| |
| |
| |
IX
We waren er uitgevrore, konde geen slag beginnen in de beton op het nieuwe karwei - het grote stoomgemaal bij de Zeve Sluizen - en keerde, Toon en ik, koutend terug naar het kosthuis van moeder Van der Sloot, waar we de geborstelde spulle hadde klaar gelegd om naar Gouda te gaan.
‘Begrijp je, Rook?’ vervolgde Toon, toen we de sluize over ware. ‘Ook m'n vrouw kan geen vrede meer hebbe met de maatschappij waarin we leve en komt vaak in opstand tege onrecht en uitbuiting; maar ze is uit een brave familie, uit een omgeving van kwasiefatsoen en schijnbeschaving en werd opgevoed in de zelfde godsvrucht die jou op de vlucht dreef. Kriezel, Hennekes, Van Zwoele en heel de kliek, waar jij me van vertelde, kan 'k je wel uittekene, heb ik, zo te zegge, angetrouwd in de stad van pijpen en stroopwafels. M'n vrouw kan met de beste wil niet geheel vrijkome van het verlede, weet de weg niet te vinde in de vele vraagstukke en raakt telkens uit d'r evenwicht. Vooral de laatste tijd is het weer huile, weer helemaal mis, wat wel blijkt uit d'r brieve, die bidprentjes lijke. Vandaar m'n besluit om me in Rotterdam te vestige.... Als je er wat voor voelt om mee te verkasse, huur ik het hoekhuis, je weet wel, waar we met het pontje overginge, om een tippeltje te make. Hoe heet het daar?’
‘Zwaanshals!’
‘Goed, Zwaanshals!.... We hale een paar busse glansverf: jij sopt de keuke blauw en ik geef de trap een strekie....’
‘Dolgraag!’ dankte ik, uit de kraag van m'n bunker duikend. ‘Bij jullie inwone, daar ben 'k grif voor te porre! Noteer me maar voor je 't vergeet!’
‘Niet zo heet van de naald!’ temperde Toon ernstig. ‘Je mag het eerst nog wel is behoorlijk overdenke; want je snapt, dat 'k geen kostganger in me huis haal omdat 'k me zo eenzaam voel of gauw rijk wil weze. Kwestie is, dat ik je in al die weke zo'n beetje wakker wist te schudde en niet graag je weer-indommele mee zou make. Verbeel je evenwel niet, dat je een makkie hebbe zal. Bij me inwone betekent: dienstkloppe, vergaderinge bijhoue, colportere, krantenverzorge, lijste uitzette en blokke tot je schedel
| |
| |
er van kraakt. Bij moeder Van der Sloot heb je 't beter, makkelijker; en je ben niks an me verplicht....’
‘Toch wel, Toon!’ dacht ik. Maar hij liet me niet uitprate, viel bits in: ‘Nee, niet an mijn heb je verplichting.... Wel an de nagedachtenis van je vader, die ze liete krepere in wanhoop; wel an je moeder, die geen moeder mocht weze; wel an je gabbertjes, waar je mee opgroeide in de riolen en aan al de verschoppelinge die zich niet wete te verwere bij gebrek an leiding en inzicht. Aan die allemaal heb jij, met je gezonde gestel en normale hersens verplichting, omdat je een der hunne was en een bestolene ben als zij. Uit dat besef, uit die wetenschap moet je de kracht en de fierheid putten voor een levensbeschouwing, voor een ideaal, dat gesteld en instaat is om je reclassenten te reclasseren.’
‘'t Gaat nog effe bove me pet, Toon!’
‘Klopt, Rokus! De fout zit bij mijn, dat merk ik nog dagelijks op het werk, in de vergaderinge: overal. 'k Weet me weetje nog niet eenvoudig genoeg te formulere, te zegge. Als jij wat bijleert en ik wat nalaat, zal het wel beter vlotte. Je weet wat de afspraak is: niet doen of je 't begrijpt als je 't niet bij kan houe. De dag is nog lang genoeg; en als 't een week zo blijft vrieze maak ik je meester op alle wapens.... De mens, goed in je oor knope, is wat hij eet! Het wil natuurlijk niet zegge, dat de droogbroodeters overtuigde vegetariérs zijn. Het zit nog effe anders. De mens is was hij eet, hoe hij woont, gekleed en geschoeid gaat, verzorgd en geschoold wordt. Goed en kwaad, fatsoen en onfatsoen hebbe te make met luxe en luize, met ontbering en welstand. Onder de huidige maatschappelijke verhoudinge is welstand de wettige bedgenoot van Misstand; en Misdrijf, die er tusse kruipt, pleegt huisvredebreuk....’
‘Wah?!’
‘Ja, 'k had m'n beeldspraak onder de blommetjes motte zoeke!’ grijnsde Toon. ‘Maar die zijn er nou niet....’
‘'t Gaat ook over de reclassering, begrijp ik!’
‘De Zedelijke Verbetering!.... Die flauwe kul van gefortuneerde ouwe gokkertjes is alleen maar bruikbaar voor het amusant halfuurtje in de Kikereki. Er steekt meer zedelijkheid in één eeltzweer dan in al de reddingsposten bij elkaar.... Gantelhoven, waar
| |
| |
jij zo mee dweept, kan nog allerlei snurkers in z'n huis hale om ze gelukkig te make, hij bereikt er niks mee en zal er, hoe dan ook, ellende van beleven.’
‘Gantelhoven mot je er buite late!’ protesteerde ik. ‘Die is als een vader voor me; en 'k heb zat an 'm te danke. Hij en z'n vrouw hebbe me behandeld als een zoon en....’
‘Toch most jij je toevlucht zoeke in de kalkloods!’ onderbrak Toon, de sintelbrokken over het pad schoppend. ‘Daar konde je vaderlijke voogd en z'n moederlijke vrouw je niet voor beware!’
‘Zullie hebbe daar toch geen schuld an!’
‘Dat is te zegge: ze konde het niet voorkome; maar dat ontheft ze nog niet van alle verantwoordelijkheid, van alle schuld an misdaad en prostitutie.’
