| |
| |
| |
VIII
Achter de Bergscheplas, waar 't zo begroeid en afgelege is, werd een blok pande gebouwd en hielp ik, als de baas z'n hiele gelicht had, ongevraagd mee bij de opperlui, die onder een mouwtje specie de leer op tornde, om het uit te storte in de kuipe op de stelling.
‘Hebbe!’ riepe de metselaars, telkens als ik het wist te klare met de vracht, tikte dankend an d'r pet: ‘God zal je lone!’ en roerde, stenerapend, met de troffel in de kuip, om de kalk nog smeuiger te krijge. Ze stonde in 't angenome werk, jakkerde over en weer tege mekaar op, om de eerste te weze bij het lijn verspringe, en scholde elkander ansporend voor prutser en wijvebeul!
‘Stene!!’ werd er gegild, of d'r leve er mee gemoeid was, zodra de opperlui het niet bij wiste te bene. ‘Blubber!!’ kwam uit een andere hoek, waar ze geen kalk meer hadde en vloekend liepe te gebare van de wanhoop. Dan was ik feestelijk welkom, holde, klauterde plank af, leer op, bintlaag over of 'k bij de ploeg hoorde en deel had an de verdienste....
Als 'k niet op het karwei kon weze, omdat de annemer het niet toestond, ging 'k verlangend zitte kijke naar het legge van de balke, die dof bonkte in het ketsend geklikkel van de troffels, waar de muziek uit sloeg tege mure en moppe. Soms kreeg 'k het er van te pakke, wou 'k opspringe, driest naar de baas lope om 'm te vrage: of hij me gebruike kon, niet is met me zou wille probere, omdat 'k zo dolgraag verlost wou zijn van het schooiend geleur langs wegen en deure.
Maar de baas zal immers wille wete wie je ben, overwoog ik, vrage waar je woont en vandaan komt, getuigschrifte eise en op informatie uitgaan.... om de politie er in te menge. Stiekum blijve zitte, Rokus; en maar liever op behoue afstand wachte tot ie foets is. Hij zou je toch niet helpe, niet gelove, al vertel je alles nog zo eerlijk en niks voor je doen: alleen opdracht geve, om scherper op je te lette. Gantelhoven doet wat hij kan. Hij, meheer Mellaart en de andere - de advocaat en zo -, die 't ook nog niet veel verder hebbe gebracht dan: ‘Moedhoue!’ en ‘Schuilblijven!’....
| |
| |
Wanneer er geen onraad meer was, wipte ik de sloot over naar de kalkloods, waar 'k ongeveer kind in huis werd, hing me jas an een spijker, om met ope hemd en opgestroopte mouwe een bed specie mee door te werke tusse de arbeiders, die me ‘Krasdertien’ noemde en een slok uit d'r gebukkelde drinkesblik gunde, als 'k me zweet j e gehaald had. Na de dronk - thee of koffie natuurlijk, want jenever vonde ze zelf veels te lekker - mocht ik dan verder mee helpe onder een tas klinkers, een sprotje bulsems of stugge knoedels duf stellingtouw. Zandkruie, waterdrage, puinruime en kuipevulle, dat vond ik om bij te zinge; en 'k verdeed op 't lest het grootste deel van de dag op het werk, om van het vernederend gebedel met de liedjes af te weze. Sinds het meedoen tusse de sjouwerlui, die bonkig peesde voor d'r bikke, was het uitzette van de poweezie om misselijk van te worde, kwam het bloed me naar me kop, als ze per ongeluk opendeden om cente te geve, zwiepte ik gehaast: roef! roef! drie, vier liedjes in ene brievebus en liet drie-kwart van de angeweze buurt zonder kunst zitte. 'k Bestede amper een halve morge an de klante van Stompie, om maar zo vlug mogelijk weer op het karwei te komen. Slomer, steeds afkeriger slofte ik 's avonds terug naar me vloekende compejon; temeer waar Arentje van d'r nieuwe mense niet bij Rompel weze mocht en geen gelegenheid kreeg om me dagelijks te ontmoete. 'k Kon haar, of meheer Mellaart, ten alle tijde opbelle, was de afspraak; maar 'k kwam er haast niet toe, omdat ik niks te melde had als: ‘Altijd nog het ouwe doen!’ 'k Voelde er weinig voor om ze met m'n bekommeringe an te klampe, bleef maar zo'n beetje ronddalve in de hoop, dat het op de duur wel betere zou. Zelfs Arentje liet ik in de waan, dat 'k me wist te schikke, deed tegenover haar of 'k niet te klage had en alleen de vrijspraak van Justitie me mankeerde om een spekkoper te weze.
Stompie begon intusse hoe langer hoe feller te protestere tege het verzake van z'n belange, maakte heibel, zei tenslotte ronduit, dat hij me in huis genome had om an me over te houe, niet van plan was om me te mentienere, en liever me hiele dan me tene zag, als 'k het versiespote bleef verwaarloze. Vooral in z'n sjikkerbuie kon ie liederlijk te keer gaan, sloeg ie tante Riek door de leunstoel heen, maakte brandhout van de boedel en liet ons vaak tot diep
| |
| |
in de nacht buite wachte op z'n genade. 't Gebeurde wel, dat ie helemaal vergat om ons vergiffenis te schenke voor de puinhoop, die hij gemaakt had, en eerst tege de morge, grienend: ‘Ik ben een larieprul!’ in het schuurtje kwam, om z'n zondebesef uit te snottere an de boezem van tante Riek....
'k Was het beu, smeet op een ochend het hele dotje verze in de singel, spoog er me afkeer over uit, om fluitend af te marchere naar de kalkloods an de Plas. Twee dage later gooide Stompie 's avonds me ingeknoopte hebben en beware uit het zolderraam en gaf te kenne, dat ik me vertier maar ergens anders most zoeke.
‘Je gaat je maar melde, melige uitvreter!’ schold hij tabakspuwend en begon te brulle om er de bure in te betrekke: ‘Je fielesepee zalle we voor je verpatse, om de achterstallige kost en inwoning te dekke! Je hoeft er geen genoege mee te neme, dakdalver.... Je weet de weg en gaat maar naar het buro om te zegge, dat ik je fiets gegapt heb.’
Ik snapte de wenk, nam de vlucht, uit angst voor arrestatie, was achteraf nog dankbaar voor de verschoninge, die me gelate ware. 'k Had me met soebatte en beterschap belove misschien nog effe langer gered, wat ik niet verkoos, wijl Stompie - en op 't lest ook Riek - me voerde en er op andronge, dat ik geld zou vrage an Gantelhoven, die slip had gevange bij de Justitie en nog altijd in de weer was om recht en beter onderdak voor me te verwerve. Beter onderdak leek eenvoudig genoeg; maar telkens als er wat gevonde was, bleken er bezware. Tante Soof zou gaan verhuize, bij IJselmonde een woning hure, om me te verberge; maar ze was weer is van godsdienst veranderd en bang, dat ze de bedeling van d'r kerk zou motte missen. Gantelhoven zei een uitkering toe, was bereid om elke week m'n kostgeld te betale en de verhuizing voor z'n rekening te neme. Toch ging het niet door: tante Soof kon de stad niet ontbere, d'r woning niet verlate en de preek niet misse. Een ander beloofde koeie met goue horens, was dolblij met me.... tot hij ontdekte, dat er een smeris bij 'm op de trap woonde! Nummer drie krabbelde op 't laatste moment terug, beriep zich op de stand van de buurt, uit angst voor opspraak en vervolging. Bij een ouwe dame, een goeie kennis van menheer Mellaart, probeerde ik het en.... kwam niet terug; want 'k mocht er geen
| |
| |
stoel verzette, niet gewoon doen, niet fluite of op me hande lope en nam de vlucht, omdat 'k het er niet harde kon van de deftigheid. Zùlke vliesies brood, die nog zes, zeve keer voor me gekorve werde, en zo - op voorbeeld van mevrouw! - tusse vinger en duim gehanteerd moste worde. ‘Niet smakken!’ deed ze geschrokke. ‘Mond gesloten houden!’ of anders: ‘Vork in de linker hand!’ en ‘Kopje bij het oor vatten!’ Zo ging het de godganselijke dag.... tot 'k er genoeg van had en me weer meldde bij Stompie, die wel ketterde, maar niet vervelend deed. Later ben 'k door Arentje an de weet gekome, dat de ouwe dame me ongeschikt acht voor reclassering en als hopeloos heeft opgegeven.
