| |
| |
| |
V
't Was etenstijd en op de hele weg amper een sterveling te bekenne, toen ik, staande op de trappers van m'n fiets, tege de wind in bonkte om vort te kome naar Floor en het Poeleksepadje, waar ik weer is met Arentje afgesproke had.
‘Je hebt nou zowat alles tege: wind en water incluis!’ foeterde ik hijgend en keek om naar Wolf, die z'n poot ging lichte op de dorpel bij Van Zwoele - 't opgepomptepetje - waar de eende op honk zatte om de sabat te heilige. 'k Wou: ‘Foei, Wolf!’ roepe, maar had geen asem te misse, sloeg om in een regenvlaag, die kletterend over de weg joeg en zette de fiets tege een telegraafpaal om me jas van het stuur te neme. Met nagels en tande poogde ik het natgeworde bindtouw uit de knoop te hale, rukte en tobde om de jas vrij te krijge.
‘Mot je een mes hebbe?!’ werd er geschreeuwd op de werf bij Van Zwoele.
‘Ja, graag!’ antwoordde ik, stapte de kwakel over en op het huis an, waar de ouderling al met z'n hande op z'n buik in de deur stond om me te begroete: ‘Wat mot je, hi?’
‘Ik kan me jas niet van het stuur krijge, Van Zwoele!’
‘O, niet?!’ grinnikte ie, wenkend, dat 'k op een afstand most blijve. ‘Wil 't nou ineens niet meer lukke? Ik docht, dat jij alles los wist te morrele!’ Hij draaide zich om naar z'n vrouw, die over z'n schoer ging hange: ‘Hij kan geen touwtje meer los krijge, Neel!’
‘Sjonge, hij zal het sins verleerd hebbe!’ giegelde zij en knipperde geniepig met d'r branderige ogies. ‘Je zou niet zegge, dat ie boeiekoning geweest is!’
‘Je vroeg toch of 'k een mes wou hebbe!’ stamelde ik.
‘Een mes?!.... Ikke?! Mens, doch ie dat ik jou een mes zou geve?!’ sarde Petje.
‘Jou!!’ gilde zij. ‘Wou ie ons medeplichtig make?!’
‘Medeplichtig? Waaran?’
‘Waaran!.... Hoor ie dat, vrouw?!.... Hij vraagt nog waaran?’ riep Van Zwoele en deed een stap terug in de deur. ‘An 't vermore, als ie 't wete wil! Het begint bij stele en eindigt met de
| |
| |
doodslag! Wat in ontucht gebore wier, kan niet gedije....’
‘Vermore!’ giegelde zij weer hitserig. ‘Niks hoor! Hij mot een mes hebbe om de kaas te verdele! Hi! Hi! Hi!’
‘Jullie kenne me afsterve!’ vervloekte ik. ‘Jullie allebei! Jij, schijnheilige bombakkes, en je angetrouwde vadoek!’
‘Hoor is effe!’ schrok Petje en stak met z'n magere hande of ie het invalle van de hemel tege wou gaan. ‘Je hoeft niet te vrage, wat er uit 'm spreekt!’
‘Beestelijk bar!’ huiverde de vrouw, die naar binne liep.
‘Ja, 't is voor een fesoendelijk mens niet om an te hore!’ beaamde Petje. ‘Ontaard grauwelijk! Dat is wat Gantelhoven er van heit wete te make! Belzebub drijft de Duvel uit!’
‘Verdoe je d'r niet an!’ waarschouwde Neel, onzichtbaar blijvend. ‘Zu'k schorum op de wurf!’
‘Ja, mens, ik kom al!.... 'k Heb er meer dan genoeg van om nog woorde te verspille an zo'n vagebond, zo'n boer-bijt-je-hond-niet!’ Hij smeet de deur dicht en schoof het gordijntje opzij om door het spieraam naar me te loere.
‘Dat zijn ze nou, Wolf!’ wees ik. ‘Daar heb ie de farizeërs, waar Aai voor gewaarschouwd heeft.... De gluipse preeklopers, die niet schelde, niet spauwe of met vuil gooie; maar als jij niet bij me was hadde ze de hond op me los gelate om hem de zonde te late begaan, die ze zelf niet andurve.... op Zondag!’ En weer stond ik met een mop in me hande om de ruite te bombardere, maar Wolf was wijzer, hapte de steen uit me jatte en rende er de trambaan mee over.
‘Goed bekeke, jong!’ dankte ik, stapte op de fiets, bonkte harder en harder in de storm op, om de drift uit me weg te trappe. ‘Hier de hoek om en we hebbe het effe gehad, Wolf!’
De moeder van Floor had me al an zien kome en zwaaide wijd de deur ope: ‘Kom er gauw in, Rokus.... 't Is buite maar guurtjes.... Heb ie de zomer in je hoofd, met je jas op 't stuur?!’
‘'k Heb de hond bij me,’ wees ik naar Wolf, die al meteen in het voortuintje an 't ravotte wou gaan.