‘Hi?!’
‘Welja, zeg jij het maar op z'n boerehondjes!’ lachte Toon. ‘Ze hebbe je opgeraapt en angekleed, die tuinder en z'n vrouw. Goed! Braaf, voor mijn part! Maar wat hebbe ze gedaan om te kome tot een betere maatschappelijke orde, tot een gerechter sameleving waarin de bestolene geen zedelijk herstel meer zal hebbe te aanvaarde van z'n milde uitschudders?!’
‘Wat bedoel je?!’
‘Ik bedoel’, vervolgde Tasselaar heftiger, ‘dat het gros van de barmhartige dames en heren rijkelijk profijt trekt uit de oorzaak van misdrijf en ellende; ik bedoel, dat ze femelend de brokke slepe om met de kruimels voor weldoenertje te spele in een armoe die.. ze zelf mee veroorzaken. Weldoen! Godzammebeware, wat een komedie! De gevolge van d'r vervloekte graaizucht afkope met een ouwe broek en een handje losse cente.... Je kan me nog meer vertelle.... Reclassering.... daar make ze straks een nationale feestdag van, met muziek in alle kroege. Liefdegaven.... moederhuizen.... soepposten en god weet wat nog meer....’
‘En die helemaal niks doen?!’ viel ik uit, me opwindend omdat het ook tege Gantelhoven ging. ‘Die je late vernaggele op d'r stoepie, zijn die zo lekker?’
‘Die doen het meeste, Rokus.’
‘Proost!!’
‘Die doen het meeste; want uit de nood wordt het verzet
| |
| |
geboren en daar zal het van moete kome. Zo was het ook bij jou, al moet ik zegge, dat 'k je nog vaak een lam vind. Maar toch: ook bij jou, met je afkeer voor liedjesleure en handophoue.’
‘O, ja.... Als je 't zo bedoelt!’
‘Als 'k het anders zag, liep jij nou niet naast me en hoefde ik niet te verhuize.... Die Gantelhoven heeft je, nou ja, veel mooie dingen bijgebracht. Je kan een ekster van een soepkip onderscheie, weet mee te prate over rozegeur en druifluis.... Toch mag je de veldwachter dankbaar weze, wijl hij je belet heeft om te goedkoop braaf te worde.’
‘Nou nog erger!!’ hapte ik kregel. ‘Waarom kreeg hij de beroerte niet?’
‘Je bent onredelijk!’ voerde Toon, die bleef staan om een sigret an te steke en me over z'n beschuttende hande toelachte: ‘Hennekes, die jou uitdreef, heeft onbewust meer voor je gedaan dan je pleegouders en meneer Mellaart met z'n hele rompslomp; want je stond op het punt om fatsoenlijk te worde: braaf, zonder meer. Daar heeft de diender je voor behoed. Hij en niemand anders heeft een vent van je gemaakt op het ogenblik, dat je 'm voor z'n smoel sloeg. Zes weke zijn we nou maats; en in die korte tijd heb jij je vrijgemaakt van je angst voor recherche en arrestatie, voel je je als een vorst in stad en vergadering. Als ze je grijpe, en dat zie 'k er toch nog wel is van groeie, kan het je niet meer dere: de cel, of wat ze ook voor je in petto hebbe, je kan het ondergaan met de grimmige trots, die 'k in je vermoede en an wist te wakkere. Klopt het, Rook?’
‘Ja, telkens als je met me sprak over de ware oorzaak van misdrijf en verschooiere, kreeg ik de neiging, de drang om naar Justitie te lope: Hier ben ik! Wat mot je van me, jullie, met je mooie wereld?!’
‘Precies!’ knikte Toon. ‘Slingert het ze maar in d'r fasie, dat is jouw recht. Schreeuw je lessie maar uit: ‘Wie niet opvoedt, heeft het recht niet om te straffen!’ En dan maar is anhore wat ze er tege in te brenge hebben, de here met d'r hogere scholing.... die jij mocht betale met het mooiste van je jeugd! Als ze je straks vange om je rukkie op te knappe en er komt zo'n meheer van 't Parket of de Zedelijke Verbetering in je cel, dan weet je wat
| |
| |
je te doen staat: Niet mokke, niet klein doen tegen 'm, of schelde. Niks van dat alles! Niet eens informere naar z'n bank en z'n soos of de koerse. Zelfs geen nota neme van het lintje in z'n knoopsgat. Alleen maar rechtop en kop omhoog de naam noeme van je achterbuurt, in jouw geval een hoerebuurt, en dan meneer maar ankijke.... ankijke.... ankijke, tot hij begint te stamelen.... Misschien zal ie je vergiffenis vrage en bedanke voor de les.... Misschien, zeg ik, want de meeste zijn universitair gevormd en dus hardleers.... Reken maar op zes dage cachot, op zes dage water en brood in de volstrekt donkere cel, want dat is zo ongeveer het tarief. Affijn, ze hebbe je nog niet; en als 't je ernst is, als je waarlijk een vechter wil weze, offere en verdure kan voor het geluk van allen dan: kom in m'n woning en heb deel an m'n gezin! Nou jij!!’
‘Huur het hoekhuis maar, Toon!’
‘Dan meteen!’ besliste hij glunderend en versnelde de pas. ‘Het pontje zal nog wel vare; en anders neme we op grootlef een glibber over de Rotte. We vatte de zaak vandaag nog an. Heb jij al meer geverfd?’
‘Nee,’ most ik bekenne, ‘maar dat keukentje klodder ik wel blauw; en als 't al te afschuwelijk wordt gaan we weer verhuize.’
‘Ook een oplossing!’ lachte Toon, cente tellend: ‘Twee-zeventig. Dat is voorlopig genoeg voor verf en kwaste.
‘Arentje zal schoonmake in d'r vrije ure, dat kan 'k je zegge.’