'k Stond dus, na de breuk met me compejon, zonder een spie op de bikkels, had de nacht doorgemarteld onder een steigertje an de Rotte en me 's morgens, zwart van de honger en zo stram als een strijkplank, angemeld op de bouwerij. 'k Mocht er de voortuintjes vlak legge, hield me bij 't kruie en spitte op de pote met sprietjeskauwe, in de hoop dat er met schofttijd wel wat voor me af zou valle. Toen 't fluitje van de onderbaas ruttelde, krope we allegaar in de schuur en ginge schranze.... behalve Rokus Degelink, die de meeste honger en geen broodzak had om uit op te diepe. Evegoed ging 'k tussen de andere zitten deed net of d'r eetlust me verbaasde, keek tersluiks van onder me pet naar de malende monde en zat op 't lest, wee van het gesmak, hevig mee te kauwe op me kwijl.... Kristus, die daar is effe! Een met leverworst.... Hap!.... Hap! Of ie in me ziel zit te bijte.... Gadzamme, wat zit ie te goffere: wat een bek vol! Toe maar.... d'r kan nog meer bij!.... En, daaroo, die heeft z'n mikkies dik met zult belegd.... Dubbel op an weerskante.... Dat 's overdaad, om de hongerlijers te terge.... Zoue ze nou geen een van alle uit d'r eige....?
‘Mot jij niet bikke, Krasdertien?’ vroeg een betonwerker, die 'k al kon als Toon Tasselaar.
‘'k Heb me brood vergete!’ hield ik me een beetje onverschillig, om niet te late merke hoe 'n razende doei ik had.
‘Kan 'k je van dienst zijn?’ offreerde Toon, twee mikkies met snijkoek overreikend.
‘Ontrief ik je niet?!’
| |
| |
‘Doe maar gewoon!’ wenkte hij, het brood toeduwend, en liet me knipogend blijke, dat ie me door had. ‘Brood zat, hè jonges?’
‘Plenty!’ riep Giel, de speciemaker. ‘Zeg maar wat het weze mot: bloedworst of sjouwermansbiefstuk?’
‘Kommijndekaas dan maar’, koos ik bescheie, omdat 'k geen bloedworst lust. ‘Je mot het beste voor je eige houe. 't Is al mooi genoeg zo!’
‘Dan zó!’ besliste Giel, plakte met z'n kalkjatte vier broodschijve opmekaar: ‘Twee met kaas en twee met bloedworst! Korsies ook opete, vent!’
‘Hier nog meer!’ riep een ander: ‘Me wijf houdt rekening met me gestel, dat ondermijnd wordt door de vreetkoors. Je boft vader, want 'k heb toevallig geen temperatuurverhoging.... Pik in, voor 'k weer niet lekker wor!’
Ik aanvaardde gretig, zag hoe ook de meeste andere naar d'r stikkezak weze om me te beduie, dat 'k nog vooruit kon. Tasselaar had de dop van z'n keteltje af geschroefd, bediende me lachend: ‘Mot je nog zakgeld ook?’
‘Nee, merci! 'k Ben al dik in me knolletuin.... De here worde bedankt!’
Ze prate, kauwend en slurpend, over het werk, vertelde bakke, ginge stoeierig met spaantjes gooie of een pijp ansteke, zonder verder veel nota meer van me te nemen. Alleen Tasselaar zat telkens naar me te kijke, als ie dacht dat 'k er geen erg in had, en liep, na schafttijd, met me mee naar de voortuin om te zien of ik vorderde, zei hij.
‘Ligt het er niet strak bij, Tasselaar?’
‘Dik in orde!’ prees hij. ‘Jammer, dat je er niet voor betaald krijgt. Jullie kenne het thuis ook gebruike, niet?’
‘Ja, och.... 'k Doe het voor me lol.... 'k Wou, dat de annemer me niet telkens wegjoeg. 'k Gap toch geen hout of spijkers!’
‘Hoe heet je eigelijk?’
‘Rokus!’
‘Je kan me net zo goed zegge: Krasdertien! Hoe heet je voluit?’
‘Rokus....eh.... Rompel....’
‘Zozo.... Nou, luister dan is, Rokus Rompel, vergeet jij je brood dikwels?’
| |
| |
‘Nee, nooit!.... Vandaag voor 't eerst. Ik had al gegete, mot je rekene....’
‘Welke datum?’
‘Wah?’
‘Je wou mijn toch zeker niks wijsmake, wel?’ weersprak hij en zette z'n voet op de kruiwage, waar 'k mee weg wou rije. ‘Hoe zit het met jou? Van de tros geslage?’
‘Ja.... och, een beetje’, bekende ik prakkezerend. ‘Waarom vraag je zo?!’
‘Omdat ik weet!’ likte Toon, een sigaretje gommend. ‘Dat is te zegge, begrijpe en verklare kan.... Wat schort er an? Kan 'k je helpe?’
‘Mijn?!’ stakkerde ik en flapte er meteen uit: ‘Zou 'k niet in de loods magge blijve?’
‘In de loods?! Wat bedoel je?’ fronste hij raar, zodat 'k niet meer wist of 'k verder zou vertelle.
‘Wel.... niks.... Zo maar.... Om in te wone....’
‘O, mieters!’ vertrok het gezicht van Tasselaar. ‘Is 't zo laat?!’ Hij stond een deuntje door z'n tande te fluite, gaf me de sigaret, die achter z'n oor stak. ‘'k Mot eerst me stortplanke op gaan mete. Over een uur ben 'k alleen in de nieuwe bouwput, je weet wel. 'k Vraag niet, of je wat te zegge heb en beloof je niks. Kom, of blijf weg.... Tabé!’
‘Tot straks!’ had ik al beslote, omdat Tasselaar me anstond en geen verraaier weze kon; maar 'k liep 'm toch door de tussepoort achterna: ‘Niks loslate tegen de andere! 'k Heb al zo'n hoop rottigheid meegemaakt door het geklets....’
Hij bleef staan, trok met een ruk z'n pet over z'n hoofd en sloeg er met z'n vuist op: ‘'t Zit hier, Krassie; en wie 't me weet te ontfutsele is een moordenaar!’
‘Mooi!’ bedankte ik, ging terug naar de voortuin om gravend en grondverzettend het laatste beetje wantrouwe uit me weg te ploetere.
