| |
| |
| |
IV
Na het propertjes anklauwe van de grote druiveserre, stond ik, leunend op de hark, een blaasie te happe en wiebelde van de lol in de schaduw van het besloof, dat een harlekijn van me maakte: Een plekkie licht - een vlakkie zwart; een plekkie licht - een vlakkie zwart! Op me pet, me boezeroen, me hande dartelde dag en donker; en als 'k de hark vooruit stak werd het een gewip over de steel of het een rekstok was....
'k Zal ook nog naar de gimnestiekvereniging motte, dacht ik, terwijl ik naar het geduikel keek. De gimnestiek, dat is zowat het enigste waar ik nog geen lid van ben om de week vol te make. Een wit broekie draait de vrouw wel voor me in mekaar. Schoentjes en zo'n petje kan 'k van me zakgeld opspare. Als 'k joofel in de spulle zit, wil 'k een foto hebbe an de ringe of op de rek en schrijf er voor me moeder onder: Rokus maakt de reuzezwaai!....
Met raakte een vlieg gizzegonzend in het web van een spin, die fel toeschoot om vleugels en pote te binde.... Gadzamme! De een vreet de andere op! De spin vreet de vlieg en de spreeuw vreet de spin; de sperwer vreet de spreeuw en de kraaie make de stootvogel af!..
‘Goei!’ schorde Blauweaai in de deur en bonkte neer op een zwavelkist, die kraakte van onderdanigheid.
‘Je zal wel moei weze!’ groette ik terug.
‘Bar veul!’ geeuwde Aai, die naar de drank stonk en niet brandschoon leek. ‘Bar veul, jong! Maar 'k weet gelukkig niet waar het van weze kan en dat 's een milde troost. Wat niet weet, wat niet deert, hi?’
‘Ik kan je zegge, waar jij zo moei van ben!’
‘Als 't van het harde werke is, mot je 't voor je houe en niet verklappe!’ deed Aai afkerig. ‘Je zou me in het zweet jage, jij.’
‘Ja en stel, dat je kou zou vatte en een piepende borst kreeg!’ voerde ik. ‘Dan zou je in motte neme; en dat is niks voor jou.’
‘Nee, net niet! Vooral poeiers ben 'k van geschrokke! Zo'n pampiertje met woestijnzand door je strot te wurge, dat 's een tortuur om van te gruwe.. Zelfs Alva heit het bij Spaanse laarze en kokend lood gelate..’
| |
| |
‘'t Spijt me voor je, maar je hebt gewerkt: kwakeltjes gebouwd op de maan!’
‘Is 't waarachtig?! Dan mot 'k daar me brillekoker achtergelate hebbe, want die kan 'k nergens meer vinde.’
‘Kwakeltjes heb je gebouwd: twee stuks! Een voor mijn en een voor Gantelhoven, met geteerde dekkies en schulpegruis! 't Was keurig in orde en we zijn dik over je tevrede, Aai!’
‘Wel.. wel,’ mompelde hij peinzend ‘twee stuks.. Een voor hum en een voor Wout.. Eiken staanders.. trekboute.. schulpegruis en..’
‘Broodnuchter!!’ voerde ik en liet me schaterend in de kruiwage valle. ‘Twee kromme bruggetjes en bij je volle verstand!’
‘Dat kan geen waar zijn! Je mot abuis en in de war weze met een ander! Was het Blonk van Loosduine misschien?’ giste Aai, lichtte bevend de gebarste bril van z'n gloeilamp en wreef z'n waterige oge met de rug van z'n hand. ‘'k Weet nergend.. nergend van! Maar 't was op de maan, hi?!.. Ja op die scheve sching is alles mogelijk; en 't kan best zijn, dat 'k me daar als een afschaffer heb angesteld. Twee kwakels, zeg ie? En je blijft bij je verklaring?’
‘Ja!’
‘Mooi! Dan wou 'k maar meteen met je afrekene, want ik vergaai van de dorst! Komt het gelege?’