‘Best! En anders doen we 't zelf, Rook. Afsponze en bijschrobbe is een uitstekende vooroefening voor luidjes die 't in d'r hoofd hebbe om de wereld een goeie beurt te geve. Gouda gaat van het program.’
Toen we goed en wel op het pontje stonde kwam Toon met z'n bezware: ‘Weet je wat we vergete zijn, maat?’
‘Lak voor de trapleuning en brood tege de rolhonger!’
‘Nog meer!’ deed Toon zuinig. ‘We hebbe er niet an gedacht om te zegge waar we uithange....’
‘Nou, verrek, in Gouda, natuurlijk!’
‘Nee, dat gaat niet; want als ze toevallig kome vrage bij opoe van der Sloot zegt ze, dat we nog niet thuis geweest zijn om ons te verkleden en staan we voor leugenaar.’
| |
| |
‘Naar ons vrage?! Wie?!’
‘De baas. Hij heeft het recht om ons een uitschijter te geve, want we krege verlof om naar Gouda te gaan en 't verlet wordt doorbetaald. De andere zijn doende gebleve met opruime en bijwerk en wij niet naar Gouda.... Dat klopt niet! We zalle de baas opbelle en vrage of we weg magge blijve....’
‘En als hij weigert?!’
‘Dat is zijn zaak.’
‘Mot de keuke daar onder lije?!’ grinnikte ik en deed net of 'k al an 't verve was. ‘Hier blauw!.... Daar blauw!! Hemel-en-zeegezicht, toegeschreve an Vermeer.... Schiet je al op met de trap?’
‘Nee, stop nou wat met je gijntjes, jij!’ belette Toon. ‘Effe redelijk weze.... Van al de bouwers en annemers is onze baas de enigste die vriesverlet doorbetaalt. Hij mag dan een van gekkum weze, graag anjakkere en een beetje raar doen bij volle maan, toch steekt hij nog uit bove de rest van z'n confraters. Als je je klauwe meebrengt legt hij er teminste een loon in; dat heb jij ondervonde met je twee keer opslag in de zeve weke. Voor wat, hoort wat.’
‘En we zoue naar je vrouw gaan om kennis te make! De ouwe weet niet beter.... Houe zo!’
‘Naar Gouda, dat gaat niet door; dus neme we de telefoon om te zegge wat we van plan zijn. Hij mot wete, dat we niet op reis ginge.’
‘Dat is maar kul! We zijn toch geen brandspuitgaste, of luidjes van de reddingboot.... Voor die ene keer dat het is vriest en we er tussenuit wiste te piepe. La' rotte....’
‘Hebbe we 't zoëve niet gehad over de oneerlijkheid van andere, die 't ook maar late rotte?’ plaatste Toon, terwijl ie op het pontje wipte. ‘Nou?’
‘Da's toch niet hetzelfde!’
‘O, niet?!’ vroeg hij met gespeelde verwondering. ‘Nou, affijn, 'k ga toch maar opbelle, me uitslove, omdat 'k Zaterdag m'n hand niet op wil houe voor 't geleverde schuilevinkie.... Eise stelle, goed! Met je vuist op tafel als 't weze mot; maar zorge, dat je wat waard ben.’ Hij liep een winkel in, kwam halverwege weer terug: ‘Heb jij nog een boodschap voor de ouwe, of ben je op reis?’
| |
| |
‘Present!’
‘Olrijd!’
Ik liep de dwarsstraat in naar het hoekhuis, dat Toon op het oog had om te hure, telde de slage van een torenklok: ‘Nege.... tien.... elf.... Elf uur! En om vijf uur wordt het al donker.... Met het werk zal het vandaag zo'n vaart niet meer lope.... Vrieze is vrieze en beton is beton. Van storte en stelle kan geen sprake zijn. Ach welnee.... Die Toon.... Als hij nou maar meteen een bakkerij inhuppelt en 't kuchie effe langs de ruit van een boterwinkel haalt, hebbe we de kost en nog een middag over om voor Rembrandtje te spele....
‘Ròòòk!’
‘Die komt hier te wone!’ blerde ik terug. ‘Heb je an brood gedacht voor de kostganger, meheer Tasselaar?’
‘Meekomme!’ riep hij wenkend.
‘Oi! En me huisie dan?’ weigerde ik, in de veronderstelling dat het gewuif maar een gijntje was. ‘Ik kan me keukentje toch niet ongekieteld late....’
‘Kom nou, godver!’ vloekte Toon ongeduldig. ‘We gaan hardsteen-stelle!’
‘Hardsteen-stelle?! Heb jij daar om gevraagd, flikflooier?’
‘Nee, dat heeft de ouwe is helemaal uit z'n eigen verzonne, zo gezegd een ingeving. Lope nou, anders houe we geen tijd meer over om te bikke.’ Toon was de straat al weer uit, liep haast op een draf naar het pontje: ‘Van gekkum heeft het op z'n heupe....’
‘Hardsteen-stelle, niet onaardig!’ foeterde ik. ‘Van dat lekkere koele blauwsteen met dit hemelse weertje.... Waar?’
‘An de Sluize.... Maar we gaan eerst naar de winkel om het westontakel te hale. Nog een mazzeltje, dat we zo dicht bij opoe zitte voor een paar mikkies en een bak slobber....’
‘Ja.... jij was immers zo fel op telefonere!!’
‘Verrek,’ bromde Toon korzelig. ‘Mot je niet is pisse ook?’
‘Nee, nou netjes blijve!’ voerde ik meedravend. ‘Eerst zou 't Gouda worde, toen huisie opknappe, dan telefonere en nou is het al zaligies steentakele! Wat een feest! Wat een feest! Dat 's teminste is een mooie, vrije dag vol afwisseling en verrassinge. En wat er nog volgt!!’
| |
| |
‘Afwachte maar!’ vond Toon. ‘In elk geval hoop ik de volgende week Rotterdammer te zijn.’
‘Je vrouw zal wel blij weze....’
‘Dat betwijfel ik.... Ze wil Gouda niet verlate, omdat onze Mientje er begrave ligt....’
‘Wat een onzin!’