‘Bestig!’ lachte Floor's moeder. ‘Als hij maar uit me bloemetje blijft. Haal z'n pote over de mat, dan kan ie doorlope naar 't schuurtje en de wacht houe bij 't wasmesien. Je weet de weg.’
| |
| |
Ik bracht de hond achter en hoorde Floor al in de gang om me te verwelkomme: ‘Ook goeie middag! Kom ie me gezelschap houe? Dat vind ik vrindelijk van je, Rook!.... Met dat trieste weer mot een mens wat anspraak hebben.... Het zonnetje blijft maar uit, hè? En de wind zit in de verkeerde hoek om er meer muziek van te hebben....’
‘Ik kom je de compelemente brenge van me moeder,’ onderbrak ik. ‘Ze heeft me geschreve, dat ik jullie nogmaals most gaan bedanke voor alles....’
‘Nog er is bedanke! Wel!.... Wel!’ lachte Floor. ‘Ga zitte, jong! Jullie hebbe mekaar gezien en gesproken. En daar was het om begonne. Wat jouw?’
‘Ja, 'k blijf je dankbaar.... Hebbe jullie er verders nog narigheid van ondervonde?’
‘Belneent, niet noemenswaard, Rokus. Ach, je weet hoe de mensen zijn, hè? Ze motte nou eenmaal praten....’
‘Schandelijk!’ ontglipte Floor's moeder, die doende was met het theeservies.
‘Hebbe ze 't jullie angerekend, dat je me moeder een daagie in je huis nam?’ drong ik.
‘La' maar!’ wenkte Floor. ‘We hebbe je moeder ontvange en het is me een vreugd geweest; temeer waar we 't voor jou mochten doen. Er bleve een paar uurtje over om te prate.... Dat 's te zegge: ik heb geluisterd en je moeder heeft gesproken: eerst over jou, toen over jou en daarna over jou.... Je bent te benije, Rokus!’
‘Suiker en melk?’ informeerde de vrouw en schonk me thee in. ‘Je moeder houdt ziels.... ziels veel van je. 'k Had nooit gedacht, dat dàt mogelijk was bij dergelijke....’
‘Magdalena's’, redde Floor. ‘Je mot er het Nieuwe Verbond nog maar is op naslaan, moeder.’
‘'k Ben blij, dat je goed over me moeder kan denke!’ bedankte ik. En ook van 't concert heb ik je al gezegd.... Geweldig, Floor! Voor mijn is het een feest geweest, alles en alles.’
‘'t Heeft ons allegaar deugd gedaan!’ verzekerde Floor, die schijnbaar diep in gedachte z'n thee roerde.
‘Alleen maar jammer, dat er zo liederlijk over gekletst wordt
| |
| |
door de mense’, tobde de vrouw. ‘'t Is ontaard wat ze durve te zegge van me zoon.... Een gemeenheid om te vertelle, dat hij die vrouw in huis nam om....’
‘St!’ gebood Floor. ‘Niet wat de mensen zegge, maar wat die vrouw verzweeg voert tot Christus! En met Hem alleen hebben we te rekenen.... Hij heeft voor haar aan mijn deur geklopt en was genadig genoeg om m'n gehoor te scherpe.... We hebbe reden tot dank. Schrijf je binnekort nog an je moeder, Rokus?’
‘Ja, natuurlijk!!’
‘Goed! Doe ze dan de groeten weerom van moeders en mijn en zeg, dat 'k er om denke zal.... Dat 'k doen zal wat ze me gevraagd heeft.’
‘Heb je ze wat motte belove?’ polste ik een beetje angstig, omdat 'k niet bedenke kon wat het weze zou.
‘Je mag het wel weten,’ lachte Floor. ‘Je moeder heeft me gevraagd of 'k er op lette wou, dat je je das droeg nou het al guur begint te worden....’
‘Vroeg ze dat an jou? An een....’
‘Blinde!.... Ja, jong!.... Dat was heerlijk! Dat en d'r kreet toen jij binnekwam. Zo juicht de smart en wie 't mee angehoord heeft, is voor 't leve doof geworde voor de laster.’
‘Dat 's allegaar mooi!’ begon z'n moeder weer. ‘Maar het blijft een gruwel zo als we beschandaliseerd worde. 'k Ben ook moeder; en wat ze durve te zegge is zo laag, zo door en door gemeen, dat 'k het niet te verkroppe weet....’
‘Rokus heeft het zwaarder, moeder, en je hoort hem toch ook niet klagen.... Wordt het al een beetje dragelijk voor je, jong?’
‘Daar zalle we maar over zwijge’, bromde ik. ‘'k Heb net weer een beurt gehad....’ En dan kon 'k me niet meer houe, vertelde, hoe 'k behandeld werd bij Van Zwoele.
‘Moed houe, jong!’ troostte Floor. ‘Om je zelf en om je baas. 't Is hard wat je door mot make. En toch kan het je tot een zegen worden....’