‘Waarom mot jij altijd drinke, Aai?’
‘Wat doe jij op de maan, Rokus?’
‘Wou je 't graag wete?’
‘Graag? Arre nee. Belange niet.. 'k Heb genoeg an me eige weet..’
‘'t Was om Arentje....’
‘De vrouw in 't spul, goddome!’ spoog Aai geschrokke en smokte met z'n tong.... ‘Heit ze je de bons gegeve, welle Rokus?!’
‘Niet zij.. Ik mòst het wel afmake....’
‘O, mòst dat? Hebbe ze dààr nou ook al wette op gemaakt?!’ Aai zette z'n bril af, zat, de glaze wrijvend met de binnekant van z'n pet, naar de grond te stare en spuwde vloekend voor zich uit: ‘Dat mòst verdomme!’ Hij haakte de bril weer achter z'n ore en keek over de glaze naar me op: ‘En waarom most dat? Begon het te smoorlijk te worde, jong?!’
| |
| |
‘Nee, nog geeneens.... 'k Kan het je niet zegge, jou niet en geen mens niet.... Dat mot je nou maar van me anneme....’
‘Dat spreekt, de hele boel hangt van anneme an mekaar! We neme an, dat het nou ommerdebij vijf uur is, maar 't kan best weze dat het nog gistere worde mot....’
‘Hoeveel heb je er op, Aai?’
‘Nog veels te weinig om jou te vertellen, waar 'k voor gekomme ben! Laat je dat wel weze....’
‘Heb je mijn wat te vertelle?!’ vroeg ik kemiekerig en ging kwazie zitte wippe van ongeduld. ‘Hè, ja! Kom nou?!’
‘'k Heb een boodschap voor je.... 'k Wou je wat anraaie, zo gezeid advisere....’
‘Nou, kom los dan!’ drong ik.
‘Je mot vanavond maar niet naar de meziekvereniging gaan, Rokus.’
‘En waarom niet?’
‘Je zou lucht te kort komme....’
‘O, bedoel je dat!’ lachte ik en mikte met wat dood hout plagerig naar z'n bril.
‘Ja, dàt bedoel ik,’ kauwde Aai afwerend, ‘dat bedoel ik nou precies.... Kriebeltje!’
‘Wa'?!’
‘Krie-bel-tje!’
‘Hoe weet jij?!’
‘Zè, bedoel ie, hi?’
‘Ze wete dat....’
‘Jij niet zo braaf ben als zullie.... En ze zegge nog meer dan ze wete....’
‘Ze wete dus allegaar? Hoe kan dat nou?!’ stamelde ik met de schrik in me gorgel en sprong uit de kruiwage van de onrust.
‘Ja, jong, ze wete.... Alleman.....Je mot er niet zo van overstuur rake.... De veldwachter heit Leen Pot gewaarschouwd, om z'n dochter te redde, vat je. Stiekum, dat spreekt.... En uit plichtsbesef!’
‘Dat kan toch niet!!’ weersprak ik rittend. ‘Hij most het wel wete van de Justitie, maar hij had te zwijge. Dat most.... mòst!!’
‘Mòst,’ mompelde Aai, trommelend met z'n knoke op de
| |
| |
zwavelkist. ‘Dat móst, hi?.... Geef de riek is an, jong!.... Merci! Ja dat móst.... En als er gerechtigheid besting, dan móst deze viertand nou, en in mijn hande, het instrument worde om er de wereld mee uit te meste!’ Weer keek ie vloekend en spuwend naar de grond: ‘Verdomme en nog er is verdomme!’
‘Hoe mot het nou met Gantelhoven.... en verder?’
‘Verder?!.... Praat geen onzin, jong! Verder.... daar ben 'k een dertig jaar geleeje al blijve steke.... Er is geen doorkomme an.... En jenever kan 'k ie niet anraaie....’
‘Spot nou niet met me!’ soebatte ik. ‘Je mot toch begrijpe, dat ik in de knoei raak, nou ze alles wete....’