Wie weet, kan Toon je helpe, overdacht ik. Zou ie getrouwd zijn? Als hij is met de annemer ging prate, om me voorspraak te weze. Gantelhoven.... Mellaart.... Nee, noppes! Opbelle, dat verdij 'k eeuwig.... En als ze nou is achter de waarheid komen
| |
| |
en hier alles van me wete.... Dan ben 'k uitgekinderd en word aenkelijk met halve klinkers weggekoggeld. Nee, dat flikke ze me niet, niemand niet; want 'k heb ze eerlijk geholpe en zal er niet om gestenigd worde. Wolf!! schoot me te binne, had ook eerlijk geholpe en was beloond met een roffel kiezel op snuit en bast! Tasselaar meent het goed, dat voel ik immers. Zou ie al in de bouwput weze?
'k Liep op 't lest te hunkere naar Toon, die langer uitbleef dan gezegd was, ging telkens het straatje over om te kijke of hij nog niet terug kwam van 't houtsortere en ontweek de onderbaas, die me had late betije.
Daar, eindelijk, Toon! In z'n hoge laarze, modderend door de kleffe derrie, liep hij rekenend en metend de put rond, bleef hoofdschuddend staan om z'n peukie uit te spuwe en onder z'n pet te krabbele.... 'k Bleef weifelend achter een boom dubbe en urme, nam dan ineens een aanloop om rijmelend: ‘D'r in of d'r uit, de haring of de kuit!’ put en bagger in te springe: ‘Hier zijn we!!’
‘Zestien maal zes en dertig’, antwoordde Toon, ‘en daar gaat twee maal de dikte van me hout af. ‘Zo, ben je daar?’
‘Dat was toch de afspraak!’
‘Maak het kort, want het stinkt hier al genoeg van de narigheid!’ snoof Toon, vouwde z'n duimstok weer ope en ontrolde een tekening. ‘Hou vast!’ Hij begon ijverig te rekene en an te schrappe op een plank: ‘Frisse boel!.... Staan nege pale buite de rooilijn. Precies de dikte van de muur abuis.... Dat kan gezellig worde voor Wouters, die 't grappie heeft uitgezet.... Heeft ook een huishoue.... Vijf koters en tege de winter de laan uit!.... Vertel maar op, Krassie.... Dat beetje rampspoed van jou kan er nog wel bij!’
‘Ik heb geen thuis....’
‘Dat wete we al!’
‘En 'k wor gezocht....’
‘Diefstal?’
‘Nee, 'k was uitbesteed van de reclassering.’
‘Ja, 'k snap. Dat met die pale, jezis, wat een ellende voor zo'n vent!.... Heb ie de kuite genome?’
‘Niet vrijwillig....'k Ben de veldwachter te lijf gegaan....’
| |
| |
‘Zòòòò? Tja, en dat mag geeneens.... Hou nog is effe vast!
Kijke of we 't niet voor mekaar kenne floddere zonder dat de ouwe er in gemoeid wordt.’ Hij werkte weer met duimstok en potlood, knikte, of ie de oplossing gevonde had, en draaide me met m'n gezicht naar de verkeerde palen: ‘Daar....nege stuks! Dat is nou is een geheim waar jij niet over roddele mag.... We zalle het grappie zo gauw mogelijk onder de cement werke.... Niks loslate an de andere....Solidariteit en kameraadschap motte ze hier nog lere. Voorlopig is 't nog een zuipschuit....Er zijn er bij, die gnuivend naar de baas zoue lope om een witvoetje te haie en Wouters de kink te geve. De mense zijn vaak om op te kotse, Krassie....’
‘Kan 'k over meeprate....’
‘Ja, dat zal wel!.... Vertel zonder omhaal.... Doe maar net of 't een telegram is en cente kost.’
‘Kan je me niet an werk helpe, Tasselaar?’
‘Dat is een verstandige inzet! Er valt over te prate’, bemoedigde hij, klom op een stapel heikoppe, om er in schuil te gaan, en wees, dat ik naast hem weg most kruipe: ‘Vader dood, vertelde je daarstraks. En moeder?’
‘Leeft nog, maar is, eh....’
‘Op de vlakte?!’
‘Ja....’
‘En jij werd pietjepikalles, gegrepe en opgebracht....Nou?’
‘Hoe weet je dat allemaal zo precies?’
‘'k Heb een voorzeggende geest, weet het van jou en al je broertjes, die nog gegrepe motte worde....’
‘'k Heb geen broers....’
‘Gabbertjes dan; dat versta je denkelijk beter. Toen 't voor de heren kwam, werd jij schuldig bevonde....’
‘Nog al wiedes!!’
‘O, vind jij dat wiedes?! Nou, ook je zin!.... Als jij er vree mee heb, mag ik je niet uit je eve wicht brenge. Jij ben schuldig, jij en niks anders.... Af de kous! Heb je nog familie, die wat voor je doen kan? Nee zeker?’
‘Nee, me moeder mag geeneens meer moeder over me weze; maar ze doet het toch, als 't effetjes kan.’
| |
| |
‘Mot ook gereclasseerd worde!’ deed Toon gestreng. ‘Een moeder die moederlijk doet.... Schuldig!! Twee jaar opzending om 't af te lere.... Een slet, een die niet anders wil, omdat ze 't zo lollig vindt....’
‘Zij niet!’
‘Niet?!.. Maak me niks wijs.... 't Is bij je moeder allemaal eige schuld. Die wou perse de baan op, om jou in de griebus te helpe. Nog al wiedes!.... Of dach je van niet?’
‘Nee, natuurlijk niet!!’
‘'k Begin op je te winne!’ gniffelde Toon, onderwijl hij over de houtstapel gluurde of ie an 't oorlog-spele was. ‘Ja, uitkijke is de boodschap, jo! Merk je wel hoe vrij de mens is, die niét gesinjeleerd staat!.... Was er niet één van je rechters, die opstond om te zegge, dat hij zich schaamde voor jou en voor de maatschappij, die jou voortbracht?’
‘Ach, verrek.... Jij lult zo raar!’
‘En in de baas z'n tijd! Hou er rekening mee.... 'k Kan het niet helemaal van eiere make.’
‘Ze zeie an de rechtbank, dat 'k voor schobberdebonk langs de havens stroopte, een gevaar werd voor de sameleving en in anmerking kwam voor strenge korrektie....’
‘Dat dacht ik al! Daar zie je nou net naar uit,’ voerde Toon, terwijl ie me een sigret in me mond stak: ‘Hier! Late we maar gauw de vredespijp roke.... 'k Wor gruizig van je. Ik ben om de dood geen kakkebroek; maar alleen weze met jou.... dat is om het te besterve! Heb jij nog tegegesputterd, toen de here je in tekening brachte?’
‘Nee, dat helpt immers niet!! Ze begonne te lache, omdat 'k: ik heef, inplaats van: ik heb zei.... Alleen de middelste, een oud heertje, knikte me toe, of ie zegge wou: Op mijn kan je rekene.’
‘Toch?!’ vroeg Tasselaar, stak z'n hoofd weer voorzichtig boven het hout uit: ‘'k Mot bene make! Ik zie je straks nog wel bij 't afnokke. Wacht maar op me....’
‘En van 't werke? Vraag je 't voor me?’