‘Dat 's makkelijk zegge!’
‘Nee! Nee!’ duwde Floor zenuwachtig. ‘Ik bedoelde het niet zo goedkoop.... Nou moeder de kamer uit is, kan 'k je wel zegge, dat 'k bijtije zelf nog niet an 't beruste toe ben. Maar 'k mag je
| |
| |
toch verzekere, dat alles wat schrikkelijk lijkt op de duur vergroeit en tot een openbaring wordt. Dan zal het, ik weet, nog niet alles vree weze, want we zijn mense, broze schepselen, die zó, grijpend, de wereld inkome. Als 't goed met je is, en daar wille we God om bidde, zal het leed je niet verbittere, maar scholen en milder stemmen jegens ieder en alles, Rokus.’
Floor's moeder kwam weer binne, deelde snijkoek uit en ondervroeg me over Arentje: ‘Hou ie 't nog altijd met de vrijster?’
‘Ikke wel!.... Stiekum natuurlijk.... Alleen Gantelhoven mag er van wete....’
‘'k Zie het nog tot een trouw komme met jullie!’ plaagde ze.
‘Als 't werkelijk nog is zo ver komt, bak ik een gembertaart om jullie kedo te doen.’
‘Dan zalle we de zaak maar bespoedige!’ grapte ik, lacherig pruimende op me koekschijf, om niet te late merke, dat het uithore me hinderde.
‘Die taart zal je moete levere, moeder!’ voorspelde Floor. ‘Rook heeft het zwaar te pakken en Arentje laat niet meer los....’
‘Dat 's te zegge’, mompelde ik, ‘als ze ons maar met rust liete....’
‘Zo is het’, knikte de vrouw. ‘Ook daar wordt over gestookt en gekletst.... 't Lijkt wel of alles wat we goed bedoelde, smeerlapperij mot weze bij de mense! Is 't niet goor om te zegge, dat we je moeder in huis haalde om met Floor.... Ajasses!!’
‘'k Ga er vandoor!’ sprong ik op, kneedde de snijkoek tot deeg en wierp het in de kolebak.
‘Ga je al weg?!’ poogde Floor onrustig.
‘Ja, maar 't is niet om wat ze kletse.... Dat ben 'k al te bove. Je kan anneme wat 'k zeg.... 'k Heb afgesproken met Arentje, begrijp je!’
‘Ja, en dat kan niet wachte’, vond Floor, die me hielp om m'n fiets uit de gang te zette en me terug riep toen 'k op wou stappe. ‘Hé, jong, is 't zo bar met de liefde, dat je de hond er om vergeet? Sjongejonge, wat een toestand!’
Ik holde beschaamd de gang door, verloste Wolf, die schor van 't protestere an kwam zette, dol van vreugde naar z'n staart liep te happe en door de plasse joeg om ontoonbaar te worde.
| |
| |
‘Nou, Floor, tot een volgende keer dan. 'k Kom rap weer is anwaaie!’ beloofde ik en zette de spat er in.
‘Doe dat! Hoe gauwer je terug komt, hoe liever 't me zijn zal!’ wuifde hij. ‘De groete an je moeder en de vrijster!.... Je hebt je das niet om, jong!’
De wind was een tikkie gaan ligge; en de regen, die 't niet te bar met me make wou, hield op waar ik kwam. Wolf draafde achter me an en stoof telkens vooruit, om an heg en hout, an wei en water te gaan zegge, dat ik een beetje in versukkeling was en strakkies wel arrivere zou.
‘We hebbe het ergste achter de rug, Wolf, merk je wel?!’ praatte ik, om de hond bij me te houe. ‘We zijn Naalik al uit! De natuur geeft het op om nog langer kwaadaardig te weze en de rest zal ook wel volge, wat jouw?!’
‘Waf!!’
‘O, heb ie nog zo veel lucht te verspille?! Nou, dan zalle we maar weer is een schoppie opgooie, hè? Arentje zal verschiete als ze nat wordt....’
Ik ging weer met me neus op het stuur ligge om te reese tege Wolf, die gedurig een endje voor gaf en me dan voorbij sjeesde met waaiende staart en opstaande nekhare. We speelde het spelletje tot an de kruisweg, waar 'k de brug nam om op Wateringen an te sture. ‘Daar gaat ie weer, Wolf!.... Hort!.... Hort!’
‘Heila!.... Stoppe, jij!!’ werd er geroepe.
Ik stapte af en zag Hennekes dikdoenerig op me toekomen.
‘Waar mot jij heen?’ blafte ie struikelend over z'n fiets en sabel: ‘Waar ga je opuit?!’
‘Wat heb jij daar mee te make?’ vroeg ik.
‘Dat heb ik te wete!’ baste de veldwachter.
‘Nou best! Als jij het heb te wete, weet het dan!’ vond ik en wilde weer doorrije.
‘Staan zeg ik ie!’ dreigde Hennekes en greep naar z'n sabel.