‘Jawel, maar zij is de moeder; en als liefkoze, troostwoorde, overreding niet meer bate, dan gaan we 't probere met een bijgestreke keukentje en een verniste trap.... Zo zijn wij, die niet an onzin doen.... Hier, de wei door, dat is de kortste weg!’
We stake slootjewippend het land over, zwijgzaam, omdat Toon geen antwoord meer gaf op m'n vrage en zegge. 't Was niet om te harde die plotse stugheid, dat verstarre vaak midden in 't geschater: ‘Heb 'k wat miszegd, Toon?’
‘Hoe zo?’
‘Je geeft geen antwoord als 'k je wat vraag....’
‘Och, wel.... Ja, dat 's gebrek an asem.... Toen onze Mientje stierf sprak ik op een vergadering, werd gewaarschuwd, dat het met d'r afliep; maar 'k rekte.... rekte en hield het woord, omdat we alle zeile bij moste zette voor een kans in de herstemming.... We wonne een zetel.... en ik verspeelde me wijf.... Der! nou heb je antwoord voor de hele middag.’ Hij deed weer nors, wees zwijgend op een ontwortelde wilg, die over de wetering lag, sneed in 't voorbijgaan een arm vol spruitkole en husselde ze uit voor de konijne van moeder Van der Sloot: ‘Spulletje, hè jonges? Da's weer is wat anders dan de eeuwige korsies en aardappelschille van opoe.... Eet ze!’
‘Brood! Bròòòd!!’ schreeuwde ik het huis door. ‘Waar zit je, ouwe vrek? Ete, of ik ruk je poes een poot uit!’
‘Rauwbonk!’ sprong Arentje van bezije de kast op me toe. ‘Dat hoor ik nou is net, hi?!’
‘Jij hier!.... Midde overdag?!’
‘Ja, dat doch ie niet.... Gruwelijk om zo te keer te gaan tege een oud mens!’
‘Ik kan toch niet helpe, dat opoe geen achttien is!’ stoeide ik en poogde Arentje in de gauwigheid te zoene.
‘Nooit meer!’ deed ze kwansuisies. ‘Jij wordt me te gekkig, jij!’
| |
| |
‘Jij niet, hè?’ knuffelde ik plagerig. ‘Jij kan geen vrijer meer zien.... en komt midde in de week effe uit je dienst om me een pakkertje te brenge....’
‘Dat verbeel ie je maar, grootheid! 'k Heb nieuws voor je.... Wees nou erg blij dat 'k weg mocht en de moeite nam om naar je toe te komme,’ verklaarde Arentje terugzoenend.
‘Stoor ik?’ giegelde moeder Van der Sloot, die de keldertrap op kwam sukkele.
‘Geeneens.... niemendal niet!’ bloosde Arentje me loslatend. ‘'k Heb an Rokus gezegd waar 'k voor hier kwam....’
‘Nou, ja,’ lachte opoe met geknepe ogies, ‘je zal het hem wel een beetje anders verteld hebbe als mijn....’
‘Ikke?.... Nee.... A, die Tasselaar!! Wat kijk ie ongezellig.... Heb ie kiespijn?’
‘Zòòò, ben jij daar weer is?’ wuifde Toon. ‘In lange niet gezien! Houdt je vader nog altijd bigge onder de bedstee in 't boereland?’
‘Ja, maar ze doen het beter dan verlede jaar!’ kaatste Arentje ‘Je mag wel is wat an je kuifie late verbouwe.... Mens, wat wor jij ijl van vore!’
‘O, krijg je dan eindelijk erg in me, schone fee?!’ vroeg Toon verrukt. ‘Ik bemin je al zo lang in stilte.... Dag snoes.... Lach nog is tege me....’
‘Tege jou?!’
‘Ja.... je kan toch nog wel wat anders krijge als Rokus, die aap in waterlaarze.... Meid, waar heb je zin in? Heb jij mijn al is gezien met me hoedje op?.... Kom is an me hart!!’
‘Ben jij niet een beetje van een rare?’ wou Arentje wete en ging kwasie geschrokke een paar stappe terug naar opoe, die volop mee deed: ‘Hierheen.... Wij meisies motte zo oppasse voor de manne....!’
‘Wat heb je voor boodschap?’ drong ik, de broodtrommel aandragend. ‘Kan 't hier gezegd worde?’
‘Gerust wel,’ beduidde Arentje, die intusse de koffie opschonk en borde gereed zette om ons weg te helpe. ‘Aai heeft me vanochend opgebeld, om te zegge, dat ie je dringend spreke mot.... Gantelhoven was ook nog effe an de telefoon met de groete van hem en de vrouw. Alles wel thuis....’
| |
| |
‘Wat kan de Blauwe hebbe?’ piekerde ik.
‘Dorst!’ wist Arentje.
‘Nee, maar wat is de boodschap?’
‘Die heb ie, jong! Aai vraagt odejensie bij je an en wil wete waar en wanneer het je het beste schikt. 't Mot wel erg bijzonder weze, dat hij er voor op reis wil gaan.’
Aai, wat zou die hebbe? overdacht ik en kon er niet goed mee uit. Dringende berichte van hem? Aai probeert het langs een andere weg om recht te krijge, had Gantelhoven te Delft gezegd en er zich verder niet over uitgelate. Stom van Arentje om niet meteen te vrage waar het over ging: ‘Waarom vroeg je niet wat er an 't handje was, meid, toen je de Blauwe an de telefoon kreeg?’
‘Dat heb ik gedaan, jong!’ beweerde ze. ‘'k Wou ommers zelf veel te graag wete wat het weze kon. Maar die malle liet niks los, zei: ‘Elke drie minute kost me dertig cente en daar heb 'k er zes voor.... Gedaggies!!’
‘Schiete jullie nou op als je zo'n haast heb!’ vermaande moeder Van der Sloot, brood beleggend. ‘'k Heb nou niks als zult; maar vanavond krijge jullie een kippetje, omdat het zo koud is.... Als je tenminste je schoene in 't portaal uittrekt en niet me spulletjes onder de kalk zet, net als nou.... Een piepmals kippetje, jonges!’