‘Ook al! Ik kom hier van de week in de put en heb jou nodig, vat je? Dat knoeie we wel voormekaar.... Alleen nog onderdak. 'k Ben hier zelf in de kost; me wijf zit in Gouda met heel de
| |
| |
zwik.... 'k Zou het is voor je kenne probere bij ouwe moeder Van der Sloot, waar ik huis; maar daar ben je voor vannacht niet mee gebaat....’
‘Hindert niet!’ haastte ik, om het niet moeilijker te make. ‘Ik red me wel, als 'k in de loods mag blijve, met een paar kalkzakke over me heen.’
‘Wordt niks! Het wemelt er van de ratte. We vinde je morgenochend opgevrete terug. Kom maar mee straks. We zalle wel zien.’
‘Woont je kostjuffrouw hartje stad?’ vroeg ik, bang dat hij ja zou zegge.
‘Tot je geluk niet’ wenkte hij begrijpend. ‘Het is niet naast de deur, maar dik in de boterballetjes....Ergens een zijgreppel van de Bergweg: net een gaatje voor jou met je slechte gewete. 'k Zal direkt de baas anschiete voor een job, want je weet er alles van: 'k ben getrouwd en niet in staat om bij te spijkere.’
‘Kostgeld kan 'k garandere, al is 't voor een jaar!’ bekende ik, toen 'k begreep, dat het met werke in orde zou komen, ‘'k Vertel je nog wel, hoe 'k het voormekaar kan bokse....’
Tasselaar haalde z'n schouders op, wees voortlopend naar de kruiwage, die op me lag te wachte. ‘Nou, kapitalist, ga maar weer an 't peutere! Je zal er wel meer van hore; misschien vanavend nog. Niet wegkruipe of benepe doen als de ouwe grof wordt. 't Is een van gekkum.... Laat 'm maar ottere....Tot straks!’
De voorspelling van Toon, met z'n voorzeggende geest, kwam uit; want toen 'k weer een dik uur an 't ploetere was, een gat had gegrave om er de boomstronke in weg te werke, stond de annemer plotseling achter me, pruimde z'n sigaar en keek zwijgend op me hande. Ik kantelde jakkerend de warrige wortelpruike in de kuil, bukte dieper om ze te dwinge en kreeg meteen een trap tege me achterwerk: ‘Wat mot je verdiene?’
‘Wat u denkt, meheer....’
‘Zeve gulde....Heb je laarze?’
‘Ja.... thuis....’
‘Net als de moffe.... Meebrenge!’
‘Olrijd!’
‘Van zesse tot zevene met anderhalf uur schaft.... En anpakke tot je er bij neerlazert....’
| |
| |
‘Graag, meneer!’
‘Ja, dat zal wel,’ bromde hij, spoog z'n sigaar weg en ging de voortuin door, om te kijke hoe de boel er bij lag.
Toen de onderbaas: Afnokke! blies, bleef ik nog effe door werke, om me ijver en goeie wil te tone, schoot dan de poort door en zag Toon buite het werk al op me wachte.
‘'k Ben angenome!!’ zwaaide ik. ‘Duizendmaal bedankt!!’
‘Sla dat maar over en haal je pels!’ lachte Toon, die me nog zegge most, dat 'k vergete had om me jas an te trekke.
Ik holde, struikelduikelend over puin en pale, heen en weerom, kwam hijgend anstorme met me jas en het brood, dat ik voor alle sekuriteit bewaard had: ‘Laarze!.... Hij zegt, dat 'k laarze mee mot brenge!!’
‘Komt in orde!’ kalmeerde Tasselaar. ‘Hij kan het wel in z'n hoofd hale om staf en mijter voor te schrijve, of een goue draagstoel met struisvere.... Niks van antrekke....’
‘Ja, maar 'k heb gezegd, dat 'k laarze heb!!’
‘Nog goochemer!’ spotte hij. ‘Wat ga je verdiene?’
‘Zeve gulde!’
‘Niet om te gille.... Maar je ben er voorlopig mee uit de brand. Heb je ondergoed an je lijf....’
‘Schoon en heel!’ deed ik, trots m'n kiel losknopend. ‘Onder 't afdak tusse de baaltjes cement, heb 'k de rest geborge: twee hemde, onderbroeke, borstrokke en een frokkie!’
‘Wat een weelde!’ bewonderde Toon. ‘Ik most het wel vrage, hè. Je begrijpt.... Affijn, je kan je dus presentere, dat spaart het winkele uit.... Hierheen!’
We liepe, vragend en antwoordend over m'n toestand, een laan door, een landweg op, bleve nou en dan effe staan, als 'k wat verduidelijke wou of meende, dat 'k een buizerd of andere schaaivogel zag toddere in riet en schemer....
‘Hier de plank over!’ wees Tasselaar en bracht me langs de achterkant van de huize in de bijkeuke van moeder Van der Sloot, die hoopies bezware had; maar alras m'n kalkschoene op de anrecht zette. Na wat heen en weer gepraat was het in orde met me kost en inwone, me vaste plaats al angeweze en bestek voor het noodbed op de vliering gemaakt. Toon had een deke
| |
| |
en kopkusse te misse, sleepte stukkies van dit en lappe van dat naar bove, om er een bed uit te bouwe, wist twee kwartjes voor me af te pingele op het kostgeld en te verklare, dat m'n vorige kostbaas de koffer nog verzende moest!
Gewasse, gekamd en ingekwartierd, zat ik stilletjes onder de lamp te geniete van 't gesnor in de kachel, de koffiegeur, de glimmende spulletjes: van heel de gezelligheid.... waar 'k heimwee van kreeg, heimwee naar Gantelhoven en de vrouw, erger dan ooit te voren....
De muile van moeder Van der Sloot klekkerde op zeil en tegels, dwonge me om op- en om te kijke naar het glundere oudvrouwtjesgezicht, dat me telkens weer zonniger toelachte vanuit de keukegang: ‘Voel je je al een beetje thuis?’
Of 'k me al een beetje thuis voelde!! Wat een goeierd, om me het zò en dàt te vrage: ‘'k Ben de prins te rijk, juffrouw!’
‘Prettige mense in je vorige kosthuis?’
‘Heel geschikt.... Maar hier went het gauwer....’
Ze had onderwijl de tafel gedekt, droeg aardappele, boontjes en gehakt op: ‘Is 't zo naar genoege?’
Goddelijk! had ik ze knuffelend wille bedanke, om te tone hoe zeer het naar genoege was. En weer klepperde ze de kamer in, zette een schaal op tafel en wees gniffelend naar de R, in kaneel op de appelmoes gepoeierd: ‘Hij is niet te best uitgevalle.... 'k Heb ook zo'n klein lichie in de keuke, weet je!’
‘Onze Lieve Heer had nog een veel akeliger pitje toen hij me naam schreef,’ zei ik en keek gauw voor me uit, omdat 'k wel mork, dat 'k wat miszegd most hebbe.
De ouwe vrouw ging zwijgend zitte, vouwde d'r hande en bad het Onze Vader. Toon, die juist binne kwam, bleef rustig staan tot ze gedaan had, zei: Eet ze!’ op haar: ‘Ame!’ Hij schoot z'n pantoffels an, legde boeken en krante op de luiestoel naast de kachel, schoof bij en zat met z'n hande onder z'n frisse, blozende kop te stare in de damp van de piepers:
‘Kon je 't redde met een man meer, juffrouw?’