‘Dat zou 'k je niet anraaie!’ waarschouwde ik, wijzend naar Wolf, die dreigend met z'n bovenlip liep te trekke.
‘Wou ie de hond op me anhitse!’ brieste de uitslover. ‘Dat zal je opbreke, knaap! Je hoort er meer van!’ Hij pulkte een notitie | |
| |
boekje uit z'n borstzak en zabberde kwijlend op een stompie potlood. ‘Waar wou je opaf, vraag ik ie?’
‘Dat zeg ik jou niet!’
‘En waarom niet?!’
‘Omdat je zo'n lulla ben!’
‘Ik weet wat me te doen staat en me plicht is.... Dat zit de meide nou al achter d'r kont.... Maar je zal hier de kans niet krijge, dat heb ie wel gemorke, hi? Van 't soort, waar jij van spruit, zijn er al zat en genoeg.... Ik heb het recht om te wete van jouw doen en late....’
‘Dat kan wel weze, maar 'k wil met jou niks te make hebbe!’ zei ik en ging over me fiets hange om de schalme van de ketting te telle.
‘O, doch ie dat?!’ grinnikte Hennekes. ‘Dan ben je toch ver abuis. Ik mot het oog op jou houe en 'k ben niet vanzins om het te versloffe. 'k Wil je effe vertelle, dat je buite de gemeente ben!’
‘Nou, wat zou dat?! Jij toch ook!’
‘Ja, treiterde hij. ‘Ik ook.... en dat is een lelijke streep door de rekening, hi? Wie gaf jou permissie om het dorp te verlate?’
‘Wel, Gantelhoven, natuurlijk!’ troefde ik.
‘Heb ie dat zwart op wit?!’
‘Zwart op wit?! Daar is nog nooit geen praat van geweest!’ verklaarde ik, omdat er op de tuin niet over gesproke was. ‘Permissiebriefie?!.... Je denkt toch niet, dat 'k een koelie ben, wel? Ik weet nergens van af!’
‘Sjonge!’ beklaagde Hennekes, z'n hoofd schuddend of ie meelij met me had. ‘Zeker een dakpan op je kop gekrege?!’
‘Waarom zoek ie me? 'k Leg jou toch ook niks in de weg, wel?’
‘Een mooi merk om gezocht te worde! Waar mot jij tege de donker opuit?’
‘'k Heb je toch al gezegd, dat Gantelhoven overal van af weet. Als hij op de hoogte is, heb jij me met rust te late.... Hij is me voogd.... Koest, Wolf!’
‘Dat doet me plezier! Maar jij heb nou met mijn te doen en niet met je baas, die er een poppekast van maakt.... Die beduvelderij met je moeder bij Floor van Duine.... Jawel: als de zoon niet naar Rotterdam mag komme, dan komt Rotterdam naar
| |
| |
de zoon, hi? Moe is muziekaal!! Mot dringend naar 't concert.... De meisies uit de Zandstraat krijge smul in 't Naalikse pijporgel! Affijn, dat motte ze op 't Parket maar uitzoeke.... Jij gaat met mijn mee.... Allee! Draaie je fiets.... en terug!
‘Nee!’
‘Dat zalle we zien! 'k Ben benieuwd waar jij in het duister op af mot!.... Bijverdienste?.... Arme in de hoogte!
‘Nee!’.... Koest, Wolf!’
‘Arme in de hoogte, of ik sla je voor je bek!’ dreigde Hennekes en lichtte z'n hand.... Toen raakte we buite zinne, ik en de hond, was 't uit met me geduld en goeie voornemens.... 'k Sloeg er opin met allebei me vuiste, alsmaar in de smoel van Hennekes, die de smoel van allegaar werd: van Petje.... Dingeman.... Lam de Voois.... Kriezel en.... 236!
‘Der!.... Der!.... Der!’ gilde ik met hande en voete beukend op de treiter, die over z'n fiets de berm in rolde en brulde van angst, omdat Wolf 'm an z'n strot zat. 'k Schrok er merakels van, kwam weer rap bij me positieve en deed alles om de hond tot bedare te brenge. Maar Wolf wou niet meer loslate, rukte het uniform an flarde, beet Hennekes in hals en hande en ging op 't lest zo ijselijk te keer, dat 'k er bang van werd en een paal greep, om er de hond mee weg te ransele: ‘Los!.... Los!.... Los, godverjezus!’ beukte ik tot het end hout op z'n bast an stukke vloog. Wolf liet los, maar als ie mork, dat ik staan bleef, stoof ie weer als een dolle an op de veldwachter, die geen gezicht meer over had en kermend afweerde met z'n bebloede hande.
‘Wolf!.... Wolf!!’ schreeuwde ik, sprong op m'n fiets, om de hond mee te krijge en trapte, vluchtte: ‘Vort!.... Vort!’ de laan uit tot ik Wolf weer achter me wist. Bekaf, duizelig van angst en overspanning liet ik me neervalle in de struike langs de weg en duwde de bebloede, schorhijgende Wolf van me af: ‘Weg!.... Weg! Weg, jij!!’