‘Ha!’ wees Toon naar Arentje. ‘Een piepmals kippetje.... Wat zalle we van je smulle, schat, ik en de bruidegom! Gemeen van opoe om je voor onze snoeplust naar binne te lokken! Owowo, wat een boutje!! 'k Doe er me schoene voor uit....’
‘Zou ie wel wille!’ giegelde Arentje de fronsels uit d'r kraak heldere dienstjaponnetje strijkend. ‘Neem jij maar paardevlees.. Ik ga er vandoor!’ Ze deed d'r mantel an en d'r bontje om: ‘Als jullie haast make breng 'k je nog een endje weg, Rook!’
‘Mot je met dat lopend stuk cement de straat over?’ gruwde Toon met opgepropte mond. ‘Zal ik me Zondagse pak is antrekke? Je vrijer ziet er uit als een sjouwerman, als een doodgewone werkbuffel.... Dat is toch niks voor een dame.... Meid, schaam ie je niet?’
‘Ikke niet!’ stak Arentje d'r hoofd op. ‘'k Ben zuiver trotsig dat Rook er zo bij loopt. Als ze an me vrage, hoe me vrijer er
| |
| |
uitziet, zeg ik: Zukke bubbels in allebei z'n hande van 't harde werke....’
‘Donders!!’ bewonderde Toon, z'n mes neerleggend. ‘Heb jij dat uit je eige, of is 't maar aangewaaid?’
‘Nee, maar dat spreekt toch van eigens!’ vond Arentje. ‘We motte allegaar werke voor de kost. Daar hebbe we ommers hande voor gekrege.... En wie ze in z'n zak steekt is een uitvreter.... zeit Rokus.’
‘O, zeit Rokus dat?!’ glunderde Toon onderwijl hij z'n jas antrok. ‘Wat een opstoker, hè, die vrijer van jou! Je mag 'm wel is onder hande neme met z'n verderfelijke inblazinge.... Hij zou jou ook nog slecht make op de duur.... Foei!.. Foei!.. Wie niet werkt is een uitvreter.... Waar haalt zo'n snotneus het vandaan? 'k Zie ze nog op het schavot eindige die twee.... zeg nou zelf is, opoe!?’
‘Ik bemoei me niet met de polletiek!’ ontweek het oudje, van de koffie nippend. ‘De jeugd van tegezwoordig, dat is niet meer om bij te houe. Me Tjerk, die goeie lobbes, heeft ook motte werke tot ie er bij ging ligge, om niet meer op te staan; maar zulke taal heeft hij nooit uitgeslage.... En nog zo jong, juffrouw Arentje, effe in de dertig, met opstaande knevel en een slag in z'n haar....’
‘Afmars!’ commandeerde Toon knipogend. ‘Laat ze de ruimte, Rook, voor het nog erger wordt met lobbes....’
‘Hi?’ vroeg Arentje, die het net zo min verstaan had als opoe. ‘Wat zeg ie?’
‘Of je nog trakteert onderweg?’ antwoordde Toon en stapte naar buite.
‘De man een sigaar!’ beloofde Arentje, nam afscheid van opoe om stijfies gearmd met me door de straat te stappe: ‘Wat een feest, jong, zo naast jou in je werkpak. Dat beurt niet alle dag. Net of 'k al juffrouw Degelink ben en een endje met je mee opkuier na 't etebrenge.’
‘Dat komt ook nog,’ vrijde ik, ‘als jij maar een beetje zuinig op me ben en geen knolletjes kookt, want die kan 'k niet luchte.’
‘Geen knolletjes!’ bezwoer Arentje met d'r vingers omhoog. ‘En een piepmals kippetje, als Toon ten ete komt.’
| |
| |
Tasselaar, die vooruit liep, bleef staan: ‘Je zou an jullie niet zegge, dat het vriest! Er is nog ergens hardsteen in de wereld dat gesteld mot worde, Rokus! Nou is afnokke met dat getortel in de baas z'n tijd.... Laat me maat met rust, juffrouw! Hort! Jij naar je dienst en je vrijer naar de Sluize! En 't lef in je lijf om nog is te kome in schafttijd.... Waar blijft me sigaartje?’
Arentje telde zuinig zes centjes uit in m'n hand: ‘Dat is meer dan genogt.... 't Wordt toch maar in de lucht gepuft.... Jullie met je roke.... En hoe mot het nou met Aai, Rokus? Je hebt er nog niks op geantwoord!’
‘'k Weet niet wat de Blauwe van me wil. 't Zal in elk geval wel ergens over weze. Doe jij de boodschap maar effe in een briefie. 'k Ben morgenavond en Vrijdagavond thuis. Zaterdag ben 'k niet te spreke; want 'k ga uit verve in de woning, die Toon denkt te hure.’
‘Kom ie hier te wone met je vrouw en al, Tasselaar?’ deed Arentje blij verrast. ‘Dan mag ik zeker wel is op de thee komme, als 'k voor koekies zorg?’
‘Graag! Er wordt groen gemaakt als jij komt!’ lachte hij. ‘Je meld je maar dikwels bij m'n vrouw, die hier wildvreemd is. Je zou me er werkelijk een grote dienst mee bewijze.... Kan 'k op je rekene?’
‘Zoek ie 't helemaal op Hillegersberg?!’
‘Nee, Rotterdam, Zwaanshals!’ verbeterde ik. ‘Dat wordt je nieuwe anlegsteiger, want ik ga bij Toon inwone....’
‘Rook!! Is 't effetief heusies?!’
‘Ja, je hoort er wel meer van als 'k je Zondag kom hale voor de middagvoorstelling in het Casino.... Zou jij schoon wille make als wij de boel in de glans hebbe?’
‘Opschiete!!’ drong Toon, doorlopend. ‘Neem nou afscheid van je snoezewoesie en vertel de rest maar op een bank in 't park!’