‘Aardappels zat, maar met de boontjes motte we beleefd weze!’ verdeelde ze, een snuitje makend, ‘'t Kwam zo onverwacht.... We hebbe nog appelmoes!’
| |
| |
Toon zag de R, begon te plage: ‘Helpt je niks, opoe, Rook heeft al verkering.... Je ben weer te laat.... 't Is zielig, maar 'k zie er van kome, dat je overschiet!’
‘'t Kan nog afrake met Arentje,’ troostte ik, ‘en dan ben u an de beurt....’
‘Rook wil van de vliering!!’ schaterde Toon.
‘Dat 's voorbij,’ wenkte moeder Van der Sloot hoofdschuddend, deed bestraffend met d'r vinger en roerde de R weg.
‘Nou ja’, voerde Toon schokkend van de lol, ‘'k bedoelde: om je koue voete te verzorge!’
Zo grapte we, leep en leutig, over en weer, tot opoe ging vertelle uit d'r jeugd en verkering. Proestend van de lollige sliert, die ze an alles wist te geve, werkte we het maal naar binne, schepte appelmoes op, in afwachting op de volgende mop van het vlotte oudje.... Maar ineens keek ze sip, begon, knipperend met d'r oge, te mummele en schoof d'r bord weg: ‘En die goeie lobbes most zo vroeg sterve....’ Met een schortslip tegen d'r voorhoofd kiekkerde ze de kamer uit, om in de keuke alleen te weze.
‘Die goeie lobbes sterft zowat iedere avond!’ verzekerde Toon neervallend in de ligstoel, ‘de poes is er goed mee....’
‘Hoe motte we met de laarze?’ piekerde ik. ‘Zou de baas er morge al kapsie over make, als 'k ze nog niet heb?’
‘Zit je dààr over te peinze?’ bromde me maat wegduikend in z'n krantje. ‘Er zijn intressanter probleme, zou 'k zo zegge....’
‘Ja maar, Toon....’ zeurde ik.
‘Toe nou!’ gromde hij korzelig. ‘Probeer het is met een boek.. Er staan er verschillende in 't zijkamertje....’
‘'k Heb een paar dage nodig om geld los te make....’
‘Geld! Altijd en overal geld.... geld.... Blijf een beetje gezellig, Krassie!’
‘Ja, maar 'k mot er toch voor zorge....’
‘Bij je bankier?’
‘Eén brief en 'k heb laarze en alles!’
‘Schrijve dan!’ adviseerde Tasselaar geprikkeld. ‘Daar op de kast vind je pen en inkt.... Vertoon je kunsten!’
Hij verdiepte zich weer geheel in z'n krant, schrapte nou en dan wat aan of maakte noteringe in een schrift. Ik dorst niet meer
| |
| |
te store, begon me brief met: Hillegersberg en: Beste Gantelhoven, schreef wat 'k te vrage had en me nog te binne schoot:
‘Hiep! Hiep! Hoera!! 'k Heb werk en een kosthuis om voor te saluere. We hadde boontjes met gehakt en appelmoes met mijn R na. Bij Rompel ben 'k er uitgemikt, maar me fiets heeft hij gehoue, zeker om z'n klante na te rije! 'k Vind het wel erg, omdat het mijn fiets was, maar 'k heb de verschoninge, die moeders me opstuurde, magge meeneme en ben er reuze mee in me sas, nou 'k hier bij nette mense zit. Dat van die appelmoes met een R, wil 'k voortaan op me verjaardag hebbe, als Arentje de ‘Vrouw’ geworde is. De maat die me geholpe heeft heet Toon Tasselaar en lijkt wel wat op Leen Pot; maar dan jonger en niet zo mager. Hij leest: De Socialist, waar hij 't niet mee eens is, want hij zet er gedurig schrappen tege! Maar al zou hij 't wel weze, wat dan nog, als hij je wildvreemd van de straat opraapt en verschuilt? Hij doet bijwijle een beetje stug, omdat ie z'n kopzorg heeft.... Toch mag ik 'm graag lije, niet vanweges het helpe - dat ook natuurlijk! - maar omdat hij zo anders dan anders is. 'k Weet niet hoe 'k het zegge zal, en je mot maar is gauw zelf kome om te bekijke wat 'k bedoel. Affijn, me bed is opgemaakt en 'k ga zeve gulde in de beton verdiene, vlak achter de Bergscheplas, waar 't wemelt van de watervogels. De Kiedewiet, die je me angeweze heb, toen we in de Lier ware, is er niet bij, net zo min als de hoogpoters en de scholver, die wel met vacantie zal weze. Maar 'k mot dringend hogelaarze hebbe voor in de bouwput, waar de modder voete diep ligt. De kostjuffrouw heet moeder van der Sloot en is zo vrindelijk, dat 'k er de heimwee van kreeg naar moeders in Honselersdijk. 't Is hier net als bij jullie; niet zo groot natuurlijk en mindere meubeltjes, maar ook zo'n gezellige klok en 's avonds met z'n alletjes om de kachel! Over me eige zeg ik niks, omdat 'k je toch wel weer gauw zien zal om af te babbele. Moeders mot deze reis maar meekome! Dat van de laarze kost tien gulde, die 'k weer af kan betale, als de Justitie me met vree laat. Dat ze dàt nou niet begrijpe!! Wil u me het geld voorschiete en zo spoeding mogelijk opsture, want laarze mot 'k hebbe, omdat de annemer elk ogenblik naar me bene kan kijke. Niks afzende an R. Degelink,
| |
| |
want zo hiet ik hier niet. Nog al wiedes! Me eige naam is te gevaarlijk en 'k mot de mense wel beliege om niet in de knijp te rake. Stuur alles maar an de heer Toon - Antonius - Tasselaar, Veezichtstraat 72, Hillegersberg - bij Rotterdam! - en doe het ergens anders op de post om voorzichtig te zijn. Me moeder heb ik al in geen dage ontmoet op het afgesproke plekje; maar morge zie ik Arentje en zal wel hore wat er gaande is. 't Gaat reuze bij d'r nieuwe mense en meheer Mellaart geeft telkens sigrette, verstelde sokke en de complemente voor me mee! Affijn, dat van de laarze komt in orde, als 't u blieft, en 'k ga maar meteen maffe, want 'k mot om vijf uur op en niet om te stoeie! Hartelijke groete an moeders - bedankt voor de borstrokke!! - en dat 'k ze maar gauw zien mag. Verders de groete an Floor, Aai, Dries en allemaal, die 't goed met me meende. Van Floor heb 'k intusse een brief gehad, die 'k zuinig beware zal. Zeg 'm dat maar en groet z'n moeder van me. Vooral Wolf niet vergete en vrage, of 'k een jonkie van 'm krijg als hij vader wordt.
Dag Moeders!
Dag Allemaal!
van ROKUS.
P.S. Als 't effe weze kan, wou 'k er ook nog graag een engelslere broek bij hebbe en een koffer, om geen zwerver te lijkene.
Gedaggies!!’