Dan sprong ik weer op van de onrust, waar 'k me hande niet van stil kon houe en me bene lam van werden op de trappers.... Arentje!.... Gantelhoven.... de Vrouw en Floor.... 'k Wist niet hoe 'k er mee uit most. Wolf draafde naast me met de tong uit
| |
| |
z'n bek, wier korzelig omdat 'k geen woorde meer voor hem had en ging an me broekspijp hange.
‘Vort, hond! grauwde ik ‘Vort, jij! 'k Wil niks meer met je te make hebbe.... Nee, niks! Jij wou 'm vermore.... Jij! Jij! Jij!’
Wolf blafte en ging weer an me broekspijp hange.
‘Donderop!!’ vloekte ik, trapte van me af en raakte de snuit. Het beest schrok jankend terug, bleef achter en verdween de wei in. Ik reed door.... werd zo eenzaam, zo ellendig, dat 'k omkeerde, de hond ging zoeke en terug vond achter het damhek van de wei. Nadat 'k een poos had geroepe, gelokt en gesoebat, kwam Wolf uit de grepkant op me anstorme, sprong oeiend van de kameraadschap tege me op en omhelsde me onbedaarlijk.... Toen heb ik hem gepakt en gezoend, eerlijk gezoend, net zoals ik het me moeder deed.
Ik dorst niet langer te blijve staan, omdat 'k vreesde, dat ze Hennekes intusse gevonde hadde en achter me an zaten om me te grijpe en in te sluite. Als hij er an dood gaat is het moord! schrok ik. Moord! en trapte weer in het wilde weg vort: laan in, weg over, alsmaar verder van Naaldwijk.
‘Here Jezus, laat Hennekes weer beter worde!’ smeekte ik, probeerde het gebed op te zegge, dat de vrouw me geleerd had: ‘Menslievende God....’ Maar 'k kon er niet uitkomen, verwarde de regels, die wegsloege in het licht van de verre vuurtorens. De zee!!.... Ja, naar zee!! Meevare met de loggers van Maassluis of Vlaardinge.... Och, die ginge immers nou niet op vangst uit! En 'k had geen papiere.... Als Gantelhoven er is voor zorge wou? Dat gaat niet, die kan niks meer voor me doen.... Niks....
Dan most ik van de heimwee stoppe om de toren van Naaldwijk te zoeke in de vallende duisternis. De toren van Naalik!.... De toren van Monster.... En tussen die twee in zullen Gantelhoven en de vrouw straks op me wachte, niet naar bed gaan, omdat ik er niet was, niet was.... en niet meer kome kon, wist ik, en reed op Wateringen an....
Terug, dat was verspeeld en verkeken voor altijd!.... En verder? Er is geen verder! schorde Aai ergens in de wijdte. Er is geen verder en geen doorkomme an!
De hond liep nog altijd naast me en 'k begon in me wanhoop
| |
| |
weer an hem om raad te vrage: ‘Waar motte we heen? In Naalik word ik ingerekend en te Rotterdam al op me gewacht voor de tuchtschool!’
Wolf blafte niet terug, bleef moe en droevig staan om z'n bast te likke, die ik wond geslage had.
‘Wor je 't zat, beest? Wou je liever terug naar de baas?’ zei ik. ‘Ga dan maar, jong! Ik zal ze denkelijk wel niet meer zien.... Hem niet en de vrouw niet. De tuin, de meziek en 't eige kamertje, dat is geweest.... Geweest, Wolf! Ga jij maar terug naar allemaal: de baas, de vrouw, Floor, Aai en Dries. Doe ze de groete van me en zeg, dat ik het ook niet helpe kan, dat het zo gelope is. 'k Heb het goed gewild en alles wete te verdrage.... tot vanmiddag! Ga je niet? Wou je nog wete, hoe het met mijn mot? Dat kan 'k je niet zegge, want dat weet ik immers eigens niet! Nog effe naar Arentje, als ze teminste is blijve wachte.... Misschien hebbe ze het Poeleksepadje al afgezet, om me te vange.... Dan maar gevange!.... 't Is nou toch allegaar stuk met me.... Ga nou!’
Wolf weigerde; en als 'k hem tenslotte bij z'n nekvel nam om over de weg te duwe, zette ie zich schrap met alle macht en begon klagelijk te kreune.
‘Wat mot ik met je beginne, beest? Ik kan je toch niet meeneme naar.... nergens? 'k Weet met me eige geeneens raad.... En je ben niet van mijn, maar van Gantelhoven, die net zo veel van je houdt als ik. De baas zal je bar misse; en ik mag je niet meeneme, ook al wist ik waar 'k met je opan most.... Wel de fiets, die kan 'k bij me houe, want 'k heb 'm eerlijk present gekrege. Het briefie van tien, van 't fustegeld, dat ik zo lang bij me mocht houe, is van Gantelhoven en mot je maar meteen mee terugbrenge.... Met de post, daar komt toch geen steek van terecht nou 'k an 't dalve raak.’