‘Stuggerik!’ schold Arentje. ‘Kan de zon niet in het water zien schijne, gunt ons die vijf minuutjes geeneens. Toch zal je er an motte wenne, brompot; want als 'k schoon kom make, wil 'k me Rookie om me heen hebbe!’ Ze stak spottend d'r tong uit naar Toon, gooide me met een forse duw tegen 'm an: ‘Der!’ en nam wuivend de vlucht: ‘Gedaggies!!’
| |
| |
‘Wat een frommes!!’ ontplofte Toon. ‘Wat een pracht van een meid.... Die trots op de eelt in je jatte.... Dat 's, godzamme, om er een hartklopping van te krijge. Kerel, kerel, wat ben jij rijk! We hebbe nou weer is ernstig gepraat vanochend en je weet wat je te doen staat.... Wie niet werkt is een uitvreter, omdat.... Rokus het zeit! Jij krijgt een wijf, een juweeltje.... Zorge dat je ze waardig wordt en blijft! Nee, 't is geen prekie, geen gelul over zedelijke verheffing: je ken me langer dan vandaag.... Zij, je boere Arentje, met d'r trots op de bladders in je hande, heeft iets begrepe van reclassering. Zij heeft verwachtinge; en als je ze teleurstelt, gaat ze er an kapot. We prate er niet verder over....
‘Mag 'k nog nijdig blijve op Hennekes?’ lachte ik, omdat 'k niet met beloftes voor de draad wou komen. ‘Hij heeft het immers zo goed met me bedoeld? Gunde me niet de meid, maar de baaies!’
‘En als hij je de meid gegund had, dan had je ze gekrege,’ orakelde Toon, pruimde knipperend op z'n sigarenendje en stapte met me het pakhuis in om het westontakel te laden op een karretje dat: ‘Au!’ kermde van de vracht. Met kettinge, trosse, stroppe en schijve ginge we weer van wiek naar de Sluize, waar de baas en de kras ons vloekend begroette: ‘Over Palestina gegaan, jullie, om je handjes te warme?’
Toon gaf geen antwoord, vroeg met een staal gezicht een beetje vuur an van gekkum en klom doodbedaard de stelling over.
‘Heel het raderwerk staat stil, als uw sterke arm het wil!’ pestte de kras, die Lagerwei heet, uitsloverig.
‘Als je 't maar begrijpt!’ pufte Toon, draaide zich om en keurde diep inhalerend, z'n sigaartje: ‘Hè.... Hè....! Spulletje hoor! Meegebracht uit Palestina, waar het zo lekker warm is!’
‘Mot het hele kissie eerst op?’ polste Lagerwei. ‘Of gaan we nog wat doen vandaag?’
‘Dat 's te zegge.... Omdat jij het ben!’ voerde Tasselaar, gooide het peukie weg en klom weer verder.
‘We neme eerst de grote plaat bove de peilschaal!’ regelde de kras. ‘Een-veertig overstek en rekening houe met de ankergate!’
‘Komt in orde!’ wenkte Toon. ‘Waar is de grote belbuis?’
‘Ligt op het gewulf met de rijtjes en het rolhout!’
| |
| |
‘Accoord! Hale, Rokus!!’
Giel, Wouters en Rub, de vaste vrachtrijer, hadde ondertusse het takel afgeladen en een scheerlijn opgeslingerd naar Toon, die op de bekisting stond om de takelhaak te bevestige in de strop van de noodbok. ‘Wat weegt dat plaatje, Wouters?’
‘Bij de tweeduizend kilo!’ schreeuwde Giel, wijzend naar de drie stellingpale, die magertjes waggelde in de beijzelde tuien: ‘Dat noeme ze hier een hefbok!.... Nounou!’
‘Niet kankere maar afnokke met het akkevietje! Als de bok het niet hebbe kan, gaat de voorstelling niet door!’ adviseerde Toon en wachtte met z'n arme over z'n borst op antwoord van de maats benede: ‘Nou, hoe zit het?’
‘Ja, hoe zit het?’ slijmde Wouters, haalde z'n schouders op en keek van Giel naar Rub, die strootjes begon te rape!
‘Roep de ouwe maar!’ commandeerde Toon. ‘'k Heb geen zin om lijke te make!’
‘Lekker lulle!’ sakkerde Giel. ‘Effe de ouwe roepe.... 'k Ga nog liever op de leeuwejacht! Hij vindt het een bokkie om te zoene; en als je 'm tegespreekt wordt het nog erger met 'm. Hij scheldt je mottig!’
‘Labbekakke!’ schamperde Toon. ‘Durve de baas nog niet te roepe, als 't om d'r hachie gaat. Deugt de bok, ja of nee?’
‘Nee!’ wist Wouters. ‘'t Is brandhout!’
‘Ame!’ deed Toon plechtig. ‘Roepe de baas, Rook, met de compelemente van Tasselaar. Zeg maar, dat de mooie bok alleen geschikt is om er Boezeroen mee uit z'n lije te helpe!’
De baas zat in de directiekeet een staartje koffie te warme, snauwde op m'n kloppe: ‘Stel je niet an!!’ en vroeg, of 'k kwam om 'm nog een keer gedag te zegge.
‘De bok deugt niet!’
‘Je hoerige zus!’
‘Veels te zwak.... zeit Tasselaar.’
‘O, heb je 't van hore zegge?’ bromde de ouwe, schoot z'n jekker an en volgde me het werk over: ‘Heeft ie weer wat, Toontje Beton? De dikste pale die 'k vinde kon en hagelnieuw tuitouw. Er hoef toch geen lokemetief an te hange, wat jou? Nou, doe je muil is ope!!’
| |
| |
‘Ik heb er geen verstand van, baas; maar Toon zeit....’
‘Toon.... dat 's toch de herejezus niet?!.... Er wordt getakeld en daarmee uit!’
‘Olrijd!’
‘Je mag barst zegge ook!’