‘Spotte?!’ vloog Aai op. ‘Ik spotte?! Dat mot je me niet andoen Rokus! Scheld me voor zwerver, dief en drankwage.... Zeg, dat 'k me moer in 't graf hielp, maar maak geen spotter van me, want 'k zou in staat zijn om je te lijf te gaan.’
‘Gantelhoven en de vrouw, hoe motte we daar mee an?’
‘'k Kwam feitelijk om ze te waarschouwe, net als jou.... Ze motte het van d'r vrinde en niet door achterklap an de weet komme....’
‘Waar heb jij het gehoord en hoeneer?’
‘Eergistere al. Er wier over gepraat op de veiling, de zagerij en in 't kroegie an de Afrol. Smulle dat ze deeje! Smulle! Ze liete d'r borrel er bekant om verzure! Een lol dat ze hadde om de jongeheer uit de hoerebuurt, de veldstudent van goeie huize. Rondjes hebbe ze gegeve op je rijke pa en de kuisheid van je moeder. Ja, 'k spaar je niks, Rokus, dan valt het niet zo bar tege als ie er straks mee te doen krijgt.... En je zal er mee te make krijge, op bloedens af! Niet de horke, die in het water spauwe als je voorbij vaart en je smalend: ‘Cel Zeve!’ met rotte tomate gooie, krijge je kapot.... Die niet, maar die niet schelde langs de wege, d'r eige groter zondaar wete in Gods oordeel en je verzoeke om van de wurf te gaan, omdat het overslaat op de kindere, make je af!.... Af, Rokus!! Een rotte tomaat op je oog, dat is om te harde, maar de hakke in je hart van degene die voor je bidde, dat zal je de kink geve.... Let is op mijn woorde!’
‘'t Kan me allemaal niks verplettere!’ riep ik en schopte links en rechts de kisten en kratte door de kas.
| |
| |
‘Nee, dat merk ik!’ kuchte Aai. ‘Je ben zeker niet van de tuin geweest, ook?’
‘Nee, alleen effe met de fiets naar Kijkduin, om de zee te zien.’
‘De zee, zeg ie?! Daar zal je nou niet meer naar toe hoeve te trappe.... De zee komt naar jou! Mot je is erg in houe.... Altijd en overal zee.... zee.... zee....’
‘Wat voor zee?!’
‘Fari-zee!!’
‘Ik blijf op de tuin bij Gantelhoven; en de rest mag voor mijn porsie barste!’
‘'k Zal de boodschap overbrenge!’ beloofde Aai en legde een knoop in z'n zakdoek. ‘Beljaat! Allegaar barste an zùkke bonkies, hi? Zee... zee en nog er is zee, tot je verzwolge en verzope ben; en dan zal je is merke, hoe 'n dorst of ie krijgt!.... Durfde je 't niet an met Arentje? Bang dat ze 't later an de weet zou komme, wat?’
‘Ik niet, Gantelhoven....’
‘Affijn, je ben nou jongeheer af en zij weet er van. Om haar is de bal in de kegels gejaagd.... Doch ie soms, dat je er komme zou met de liefde?!’
‘Ik dacht helegaar niet!’ snauwde ik.
‘Je ben nog net zo gebekt als toen in de tram, als 'k Van Zwoele, de ouderling, gelove mag! Die heeft de eerste dag al gezien, dat de duvel in je huid stak en het verdoemelijke baar op je tong lag! 't Is schuw zo verdorve als jij weze mot!’ Aai ging een eindje verzitte: ‘In jou huist de hel.... en 'k heb geen zin om in brand te rake.... En je baas is geen haar beter.... Liege, bedriege en godverzake! De goddeloze zoekt de goddeloze en de leugenaar de leugenaar.... Van de dieve hebbe ze er niks bijgezegd, want ze ware pas an d'r vierde borreltje.... Maar je kan veilig anneme, dat ook de dieve mekaar zoeke....’ Hij tilde het zwavelkissie op en zette het naast de kruiwage: ‘'k Kom een hortje bij je zitte, jong! Hennekes heeft Leen gewaarschouwd, zei ik, strikt in 't vertrouwe genome.... en dus weet het hele dorp er nou van....’