Ik haalde het muntbiljet uit de binnezak van m'n vest, stak het dubbelgevouwe in de spleet van de lere halsband en schoof er de gesp overheen. ‘Dat is tot zo ver, jong. Wat ik te zegge en te bedanke heb, zal ik wel schrijve.... Ga nou, beest!’
En weer probeerde ik om de hond met een tik op z'n achterwerk an 't lope te krijge, maar hij ging op z'n buik ligge en liet zich slepe en versjorre als een volle baal....
| |
| |
‘Je mot!’ besliste ik, greep een paar grote kiezels van het pad, gooide naar Wolf, die jankend opvloog en weer ging ligge.
‘Hort!.... Hort!.... Naar huis!!’ dreigde ik, grabbelde naar stenen en smeet.... smeet, tot Wolf de vlucht nam om weifelend in de bocht te verdwijne. En weer werd het met te vol, most ik in het stuur knijpe om niet an te rese achter de hond, de hond, die niet lastere en hone kon en gestenigd was voor z'n trouw! Zee.... zee.... en nog er is zee! kwam uit de wijdte....
Dan reed ik de brug over en het Poeleksepadje op om Arentje te ontmoete. ‘Hier Rook!’ waarschouwde ze, omdat ik m'n lantaren niet brandende had en in het donker voorbij reed. ‘'k Ging al bang worde, dat je niet komme zou.... Je ben zo'n end over tijd. Heb ie meleur gehad?’
‘Niks! Ik ben er toch!’ antwoordde ik hees van de onrust en zette m'n fiets in de struike, omdat het nikkel zo glom. ‘Was je bang, dat 'k door de vork zou gaan?’
‘Nee.... 'k Weet niet.... 'k Ben zo raar angstig geweest. Niet om het in de donker zijn, dat weet je wel.... Maar 'k most er over tobbe, dat je niet komme zou.... Net nou niet....’
‘Net nou niet?! Wat bedoel je daar mee?’ schrok ik.
‘Wel zo maar!’ vrijde Arentje, greep me bij m'n arm om me naar d'r toe te hale en gezoend te worde. ‘Schort er wat an, Rokus?’
‘Nee, an mijn niet.... Hoe dat zo?’ weerde ik af en liep het pad op omdat 'k niet stil kon staan van de zenuwe.
‘Je bent zo anders dan anders!’ vond Arentje, die naast me ging of ze 't niet helpen kon.
‘Anders?.... Ja, 't is ook allegaar anders!’ bekende ik. ‘'k Ben niet gekome om te scharrele, maar om het je te zegge....’
‘Wat te zegge?!’
‘'k Wor gezocht door de justitie!’
‘Rokus!.... Dat 's geen waar toch?!’
‘'k Heb Hennekes neergeslage.. En Wolf heeft 'm opengehaald. God weet vermoord, als ie niet beter wordt.... Er kome mense! Het pad af!.... Hierheen!!’
We verschole ons in de elze en krope onder het prikkeldraad door in de wei, waar 'k in het natte gras lag te luistere met de
| |
| |
bonzing in me keel. Arentje hurkte zwijgend naast me tot het volk voorbij was. Dan trok ik met haar het veld in om te vertelle, hoe 't allegaar gebeurd en gegaan was die middag.
‘Wat de hond gedaan heit, dat kan jij toch niet helpe!’ vond Arentje, die 't bar erge er niet van inzag. ‘Je mot teruggaan, Rokus! Eerlijk alles zegge an Gantelhoven. Dan zal t' hele dorp wete, hoe het gekomme is en toegeve, dat jij er onschuldig an ben.’
‘Helpt niks!’ wist ik. ‘Je mot is bedenke, dat ik de veldwachter te lijf ging.... Al was het geen waar, was het nog waar, omdat hij het beweert, en geloofd zal worde.... Daar hoef je niet an te twijfele.... Wat hij verklaart, neme ze grif an, motte ze wel anneme, omdat ie de ‘pet’ draagt. Doch je soms, dat hij ging vertelle, dat ie me het bloed voor me oge getreiterd heeft? Mot je net denke!’
‘Als hij 't er zelf naar gemaakt heeft, komt 'm toe wat ie kreeg en zalle de mense wete, dat jij vrijuit mot gaan!’ besliste Arentje, terwijl ze m'n hande streelde. ‘'t Zou gruwelijk ongerecht zijn om 't allegaar op jou te schuive, al heb ie mee schuld, omdat je me beloofde, dat je niks terug zou doen als ze spoge en scholde.’
‘En als ze 't nou te bar make?’ wou ik wete.
‘Hennekes heit je d'r toe gebracht en kreeg niks als z'n straf. Dat van Wolf, kan God zelf wel gewild hebbe. Doch ie niet?’
