ik de laatste twee jaar met haar door moest make. Wat een ellende, te moete leve met een vrouw die niet vergeve kon, die altijd en bij alles maar één verwijtend antwoord had: ‘Toen onze Mientje stierf, had jij het te druk, bleef jij op de vergadering, want dat ging voor!’ Maar het leed is geleden, kerel! De knauw, die 'k opliep bij het takele, en de dood der andere heeft een ommekeer gebracht, het ijs gebroke.... Ik heb weer een wijf, Cor wordt helemaal van mijn en voor me werk! 't Wordt alles als vroeger, toen we er same op uit trokke om de wereld bewoonbaar te make. Zij doet weer mee; en dus zijn we, straks in het Zwaanshals, met z'n drieë.... Nou Arentje nog bewerke, want
| |
| |
dat kan ook een doordrukker worde, als ze maar eenmaal goed vat waar het om gaat! Zo'n ploeg vastknauwers, daar kan wat van uitgaan bij de propaganda. Hard.... hard anpakke om de narigheid bij de Zeve Sluize te bove te komen.... Sjonge, wat zal ik blij zijn als me karkas weer in de voege zit.... Daar kan 'k me nou al op verkneutere. Stijf in de gips, dat is niks voor jonges met de kriebel in d'r bloed. Er is nog zoveel rottigheid in de wereld, vooral als ze je de tijd geve om er over na te denke....’
‘We gaan er opuit!’ deed ik veels te parmantig en most een gebbetje trekke van de pijn: ‘We zalle 'm straks van jetje geve.. Rottigheid.... daar kan 'k over meeprate. Nou jij weer in de goeie stemming ben, kan 'k het je verteile. Ook ik heb een nieuwtje: Ze zijn om me geweest!’
‘Dat spreekt’, meesmuilde Toon, ‘Magerehein bedoel je, hè? Maar je zag er van af....’
‘Ook.... en nog meer! 'k Had een smeris an me bed, toen 'k zowat op apegape lag. Hij kwam namens meheertje om te voele of me voete koud werde, hield me een dagvaarding voor me smoel terwijl ik bezig was om de wereld terug te vinde.... Zes dage buite kennis en dan: Pro Justitia....’
‘Wat een ploerte!’ wipperde Toon bevend. ‘Zo'n harteloze, hersenloze kraakmaarinmekaarbende! Maar het verbaast me niks. Ik weet wat ze durve, als het prolete geldt. Zalle ze de meheer van de Westersingel niet flikke.... Straks zegge ze nog, dat je geijld hebt.... Die smeris deed z'n plicht.... Het is zo moeielijk om brigges te worde....’
‘Zeg, Toon, nou nog is wat!’ stuitte ik. ‘Mot je me is antwoord geve op iets, waar 'k al die tijd over nagedacht heb.... We hakke nou wel op die klabak - en wat mijn angaat mag hij de ziekte krijge - maar wat doen wij, als we straks werk kunne vinde an een nieuwe gevangenis met celletjes van gewapend beton?’
‘'k Mag lije, dat me klauwe afvalle!’ gebaarde Toon heftig. ‘'k Leg nog liever an de mothonger!’
‘Ja jij! Maar het soepie waar we voor strije is geen haar beter dan die smeris, de loopjonge van meheertje. Ze lulle over solidariteit, bouwe gevangenisse voor hun kindere.... en liefst in angenome werk!!’
| |
| |
‘Habbes,’ mompelde Toon, werd weer stug, zwijgzaam en zat pluizeplukkend te stare op de knop van z'n krib.
‘Nou?’ probeerde ik na een poosie. ‘Als de recherche, wat mijn betreft, uit mag sterve, mot ik dan gaan griene om de dood van de labbekakke, die tralievensters bouwe om er een verzope Zaterdag an te winne? Ze hadde het over klassejustitie, over staking en nog is staking op al de vergaderinge die ik meemaakte. Staking an de gevangenis te Haarlem om lotsverbetering voor.... d'r eige! Voor drie cente meer hebbe ze pantserdeure gehange, matte ruitjes ingezet en de socialistemars geflote.... als de baas niet op de stelling was. Sommige hebbe stiekum een pruimpie toegeschove an de gevangene. Een pruimpie an de verworpene, waar ze celle voor bouwde! Dat is, gadzamme, nog laffer dan een dagvaarding an je sterfbed!!’
Tasselaar zweeg nog steeds, graaide in de dekens en bewoog z'n lippe of ie prevelde.
‘De zusters hier, die meest van betere huize zijn,’ hervatte ik, ‘verdomme het stuk voor stuk om voor cipier te spele.... Heel het proletariaat most z'n ribbe breke om hier wat te komen lere van de vrouwen, meisies nog, die de ‘Gerechtigheid’ van de zaal flikkere, als 't weze mot. En wij, de Proletariërs aller lande? Wij giete en metsele an cel en cachot, smede de boeie, stelle de tralies en levere de schildwacht om het uitbreke te beletten. Dieve?.. Jij, jij zelf hebt me geleerd waar ze vandaan komen! Door jou weet ik, dat niet zij de schuldige zijn, maar de maatschappij, die ze voortbrengt, verantwoordelijk mot worde gesteld. Rechtop en kop omhoog! Jawel, je kan er op rekene. Maar 'k zal niet alleen de deftige meheer ankijke.... ankijke.... ankijke, als hij komt om me te bezoeke.... Niet alleen de luidjes die de baajes betaalde worde zo ontvange, maar ook de andere, de kameraad, die tuchthuize bouwt, maakt kans op een afstraffer....’
‘Genoeg!’ wenkte Toon mat afwerend, ‘'t Wordt tijd dat we hier wegkome. Ellende heeft een scherpe blik, te scherp om bijkomstigheden te zien. Jij ziet goed, vanuit jouw standpunt, en daarom heb je ongelijk. De afzondering, waartoe je gedoemd werd en weer wordt, kan hoogstens je minachting bevordere en voert tenslotte tot de wijsheid der duldende verschoppeling, tot
| |
| |
de wetenschap, dat het een hopeloze rotzooi is en blijve zal, altijd en onveranderd. En dat is nou juist wat we niet hebbe motte. Nogmaals: 't wordt tijd, dat we weer in beweging kome en 'k hoop maar, dat ze het rukkie niet te lang voor je make... Beweging, dat is méér dan het grootste gelijk van de wereld. Mense in gipsverband moste ze een spuitje toediene tege de verstarring van d'r denke, tege het invaliede worde van d'r ziel, tege de verstakkering van d'r weze. Verstenend èèn worde met de gips, die je inbakert, dat is erger, veel erger dan een dubbele beenbreuk.... Ik ga me middagtukkie doen.... Truste, Rokus....’
‘Maf ze, Toon!’
|
|