‘Een rotstreek!’
‘Arentje laat je groete, Rokus!’
‘En ze weet overal van, zeg ie?!’
| |
| |
‘Daarom juist, jong! Weet je wat ze gezegd heeft?’ begon Aai veel te draderig en ging z'n brilleglaze weer schoon zitte make of hij vergete was wat ie vertelle wou.
‘Zeg op nou!’
‘Kalmpies an! Wat dat frommes zei, was zo schoon, zo zeldzaam, dat 'k het niet prijs geef voor 'k het nog effe bekeke heb. Ze zei: 'k Ben toch zo blij, dat Rokus geen echte jongeheer is!’
‘En van 't stele? 't Huis van bewaring?’
‘Ja, dat weet ik niet, hi? Zal wel in 't briefie staan, dat ze me mee gegeve heeft. 'k Heb het niet geleze, want het is ope.... Wie 't zo meegeeft mot wel wat goeds te zegge hebbe....’
Ik griste het papier uit z'n hande, las vliegens de brief, die in potlood op een sodazak geschreve werd.
Beste Rokus.
Ik ben toch zo bar blij, dat jij geen echte jongeheer ben. En wat ze van je zegge kan best geen waar zijn. En als 't wel waar is, is 't nog geen waar, omdat vaders me er om gesloege heit! Als 't eerlijk en uit echies was met ons, dan mot je niet naar de Kruisweg of de Afrol komme, want daar wete ze van. Zeg an Aai, of 't weer goed is en waar 'k ie zien zal.
ARENTJE.
Aai stond voor het spinneweb, duidde met z'n pink naar de roerloze vlieg: ‘Heit een spuitje gehad, Rokus! Het monsterlijke kan toch zo barmhartig zijn.... Zeg ie niks?!’
‘Ze vraagt of 'k kom om het weer an te make,’ slikte ik, gaf de brief an Aai, die bril en blad verstelde om de regels te leze en draaide zich van me af, als ie mork, dat 'k bekant stond te griene.
‘Wil ik jou is wat zegge!’ riep hij, toen ie de brief een paar maal geleze had. ‘Wil ik jou is een raad geve, hi? Jij gaat wel naar de meziek!’
‘Nou weer wel! Effe tevoren zei je....’
‘Dat klopt! Effe geleeje wist ik niet wat ik nou weet! Mense, Rokus, 'k ben toch zo'n stuk wijzer geworde. Voor jou is er misschien nog wel een verder en een doorkomme an.... Jij gaat!’
| |
| |
‘En de lucht?’
‘Dan mot je 't maar zonder stelle! Jammer, dat je de grote trom niet slaat!’
‘Naar de rippetiesie. Daar voel ik niks meer voor....!’
‘Juist omdat ik wier gesloege, zou Arentje zegge!’
‘Jawel, maar ze kotse me uit!’
‘Bestig!’ wenkte Aai. ‘Haar ook.... en om jou! Bij zo een kan je niet anders dan inmekaar gebeukt terug komme, jong! Dat 's er èèn uit de miljoene, een Kenau, die in de bres weet te staan. Zij is jouw verder!! Als ie niet weet te vechte en minstens zo dapper als zij, kan 't nooit wat worde, zal ze je op 't end niet kenne beminne, hoogstens bemoedere.... 'k Heb ommers het kwakeltje voor jullie gebouwd, niet? Goed, dat 's tot daarantoe.... Nou nog probere of 'k jou er overheen kan krijge.... Voor Arentje heb 'k geen vrees, die haalt de hol wel.... 'k Heb nooit kenne vermoede, dat ik nog is voor opsleper zou motte spele! Luistere en zelf uitmake of 'k je met mijn ervaring van dienst kan zijn!’