‘Mag weze! Maar ik wou, dat de hond zich d'r buite had gehoue,’ wenste ik, graaiend in me zakke of 'k het daar ongedaan mee kon make.
‘We zalle naar Gantelhoven gaan, jij en ikke!’ opperde Arentje, die naar me op keek of ze 't gevonde had. ‘Hij zal 't allemaal weer goed in orde make, jong! Haal je fiets uit de kant, dan ga ik achterop zitte om je gezelschap te houe. Niks bang weze! We gaan met ons saampies naar de tuin.’
En weer most ik ze van nieuwsan bijbrenge en uitlegge, dat 'k met geen mogelijkheid meer terug kon en onderweg al opgepikt zou worde door het volk, dat naar me opzoek most weze.
‘Waar mot jij dan heen?!’ vroeg Arentje op het lest zielig als een gevange vogel. ‘Naar je moeder?’
‘Me moeder.... Dat kan immers helemaal niet! Daar doen ze
| |
| |
vannacht al een inval om me van me bed te lichte.... Die krijgt huiszoeking, omdat ik gemist word, weet je. Als 'k me daar in de buurt waag, kan 'k me beter meteen bij de politie melde’
‘Natuurlijk, jong!! Dat moet je doen.... De politie, die zal alles voor je uitzoeke!’ geloofde Arentje. ‘Als ze wete hoe 't gegaan is, krijgt Hennekes er voor op z'n kop. Als jij zegt, dat ie vaders gewaarschouwd heit en ik er om gesloege wier, zal 't uitkomme, dat ie gestookt en geleugend heit en jij er op het end ook niks meer an verhelpe kon!’
‘Ze gelove ons niet.... Geen Gantelhoven, geen Floor, geen Aai, en de vrouw niet. Alleen Hennekes mag het zegge en zijn ja is dubbel zo goed als alle nee's van ons bij mekaar’, legde ik uit. ‘Dat je dàt nou niet begrijpt?!’
‘En als hij nou leugent?!’
‘Dan leugent ie.... en word ik opgeborge. En als hij niet zou liege, word ik toch opgeborge, omdat.... ik het ben!’
‘Dat 's ongerecht!’ deed Arentje heftig. ‘'k Kan helegans niet inzien, dat iemand gegrepe zal worde als ie onschuldig is. Kan je 't niet is voorlegge an de meheer, die zo goed voor je was.... Waar je met vacantie ben geweest....?’
‘Mijnheer Mellaart?.... Die zou justitie op motte belle als 'k me kwam melde.... 'k Geloof niet, dat hij het doen zou.... Hij niet.... Maar de kans geve om te tippele, is alles wat ie voor me doen kan.... Mevrouw heeft toen me stoel versierd, omdat ze zo grozig op me was....’
Het begon onderwijl te regene en Arentje school rillerig weg in me overjas, die 'k wijd ope hield: ‘Knoop 'm maar dicht, jong’, fluisterde ze. ‘Ik ben maar een klein, een heel klein frukkeltje en kan makkelijk, met me bene in je binnezak, mee gedrage worde om altijd bij je te blijven. Ik gaai ook niet meer terug, Rokus!’
‘Dat zal wel moeten,’ zoende ik dankbaar. ‘'k Weet nergens geen waarheen....’
‘Ik ook niet!’ streelde ze, ging om me nek hange en verbeet d'r gesnik in de kraag van me jas: ‘De Kriezels hebbe me er uitgezet, omdat 'k met jou ga....’
‘Hebbe ze!!’ schreeuwde ik en wilde, geschrokke van me eige stem, doorlope.
| |
| |
‘Niet weggaan!’ smeekte Arentje en klemde zich nog vaster om me nek. ‘Je mot bij me blijven, Rook!.... 'k Heb jou ook niet verraaie, niet in de steek gelate.’
Ik bleef staan, stumperde zo'n beetje met m'n hande langs d'r krulletjes: ‘Hoeneer is 't je overkomen bij de Kriezels?’
‘Gistere nacht wier ik opgezegd en vanochend most ik er uit weze’, schreide Arentje; en dan begon ze te vertelle, hoe ze genegerd was en gefeliciteerd werd met de bruidegom van goeie huize. Brandnetels hadde ze meegebracht van het land en in een vaas op d'r kamertje gezet met een briefje er bij: Van Mama uit de Hoerestraat! De foto van de meziekvereniging most het huis uit omdat ik er opsta; en onder het bidde hadde ze de kaas onder de stolp vandaan genome en grinnekend: ‘Eet smakelijk!’ gewenst.
‘Leen had je dood motte slaan!’ groette Kriezel toen ie thuis kwam uit de kerk te Monster, waar d'r vader werkt in de tuinderij. ‘Het geflodder met die hoereboef mot uit weze!’ gebood ie. ‘En als 'k maar zoveel van je merk, dan ga je d'r met me klomp onder je kont uit! Als ie een slet en een lel gaat worden, wil 'k er niet mee schuldig an staan.... 'k Heb geen zin om me naam an jou te verspele.... Ben je van plan om braaf en fesoendelijk te worde en te blijve, ja of neent?’