De andere avond had ik al een expresbrief met twintig gulde, voor de eerste onkoste en de boodschap er bij, dat 'k nog geen spulle most kope. Ik kom, schreef Gantelhoven, over twee dage naar Delft en hoop je tege elve te ontmoete an het eindpunt van de Westlander. 't Is niet uitgeslote, dat er lui uit de tram stappe die je herkenne; maar dat kan je elders in Delft ook overkomen en 'k wil er de vreugde van het weerzien niet om vergalle. Misschien is al dat kiekeboespele op de lange duur nog fout; en als we 't al te zeer overdrijve, zie 'k er van groeie, dat we onze afspraakies motte make ergens in de Stille Zuidzee. We zalle echter het lot niet tarte, geen overmoed tone in de strate van Rotterdam en 't voorlopig nog in Delft zoeke. Ook daar verkope ze laarze
| |
| |
en is de hemel blauw. 'k Verwacht je vast op de genoemde plaats. 't Zal meevalle, dat kan 'k je verzekere, jong!
Door bemiddeling van Tasselaar, die voorgaf, dat 'k m'n spulle moest gaan hale bij m'n geweze patroon, kreeg 'k een dag vrijaf. Ik leende de Harleytrapson van Giel, de speciemaker, en fietste, zeilend met het windje in de rug, de vreugde tegemoet....
Lang voor de afgesproke tijd was ik an het eindpunt van de tram, stalde me fiets, trantelde spijletellend langs het hek van de spoorbaan, tot 'k van ongeduld een buurtje doorslenterde om de eeuwigheid an mootjes te krijge. 'k Zou er waarachtig nog te laat door geweest zijn, als de lokemetief vergete had om met z'n bel te jengele en niet zo bangerig-sjokkend de bocht was doorgesukkeld.
‘Rrroef!’ kwam ik de hoek van het wachtgebouwtje omzette; en: ‘Oeiewoeiewoe!!’ Bens! lag 'k op me snuffer door Wolf, die me met z'n hete liklap bewerkte en adem en kreet benam....
‘Wolf!!.... Ah!.... Toe!.... Jong.... Wolf!’ hijgde ik, de hond dankbaar vertroetelend, grijpend en krauwend tot we lagge te rollebolle voor de voete van Gantelhoven.
‘Goeiegoei, jong! Hier zijn we dan!!’
Ik probeerde op te krabbele, werd telkens weer van de sokke geholpe door de hond, die meende dat hij het meeste recht had op me belangstelling. Ik overwon, rees op en stond voor de vrouw!
‘Ben je?’ stamelde ik confuus.
‘Jaat.... Belle.... Jaat!’ zei ze, niet minder in de war, en liet d'r paraplu valle om me stroppie ordentelijk te trekke: ‘Niet zo slonzig, jong!’ vermaande ze, terwijl ze meteen d'r kans waarnam: ‘Smak!.... Smak!.... Smak!’
‘Nou!.... Nou!.... Nou!’ telde Gantelhoven kwasie jaloers. ‘Als 't er zó naar toe mot, kan ik me pensjoen wel anvrage. 'k Dacht dat we naar hier kwamme om boodschappe te doen?!’
‘Dat misgunt ie je nou nog!’ grapte moeders knuffelend, drukte me stijfies tege d'r an en zocht m'n arm: ‘Laat die ouwe brompot maar vooruit gaan, Rokus. Hij hoeft niet te wete wat er achter z'n rug gebeurt.... wij vinde het saampies wel, hi?’
‘Natuurlijk!’ vrijde ik. ‘Als je maar niet gaat vechte met Hennekes.’
| |
| |
‘Die!!’ riep ze, schreeuwde ze bekant, zwaaiend met d'r paraplu of ze de veldwachter te lijf ging: ‘Die mensegrijper, zo'n schoft zou 'k kenne vermore, levend kenne doodmake!’
‘Brrr!’ huiverde de baas. ‘Nou, Rook, wel gefeliciteerd met de bruid, jij! Mot je daar mee opstap, met die houwdegen?’
‘'t Zet al aardig in!’ gaf ik toe. ‘Maar 't kan nog betere.... Ze lijkt Arentje wel, die is ook instaat om het zo af te werke, als 't om mijn gaat.’
‘'t Is niet beleefd om nou over je andere meisie te prate’, lachte Gantelhoven, wijzend op de karbies, die ik van de vrouw had overgenome. ‘Zit vol handgranate en een pistool in elke mantelzak: een bonk ontploffing, waar je 't mee anlegt!’
‘Laat Rokus nou eerst is van z'n eige verteile!’ vond de vrouw en begon te vrage.... en vroeg nog, toen we een café binnestapte om koffie te drinke: ‘O, met de was, het verstelwerk en zo is het dus in orde.... En de kerk, Rokus, sla je die maar zo helemaal over?’
‘Ja.... 'k heb er eerlijk niet eens an gedacht. Al zou ik er heen wille, dan nog kon 't niet doorgaan. Er hoeft maar ene stille diender onder gehoor te weze.... De meeste rechercheurs zijn christelijk....’
De vrouw zweeg beduusd, ging zitte om pakken brood uit d'r karbies te hale en over de tafel an ons door te geve. ‘Hier, Rook, eige baksel, waar je zo dol op ben.... 'k Heb nog een half brood bij me voor je, om mee te neme.... En van 't bidde, doe je dat nog in je zwarigheid?’
‘Nee....’
‘En waarom niet, jonge?’ hunkerde ze, zodat 'k er mee te doen kreeg en wou gaan liege om haar niet te grieve. Maar 't most gezegd weze.
‘God kan mijn niet helpe, dat ben 'k met Rompel eens. Als Hij het wel kan en niet deed, zou 'k wille wete waarom niet. Waarom ik niet en alle andere wel. Ook Toon Tasselaar, waar 'k mee over het bidde gesproke heb, zei, dat 'k het beter in de beton kon probere....’
‘En de goeie mense, waar je nou ben en 't zo best mee heb getroffe, is dat niet van God, Rokus?’
| |
| |
‘En me ellende dan? De cel.... Hennekes.... 't gesinjeleerd staan.... Stompie en de nacht onder 't steigertje, van wiens is dat allegaar?.... Late we er maar liever niet meer over prate....’
‘Krek, welle Rokus!’ beaamde Gantelhoven. ‘De officier, waar 'k het mee an de stok heb om jou vrij te krijge, beroept zich ook, telkens als 'k me pleidooi hou, op God.... Vooral tege koffietijd! God.... ze hebbe Hem gemaakt tot een aanfluiting, tot een boebaas om boeremannekes te loze, als ze komme om recht. 'k Vorder nog maar slecht in m'n onderneming. Ze sture je van kassie naar de muur.... 'k Verwacht nog het meeste van Aai, die 't langs een andere weg zoekt, niet bepaald groots; maar daar nou niet van. Als 'k op het gerecht kom, hebbe ze allerlei bezware en.... de verklaring van Hennekes, die jou de nek breekt. Wat Rompel er in z'n verbittering uitflapte, dat vond ik grof en meest bezije de waarheid.... Toch mot 'k je zegge, dat de kennismaking met het Gerecht me niet meeviel, om het zuinig te stelle. 'k Heb er de deur plat gelope.... maar de veldwachter mag geen ongelijk hebbe, daar komt de zaak in 't kort op neer. Je kan het probere met de beste advocate, met getuige en bezwere: het helpt je alles geen zier! Je krijgt niet anders te hore, dan: De veldwachter verklaart! Nou goed, dan ga je er tegenin, hè? Je zegt: Ja maar, edelachtbare, als ik u kan bewijze, getuige, stave en bezwere....
De veldwachter verklaart!