Hij schoof de bril weer van z'n neus, wreef z'n ogen en ging met z'n rug naar het licht zitte. ‘'k Ben een slecht verteller en 't zal de vraag nog zijn of 'k er mee uitkom; maar 't valt te probere. 't Is allegaar een beetje duf geworde, want 'k hou de gebeurtenis al dertig jaar streng onder de pekel.... Ik ben gebore.... Ja, dat mot je eerst wete, anders ga je straks nog denke, dat 'k maar slordig immekaar gesmete ben, net als de meeste. Ik ben gebore uit een meisie voor halve dagen. Welke helft, dat mot je maar raaie! Ze trouwde met een zandschipper, een brave kerel, die bomend en kruiend zand opbracht, alsmaar stortte en opheuvelde, tot ie op een goeie dag met een ‘Hoe hoger de heuvel, hoe wijer de wereld!’ de kruiwage in de berm schoof, de schuit verkocht, z'n trouwpak an- en de oceaan overtrok.’
‘De oceaan! Daar zou 'k ook over wille, met Gantelhoven en de vrouw....’
‘Ja net!’ knikte Aai. ‘Tot je an de overkant weer iemand tege kwam, die Kriebelt j e riep, en 't spul van vorenaf kon beginne. Affijn, drie jaar later was me moeder loonmeid.... geweest, had een betrekking minder en een kindje meer en liep in de nacht
| |
| |
op de Maasdijk met de kleine Aai an d'r rokke, de borsteling in d'r arme en.... de wind in de rug. Dat mot 'k er bij vertelle. Ongeveer Maassluis zakte ze neer en bleef ligge.’
‘Ach, Jezus!’
‘La' maar, jong!.... 't Was intusse Zondag geworden en dus volkome verantwoord.’
‘Wat?!’
‘Wel het ligge, natuurlijk! 't Was toch ommers de Zevende dag? Jij ben nog maar zwakkies in bijbelkennis, knaap! 't Was dus Zondag: de kerke ginge an en wij naar.... 't lijkehuisie, waar we bleve wone tot er een schipper - god weet een zandschipper! - z'n eige verzoop en wij weer moste verkasse, dat spreekt! Moeders droeg het kind en al d'r leed, de veldwachters, die ons uitgeleidde, de medalje voor trouwe dienst.... Streep! De kruiwage sting nog altijd in de berm en ontving me met wijdope arme, zo wijd ope, dat ik ze ternauwernood omvame kon en telkens most vervatte.... tot m'n hart het begaf. Van toen af ben 'k wantrouwig geworde jegens alle gebare....’
‘Werd je ziek van 't zandkrooie, Aai?’
‘Ziek? Nee, daar hebbe ze me de tijd niet voor gelate! Dat heb ik over motte slaan om ineens voor dood neer te valle. 'k Was toen veertien en heb twee jaar lang geen slag werk magge verrichte. Moeders had onderwijl arbeid gevonde op een bussefabriek en ploeterde d'r hande wond, om er 's avons brood mee te kenne breke. En daar wou 'k met je opan, Rokus! Die stukkende hande in de schijn van de lamp en moeders bloed an de verbrokkelde vierponder! Daar most ik, ik die met me zieke hart niet werke kon, dag in dag uit naar kijke, tot 'k op het lest geen kamer, geen wande en geen moeders meer zag. Niks.... niks meer zag dan die gezeerde, broodbrekende hande: Jezus te Emaus!!’
Aai zat mompelend voor zich uit te stare en verviel dan in de preektoon: ‘En onder degene die anzate, zegt de Schrift, was een zekere Thomas, die niet gelove kon voor hij betast en bezien had.’