‘Ja, baas!’ had Arentje beloofd.... en twee dage later weer een brief meegegeve an Aai. Dan was 't uitgekome, Zaterdagavond, dat ze tóch met me ging.... De kostknecht, die niet van d'r lijf kon blijve, had ons same gezien in De Lier en het uitgebracht. 's Nachts om bij twaalve wier ze nog van d'r bed gehaald om te verschijne voor Kriezel, die z'n bril uit de bijbel nam om gestrengelijk te doen en gerechtig te wezen. ‘Gaai in het licht staan!’ had ie bevole: ‘'k Wil het bedrog van je afleze! Je hebt ons beloge en bezwendeld, om die schuimer, mijn en de vrouw. Dat is de dank, omdat we je liefderijk opnamme, toen je dakloos sting! Maar 't zal je vergaan, zo als het Sodom vergaan is.... Wij hebbe je opgenome om....’
‘Me af te beule!’ dorst Arentje.
‘Om je te behoede voor erger!’ verbeterde Kriezel, lichtte z'n hand uit de Schrift om te oordele: ‘Je hebt me bedroge, relasie angehoue met het gespuis, dat Gantelhoven inhaalt, om er de
| |
| |
Duvel mee te pleziere. Je hebt m'n huis onteerd met een infaamheid, die ten hemel klaagt; en ik most je in hartje nacht nog gunne kant de kwakel jage, met de uitzet, die je meebrocht in je geknoopte zakdoek. Maar 'k wil mens weze, om 't voorbeeld te geve, geen kwaad met kwaad vergelde en me houe an den apostel Johannes: Die goed doet, is uit God, maar wie kwaad doet, heeft God niet gezien.... Morgenochend om acht uur zorge, dat je d'r uit ben!!’
‘En waar mot 'k zo gauw hene?’ probeerde Arentje.
‘Dat had je motte overwege voor je je verslingerde!’ antwoordde Kriezel, sloot de bijbel en blies de lamp uit....
‘Heb ie al gegete?!’ vroeg ik, toen ze uitverteld had.
‘Nee, maar 'k heb geeneens trek. Eerlijk niet!’ jokte ze, kroop tege me op van dankbaarheid, omdat 'k dààr an gedacht had. ‘Laten we maar niet over ete denke, Rokus, en eerst uitmake, waar we verder opan motte.... Waar wou ie heen?’
‘Zeg jij het maar....’
‘Terug naar Gantelhoven wil je niet, hi?!’
‘Kan ik niet, kàn niet!’ deed ik driftig. ‘'t Enigste is.... op Rotterdam an....’
‘Nou goed, dan gaan we maar....’
‘We?!’
‘Ja.... Je ben toch niet kwaad op me, omdat 'k weggejaagd wier, hè Rook?’
‘Malle!’ knuffelde ik. ‘'t Is immers allegaar om mijn, heel de narigheid. 'k Weet alleen niet, hoe 'k je berge mot.’
‘'k Ben al ondergebracht!’ lachte ze en piepte met d'r hoofd uit m'n dichtgeknoopte jas. ‘Ik ben al binne, nou jij nog zorge dat je onder de panne komt.... We moste maar gaan lope. Ergens heen om de nacht door te komme. Kan ik niet bij je moeder weze?!’
‘Naar haar?!.... Jij!!’ stamelde ik beschaamd en voelde meteen, dat ook ik geoordeeld had als alle mense....
‘Ja, waarom niet?’ opperde Arentje. ‘Als 't van jou geen waar is wat ze zegge, kan het van je moeder ook wel geloge weze. Naar vaders kan 'k niet, want we hebbe geen eige thuis.... En dan nog zou 'k niet gaan om weer geslage te worde. Bij je moeder kan 'k
| |
| |
wel weze.... 't Is ommers maar voor een paar dagies, tot ik werk heb gevonde.’
‘En als ik gegrepe word?!’
‘Dat doene ze niet, jong! Jij ben veels te bangerig, jij!’ Ze kroop onder m'n jas uit, pakte me bij m'n arm en duwde me over het veld tot waar de fiets stond: ‘Ik hou de draad voor je op, Rook, want als jij je jas scheurt gaan ze op je lette.’
We haalde de fiets uit de elze, liepen het paadje af tot an de klinkerweg, waar Arentje op de bagagedrager ging zitte om d'r opdracht te geve: ‘Vooruit, koetsier!’
‘Waarheen, freule?’
‘Nou.... rechtuit maar, hi?!’
‘Olrijd!’
‘We rije!’ gniffelde ze vertroetelend, wees, in het licht van een lantaren, naar het richtingbord, dat we passeerde: Rotterdam - 20 kilometer....
|
|