Maar 't is geen waar!
De veldwachter verklaart!
‘Bestig, edelachtbare! Laat me dan onder ede hore! Ik ben bereid, om bij God den Almachtigen....
De veldwachter ook!
Dan mot er toch één meineed plegen, meneer de officier!
Ja juist! Past u maar op!....
Ik, edelachtbare?! Heb 'k daar grijze hare voor?!’
‘Ete nou maar!’ wenkte moeders kalmerend, verzoop me koffie in een guds melk en gaf gekookte eiere door: ‘Zijn nog van de vorige toom Barnevelders, Rook, die je met de baas ben weze kope op Ter Heide.... Toen 't zo verschrikkelijk geonweerd heeft, weet je nog?’
‘Natuurlijk weet ie nog!’ vond de baas. ‘Dat van de tuin en
| |
| |
zo, kan nooit meer teloor gaan, he jong? Dat blijft bij.... ook in de beton.... Jammer, jammer, Rook, er stak een tuinder in je. Misschien kom je er nog op terug, als 't voorbij is met de narigheid....’
‘Naar Honselersdijk?!.... Nooit meer!!’
Weer zette moeders an tot ete; en we begonne te smikkele van 't zalige brood met de gekookte eiere, pratend over Floor, Aai, Arentje en d'r nieuwe mense, me werk, me kosthuis en Toon Tasselaar, onderwijl de vrouw alsmaar versnaperinge voor me opdiepte uit de karbies: Leipere, mispels, goudrenette schoof ze bemoederend naar me toe: ‘Bij je steke voor onderweg!’ Op 't lest kwam er nog een halve eend, ingebakerd tusse de twee flanellen, die ze voor me gemaakt had. ‘Dat 's voor bij de appelmoes met de R!’ giegelde ze. ‘Vraag maar an de juffrouw of ze 't effe voor je warm laat suddere op een laag pitje.’
Gantelhoven zat de vrouw knipogend in het ootje te neme, vroeg, of ze bang was dat de eendebout kou zou vatte en stelde voor om langzamerhand weer is te verkasse. ‘Nog een bakkie leut en we gaan, Door!’
Wolf had zich al die tijd, met z'n kop op me dij, late strelen en vertroetele, drukte zich steviger tege me an als ie maar dacht dat 'k op wou staan.. tot 'k deed of 'k hobo ging spele. Vol ontzetting stoof de hond onder de tafel uit, rende als een bezetene over de zanderige vloer en ging bij de deur jengelend-verdrietig op de mat ligge, om de andere klante in de zaak an 't vloeke te krijge. We dronke haastig ons staartje koffie, volgde Wolf naar buite en bepaalde de richting, om te gaan winkele.
Gantelhoven had een voorstel, wou eerst de Ouwe Kerk bezichtige; maar de vrouw was er niet voor te vinde, zei, dat ze niet gekome was om te kijke, doch om te doen en schoot meteen een straatje in. ‘Als 't an de baas lag’, sputterde ze, ‘had je vanavond al de graftombes bekeke en nog geen broek an je lijf! Ik mot overal voor zorge en erg op houe.... 't Gaat nou om laarze en niet om grafzerke....’
‘Ja net!’ grapte Gantelhoven. ‘Daarom wou 'k naar de Ouwe Kerk. Piet Hein leit er met laarze en al.... En Tromp in een mouwvest van plaatijzer.... Dat is wat Rokus zoekt, mens!’
| |
| |
‘Laat het maar an mijn over!’ bedisselde de vrouw. ‘We gaan naar de Ossekop; dat is al van jare her!’
‘Naar de Ossekop!’ berustte de baas.... maar bleef midden op de ronding van de stenen brug staan om over de gracht te schouwe.
‘Mense, Rokus, dat magge we niet overslaan. Zo'n grachie zou je dwinge om schilder te worde....’ Hij ging op de leuning hange, staarde peinzend over het water en scheen mee weg te drijve met het schuitje onder het gewelf bij de verzakte toren.
‘Kom nou?!’ sakkerde moeders, die al in de steeg stond. ‘Kom jullie, Wout, Rokus!!’
‘Laat ze maar tiere,’ deed de baas rustig. ‘Wat een overrompeling zo'n hoekie, hi? Als de toren recht stond, was het allemaal bedorve.... Die gevels met dat beetje uitbuike en schots en scheluw op mekaar vertrouwe.... Sjonge, Rokus, ik sta er van genageld!’
‘Komme!!’ dreigde de vrouw. ‘Wout toch!!’
‘Daar komme ze voor uit Amerika, uit alle delen van de wereld om van te geniete,’ vervolgde de baas onverstoorbaar: ‘en wij krijge het op de laarze toe, jong? En of je nou gesinjeleerd staat of niet gesinjeleerd staat, het grachie heeft zo z'n bocht, die bome, gevels, licht en doorkijk voor wie 't zien kan....’
‘Als blinde Floor 't is anschouwe kon!’ merkte ik op.
‘Laat dat blind er maar af!’ gebaarde Gantelhoven. ‘Floor schouwt met z'n ziel.... Zo als hij orgel speelt, dat is zien wat wij niet zien....’
De vrouw was onderwijl terug gekome, trachtte de baas te overrede en rukte op 't lest, om 'm los te wrikke van de brugleuning. Affijn, we tippelde weer, hadde het net over me moeder, toen we voor de schoenwinkel stonde, waar de vrouw maar meteen naar binne stapte, omdat er om de hoek weer een brug en een gracht was.
‘Laarze?’ vroeg de schoenmaker, want hij had een sloofie voor, gedienstig en pikte met een haakstok een stel van de zoldering
‘Dat is de maat, gis ik!.... Waterlaarze moete altijd een tikje ruimer zitte dan het gewone schoeisel....’
‘Om de eksteroge?’ dacht Gantelhoven.
| |
| |
‘Nee, voor 't makkelijke in- en uitslippe!’ hapte de winkelier. ‘En voor de warmte.’ Hij stroopte het kapleer op. ‘Alles gaaf en waterdicht!’
‘Kan 'k er op vertrouwe?!’ vroeg de vrouw een beetje snibbig en hield de laarze tege het licht, om te kijke of ze haar geen vergiet ansmeerde.
‘Eerst maar passe!’ vond de winkelier, die me intusse al in de laarze hielp. ‘Dat zijn ze, dunkt me!.... Elf gulden.... maar kwaliteit. Extra gesorteerd kapleer en dubbelgepende zolen.... Kan uw zoon de oceaan mee doorwandele....’
‘We zalle 't eerst maar is in een plassie probere!’ dacht Gantelhoven.
Ze zate me joppe en 'k ging er al meteen mee an 't baandere door de winkel, voelde me reus Goliath en besefte ineens, dat 'k veel te weinig verdiende. ‘Zeve gulde!’ stapte ik. ‘Daar mot verandering in komme!’
Gantelhoven had z'n petje scheef gezet, volgde me met z'n jolige oge en begon me, met z'n hande als roeper, te praaie: ‘Goeie morge, schipper! Goeie morge, allemaal!!’ waar 'k direkt op inging: ‘Ook goeie morge! Hoeveel kantjes ving ie gistere? Hoeveel kantjes ving ie vandaag?’
Moeders voerde de onderhandelinge met de schoenmaker, bedong garantie, een pot smeer op de koop en vroeg, of 'k nog schoene nodig had?