Wouters, Giel en Rub ijverde met stroppe en wigge, met staanders en rolhout bij het verschijne van de ouwe, die geen nota nam van d'r bedrijvig-zijn en regelrecht naar de stelling stekkerde om Toon toe te schreeuwe: ‘Wat zeik ie?!’
‘Kijk je bok is goed an!’ antwoordde Toon, die rustig tege een steigerpaal bleef leune. ‘Heb je die uit de Franse Bazar?’
‘Wat is de bedoeling?’ schorde de baas. ‘Mot het vijf uur worde?’
‘Ja, ook en liefst niet in het ziekehuis!’
‘Ziekehuis?!.... Je hebt toch geen kronkel in je darm, wel?’
‘Nee, 't zit 'm in me hoofd!’ vingerde Toon. ‘'k Geloof, dat 'k verstand van hefbokke begin te krijge.’
‘Heb jij de verantwoording of ik?’
‘Dat ligt er maar an!’ kwam Toon, spuwend van ontstemming, los: ‘Die bok van je is alleen maar geschikt om er je mense mee in 't graf te lichte! Drie uitgedorde steigerpale voor twee ton steen.... Je mot maar lef hebben!’
‘'t Is berekend en kan ruim!’ verzekerde de baas en wenkte de kras: ‘Kom is hier, Lagerwei! Wat kan de bok naar jouw schatting hebbe?’
Lagerwei aarzelde, keek van de bok naar Toon en van Toon naar de ouwe. ‘Tja, wat mo' 'k er van zegge, hè?’
‘Nou, zeg jij dan maar wat de baas graag hoort!’ viel Toon uit. ‘Drieduizend kilo!’
‘Nee, zo is 't niet!’ schaamde zich Lagerwei. ‘'t Is maar kielekiel an, dat mot gezegd worde..... Als we is een beetje bijschore?’
‘Welja!’ hoonde Toon. ‘Je schoer er onder.... Daar heb 'k niet an gedacht....’
‘'k Ben al zo'n end achterop met de vorst en zo’, dubde de baas, ‘en als 'k nou nog mot gaan ombouwe, kan 'k me wel melde in het armhuis. Er is één zo'n zware plaat; de andere zijn een bonk lichter. We moste het er maar op wage. Toon kan gelijk
| |
| |
hebbe, dat wil ik nou niet afstrije.... Als 'k er is een extra guldentje bij doe voor het risiko? Affijn, jullie motte beslisse, want ik wil het niet verordeneerd hebbe. Laat we zegge: de man een daalder....’
‘Hijse!!’ werd er van drie kante geroepe.
‘Schijtlaarze!!’ antwoorde Toon, haakte vloekend de takelarm in de strop en floot de ouwe: ‘Effe afspreke, dat ik en me maat niet in aanmerking wille kome voor de extra daalder. Wij staan niet genoteerd!’
‘Blijft afgehandeld!’ negeerde de baas, zich tot de andere wendend. ‘Jullie nemen het risico en ik betaal.... Voor een borreltje wordt gezorgd.’
‘Hoor je 't, Rook? Jenever!’ gromde Tasselaar. ‘Dat 's het enigste wat vlot ingang vindt bij die horke. Er is nog werk an de winkel, boy!’ Hij trok me langs de bekisting op de stelling, gaf me knipogend de tip: ‘Jij hier bij mijn blijve..... Er is nog nooit een brok hardsteen naar bove gevalle, vat je? Als je Arentje weduwe maakt, kijk ik je niet meer an.’
Benede hadde ze de lap steen met een dommekracht opgetornd en vrijgemaakt van de grond om er de stroppe onder te schuive. Balke, planke en pale werde overlengs door de stroppe gestoke, om het gewicht regelmatig te verdelen. Lagerwei was bij ons op de stelling geklauterd om het bevestige van de takelhaak te contro1ere, hing proberend aan de ketting.
‘Jou kan ie hebbe!’ spotte Toon. ‘Nog tien van die gratezakke als jij. Straks, als de plaat er in hangt, mot je is een beetje komme wiegele....’
‘'t Wordt niks!’ beaamde de kras. ‘Allegaar maar onderuit blijve, dat 's al wat ik er op weet.’
‘Onderuit blijve, zeg je? Dat kunsie mot je mijn is vertone!’ wou Tasselaar ijsberend weten. ‘Wie mot het zwikkie straks op de binte brenge?’
‘Ja, 'k weet niet.... Ik ga er niet onder.... Ik heb genoeg gewaarschuwd. Zeg nou zelf is eerlijk? Ik heb tegegesproke, maar zullie woue....’
‘Was 't maar waar, dat ze 't al tot wille gebracht hadde! De baas, de fooi.... en de kruiebitter doet de rest!’
| |
| |
‘Als jij is geweigerd had’, probeerde Lagerwei.
‘Sjonge!’ schamperde Toon grimmig. ‘Dan had jij nou hier gestaan, of een van de andere slijmballe.... Nou, goed!.... Jij gaat de ouwe roepe en hebt het woord....’
‘Ik?!’ schrok Lagerwei.
‘Hijse!’ brulde Toon, rukte woedend de ketting door het blok: ‘Hale maar!’ en begon de stroppe strak te trekke.
‘Effe stoppe nog!’ seinde Giel, een balk tusse de touwe wringend: ‘Ja, toe maar!.... Hij kan!’
Langzaam kwam de plaat in beweging over de kreunend-versplinterende rolhouten. Geschreeuw, getierd advies en uitgevloekte tegespraak rumoerde om de vracht, die traag over ene hoek begon te rijze en scheef overschoof in de rafelende stroppe.
‘Viereeee!’
‘Viere!’ herhaalde Toon, schotgevend, liet de ketting an me over en ging naar benede om te helpe bij het opnieuw schikke van de lusse. Toen hij de fout gevonde en verbeterd had, gaf ie me het seintje: ‘Hijse maar, Rook!’
Weer rikketikkelde de schalme door het blok, dat zich met ene hand liet bediene, tot de plaat vrij kwam en vlak in de bok hing. Toon stond weer naast me, liet sneller en sneller de vettige ketting door z'n hande gaan en keek telkens op naar de krakende, stuiperig-overzakkende bok. ‘Die kant gaan staan, Rook, en zoveel mogelijk de wand houe.... Als er een draad knapt slaat ie je doormidde!’
‘Beetje geve, Giel!’ schreeuwde de kras. ‘Anhale jij, Rub!’
‘Onderuit blijve, hersenlijer!’ ketterde Toon tege Wouters, die met z'n arme onder de steen naar rolhout graaide. ‘Heeft pas één keer magge snoepe van de baas en doet nou al branie.... Zal je wat van beleve bij d'r vierde borreltje!’
‘Rrriktiktikrrrik!.... Rriktiktikrrik!’ De plaat rees streep voor streep, werd afgehoue en bijgeduwd.... of in de steek gelate als Lagerwei weer met de fles op de proppe kwam.
‘Jullie bove niks?’ presenteerde Rub, de drank heffend: ‘'t Vriest daar nog harder dan hier benede!’
‘Merci!’ weigerde Toon takelend. ‘Dat is niet goed voor me hoofd. En Rook doet ook niet mee, is 't wel?’
| |
| |
‘Noppes!’ bedankte ik, naar me knoopsgat wijzend. ‘Zo'n roset en hartstikke blauw!’
‘Ach, vader, niet meer!’ zong Giel smakkend. ‘Mag ik jouw porsie, blikke domenee? Zo jong en dan al zo uitgedroogd. 't Is om te griene!’
‘Rriktiktikrriktiktikrrik,’ prevelde de ketting z'n gebed zonder eind. ‘Rriktiktikrrik....’
De ouwe kwam weer is effe neuze, voldaan over het vlotte verloop en liep prijzend rond: ‘Zie je wel, dat ie 't hebbe kan, jonges?! Dat wist ik wel!.... Drie van die loeders, als het weze most. Anpote nou, want hij mot voor donker op de binte ruste. 't Grappie kan niet halverwege blijve slungele.... 'k Doe er nog een slokkie bij als 't niet later dan zes uur wordt. Je ben haast op hoogte, Tasselaar!!’
‘Haast,’ meesmuilde Toon, die alsmaar oog hield op het zweie van de sidderende bok.
‘Maar vast vrijmake wat er onder in de weg zit!’ wees de baas opdrijvend. ‘Schoorlatte opzij.... Stellingplanke doorhale!.... Stutte ruime.... Die daar staan in de weg, Wouters!’
‘Ja, baas!’
Rub, Giel en Wouters sloopte, sleepte en wrikte jachtig onder de zwevende steen, die schokkerend dreigde bij de geringste schommeling. Ze name geen van drieë nota van de plaat, deden net of zo'n brokkie hardsteen geen zeer kan doen en gingen op 't lest gijntjes verkope van.... angst!
‘Zachies op me pet, hoor, Toon!’ riep Wouters hees.
‘En niet alles ineens!’ grapte Rub pieperig. ‘Als de fles maar leeg is voor de bok het begeeft, want anders zuipe de bidders me porsie op!’
Lagerwei zwoegde jakkerend mee, hield, als 't maar effe kon, de buitekant en kwijlde pruimesop van verhole vrees.
‘Laat je maat effe bijspringe, Tasselaar!’ wees de ouwe naar mijn! ‘Allo, Rompel, laat je is zakke!’
‘Kan niet!’ weigerde Toon zonder verdere verklaring en hield me met een ruwe stomp terug: ‘Niks, godverdo.... Laat hij er zelf maar onder kruipe....’
Ik greep een bulsem om er kwasie-bezig mee te morrele en tikte
| |
| |
bedankend an me pet: ‘Eeuwig verplicht!’ ‘Houe zo!’ grinnikte Toon. ‘Jij kan hier niet gemist worde....
Laat ze er benede nog maar eentje neme op de goeie afloop! ‘Rriktikrriktiktikrrik....’
‘Stoppe!’ gebaarde Lagerwei.
‘Stoppe!’ schorde de ouwe, pruimend op z'n verkleumde sigaarendje. ‘We zijn er gis ik.... Een mannetje op de plaat!’
‘Jij, Rook!’ haastte Toon duwend. ‘Spring op! Liever zo als onder de vracht.’
‘En twee tusse de binte!’ vervolgde de baas, voorzichtig onderuit blijvend. ‘Nog een tikkie.... Amper een duim!’
‘Meer!’ schatte Lagerwei, schrikkerig duikend bij het plotse schokke van de steen.
Rub en Wouters hadde zich tusse de ijzere binte onder de steen gewronge, poogde met balke en pale de plaat op z'n plaats te dwinge: ‘Hwoe!.... Hwoe!’ en gaven me de koevoet door om vanaf de bovekant mee te rukke.
‘Krrakrakrrak-krak....’
‘Allo, jonges, nog een keer en tegelijk!’ dreef de ouwe. ‘Rukke maar, het is je moer niet!’
‘Meer naar links!’ wist Lagerwei.
We rukten en beukte als gekke, brachte de steen hoe langer hoe meer an 't schommele in de overbelaste bok.
‘Krrakrrakkrrak-krak-krak!’
‘Toe dan maar!’ hijgde de ouwe, die er niks an deed. ‘Toe dan: hup! ho!.... hup!.... ho! Weer is met z'n alle! Hij schiet....
‘Nog meer overlinks!’ kwam Lagerwei meewrikkend. ‘Effe nog!.... Hou je taai, manne....’
Krrakrrakrakrak-krakrraa-krak....’
‘Wat 's dat?!’ kwam hees van onder de vracht.
‘Niks!.... Niks!....’ kalmeerde de ouwe.
‘Ophoue!!’ brulde Toon.
‘Toe maar, jonges!’ prees de baas. ‘Effe nog.. Mooi!.. Ja....’
‘Krakrrrakrrak-krak-krak.. krakrrakrr....’
‘Onderuit!!!!!’
‘Houe!!....’
‘Jezus!!!’
|
|