Ja.... maar die mocht ze niet kope, omdat Arentje er voor had opgespaard en van de kerstboom voor me plukke wou. Of de laarze bezorgd moste worde? vroeg de Ossekop, waar 'k natuurlijk niet voor te vinde was, omdat 'k ze direkt nodig had en 't liefst maar meteen, onder me broek, had angehoue.
Weer op straat, ging 'k het allereerste Gantelhoven en de vrouw lope bedanke, om dan, met me neus tege het pakpapier, heerlijk de leerlucht op te snuive van 't geschenk, dat 'k het liefst ope en bloot had gedrage, om van het enkele kijke te geniete. 't Wier me op 't end te machtig: ik pulkte het papier kapot, om een stuk leer te zien en zeker te weze, dat 'k nog steeds laarze onder me arm had. De baas had me door, liep, zich verkneuterend om me
| |
| |
gefrunnik, met Wolf te prate, om 'm te zegge, dat de hond er bij me uitlag.
‘Niks, hè, brave jonge!’ ravotte ik. ‘Jij ben en blijft nummer een, Wolf! Maar 'k ben zo merakels in me sas.... Kan je nagaan!’ Wolf verstond woordelijk, omhelsde me in het publiek, keek me an met een blijdschap zo groot als de mijne: ‘Oeiewoei, welle Rokus, late we nog maar is gek doen, jij en ik.... We zijn vandaag allebei van de ketting!’
‘Nou 't bommezijne pak nog!’ riep moeders, met de haak van d'r pareplu naar me arm dreggend. ‘Daar heb ik ook een adres voor. Bij Van Schiel, in de Werkman.... Gunne kant op, mense!’
‘Heb ie al een tabakspijp?’ polste de baas.
‘Ja, die hebbe jullie immers meegegeve an Arentje, toen ze te Monster was om 't goed te make met d'r vader.’
‘En een portemenee?’ drong moeders op.
‘Dat hoeft niet! 'k Kan voorlopig toch niet overhoue,’ bedankte ik. Maar als 'k mork, dat ze zo graag geven woue om er zelf blij mee te weze, liet ik ze begaan en borg alles in het handvalies, dat we onderweg gekocht hadde. Gelijk met de kistkoffer, die door de bode bezorgd werd.
We ware, kriskruis winkelend, toch nog effe de Ouwe Kerk rond gelope en hadde bij een stalletje boeken voor me gekocht, die Gantelhoven voor me uitzocht: Fauna en Flora in Nederland, Kennis van de Grond, Uit het duister naar het licht en Don Quichote. Na het nog is in een melksalon geprobeerd te hebbe met de gebakschaal - 't is toch feest, zei de vrouw! - ginge we naar de Werkman, omdat je bommezijn bij 't daglicht kope mot! De meheer achter de toonbank bekeek me, nam de maat al nog voor 'k goed en wel in de winkel stond, scheen meteen te wete, dat maat zes-en-veertig me angegote zou staan.
‘Dame!’ zei hij tege de vrouw, een stoel bijschuivend.
‘Onze Rokus!’ antwoordde ze, d'r hoedje schikkend.
‘Meheer,’ boog de bediende voor me.
‘La' maar!’ meesmuilde Gantelhoven. ‘'t Draait om bommezijn.’
‘Buis?.... Broek?.... Vest?’
‘Alledrie dan maar!’ besliste moeders, d'r handschoene afstropend om de kwaliteit te bevoele.
| |
| |
‘In welke prijs mag het wezen, dame?’
‘Nagelang de kwaliteit!’ luchtte Gantelhoven, die geen raad meer wist met z'n gloeiende stomp sigaar en naar buite liep om het kwijt te worde.
‘Waar ga je opaf, Wout?’ sprong de vrouw op, bang als ze was, dat de baas 't weer op een brug of in de Ouwe Kerk zou gaan zoeke.
‘'t Is al gebeurd, Door. Dach ie, dat 'k opnieuw verkering wou anknope? 'k Ben zo trouw als een hond. Heb 'k teveel gezegd, Wolf?!’
‘Nee!’ schudde Wolf, zich oprollend in een stapel boezeroene en keek mal-verbaasd toen ie er uitgejaagd werd: ‘Wat 's dat nou mense?! Ik docht dat het feest was! Zijn we uit vandaag, ja of nee?’
De bediende had ondertusse buize, broeke en veste op de toonbank uitgespreid, verzocht moeders om te keure en noemde prijs.
‘Ja, dame, duur.... maar kwaliteit.... 'k Heb ze minder.... Toch adviseer ik het beste.... 't Wordt winter.... Hier, prima, prima!.... Zo dik als een plank!’
‘En de maat?’ vroeg de vrouw, de plankigste broek opnemend.
‘Past!’
‘Kan 't hier angetrokke worde?’ kwam Gantelhoven tussebeie. ‘'k Wou het graag an z'n lijf zien.’
‘Natuurlijk, meheer! Paskamer onder de trap!’ ijverde de verkoper, die al meteen met broek en vest naar de paskamer liep.
‘Wach een bietje, zegge de Transvalers!’ remde moeders. ‘Eerst is akkerdere, zou 'k zo zegge. Buis, vest en twee broeke. Wat scheelt me dat in prijs, als 'k ze tegelijk en bij jullie koop?’
‘'t Is op de cent berekend, dame.... Vaste prijzen....’
‘Dat spijt me!’ deed ze lollig. ‘Spijt me bepaald, want we hebbe taartjes gegete; en dat is voor jullie rekening....’
‘Erg gesnoept?’ lachte de bediende.
‘Ga nog al: ommerdebij twee gulde!’ jokte Gantelhoven.
‘'k Zal het vragen,’ weifelde de bediende.
‘Hoeft ommers niet!’ wenkte de baas. ‘'t Is zo.... We zijn er alle drie bij geweest!’
‘'k Zal het vrage aan de patroon....’
| |
| |
‘Die weet er niks van!’ giegelde de vrouw, Wolf strelend met de wollige binnekant van het mouwvest. ‘Vraag u maar niks en knik is ja.’
‘Twee gulde taartjes, dame....’
‘Ja, 't is raak geweest!’ beaamde Gantelhoven.... ‘En nou schiet me nog een kissie sigare te binne....’
‘Verkocht!!’ schrok de bediende, greep haastig broek, buis en mouwvest, om er mee naar de paskamer te vluchte.
Ik volgde, kleedde me an, stond in 't nauwe hok grimmassemakend in de spiegel te knikken, vond, dat het allemaal keurig zat en wist ten leste niet meer, wat zaliger rook: het bommezijn of de vetlere laarze?!
Toen 'k alles voor de zoveelste keer geschikt en bijgetrokke had, stapte ik moeders en Gantelhoven tegemoet: ‘Nou, mense, zo zie 'k er ongeveer uit!’
‘Rokus toch!’ riep moeders beverig, begon an d'r oge te vege en, na effe zwijgend stare, an me broek en mouwvest te trekke tot het naar wens zat: ‘Je lijkend groter, stukke groter, jonge!’
‘Dat kan uitkomme!’ glunderde Gantelhoven. ‘Bommezijn doet het beter dan het confectiepak. Het confectiepak, dat nog geen jongeheer maakt, hi, Rokus?.... Deze keer is 't geen leugen en vermomming, is 't een eretenue: Bommezijn.... maar als een plank!!
|
|