‘Daar heb ik van gehoord bij Jeruel, waar we soep kregen!’ bekende ik, omdat Aai ommers toch alles van me wist. ‘Hij wou in de littekens voele, maar toen ie sekuur was heeft ie nooit meer getwijfeld, z'n hele leve niet!’
| |
| |
‘Toch?!’ deed Aai verbaasd. ‘Je zou zo zegge! Maar ik most beginne waar Thomas eindigde en ben, zo gezeid, de voortgezette Thomas. Hij zag, ervoer en wier.... zalig! Ik zag, onderging en wier.... timmerman op de tuchtschool....’
‘Heb jij ook gestole?!’ riep ik, opwippend van blijdschap. ‘Heb jij ook....’
‘Ja, jong.... Als dat geen waar was, had me gepraat weinig zin. En nou maar kalm luistere, dan zal je 't allegaar van me an de weet komme. Ik heb gestole, Rokus, want op aarde krijg ie niks kedo, behalve de paar meters die je overslaat als ie uit de kroeg getrapt wordt. De vier jaar tucht heb 'k motte verdiene, dat spreekt. Werke kon ik niet en uitvrete wou ik niet.... Dat is voor de duizende brave Thomasse die het wel gelove en zalig worde! Dat bloed en die stukkende hande, jong! Als moeders het brood in de donker gebroke had, was me niks overkomme en alle kippe ware veilig geweest ure in de omtrek. Waarom ging jij op kaas uit, Rokus?’
‘Omdat 'k geen vader meer heb en me moeder d'r bontje en mantel niet weg kan brenge als het slecht gaat.... Juist als het slecht gaat niet!’
‘Wist ze wat je schobberde?’
‘Ja, natuurlijk! Ze most dage en nachte de straat op, maar ze had er verdriet genoeg van, dat 'k me jatte uitsloeg. Eerlijk! Ze heeft vaak zitte huile, omdat het met ons allebei zo ver is gekome....’
‘Ben jij een onechie?!’
‘Nee, m'n vader was winkelbediende en stierf an de longe, toen ik een jaar of zeve was. 'k Stond er bij, terwijl hij telkens z'n trouwring van z'n vinger trok, de hand van me moeder greep en schreiend de ring af- en anschoof.... Voor de rest weet ik me niet veel te herinnere.’
‘Genoeg, zat genoeg!’ meende. Aai. ‘Jij weet, wat je wete mot en ik kan jou vertelle, dat je vader een Thomas, maar geen verdommesse Thomas is geweest!’
‘We hebbe vaak zwart gelege van de honger, moeder en ik. Ene keer hebben we alles, manteltje en dekens, weg motte brenge in hartje winter.... Toen heeft ze me toegedekt met d'r rokken.
| |
| |
En dat is waarom ik ze geregeld fruit en bloeme mag sture van Gantelhoven....’
‘Dat 's te verstaan’, knikte Aai. ‘Je mag zeker niet naar d'r toe, hi?’
‘Nee! Hoe raai je dat zo goed?!’
‘Valt niks an te raaie!’ grinsde Aai. ‘Ze zijn veels te bang, dat ze weer d'r rokke zal late zakke in jouw bijzijn!’ Hij lachte geiterig en begon weer an z'n eige verhaal. ‘In 't opvoedingsgesticht wier ik goed behandeld en alles gedaan om me hart weer op dreef te krijge. Goedgeschoold en kerngezond verliet ik de inrichting, om 't opnieuw te gaan probere met eerlijke arbeid. Het eerste wat me te doen stond, was moeders begrave! Twee dage na m'n thuiskomst was het gebeurd met haar. Maande en dage had ze gewacht om me vrijman te zien en te late belove, dat ik voor Driekus zorge zou. Ze liet ons niks na dan d'r naam, een spane dosie met klovezalf en d'r antwoord an de dominee, die kwam om voor d'r te bidde.... Toen ie voor het bed sting, legde ze d'r geschonde, stukgevochte hande op de paardedeke en weerde af: ‘La' maar, dominee.... Dat kan overgeslage worde. Als God alles ziet, heb 'k niks te vreze en geen voorspraak vannoode; want Hij zal wete, dat 'k niet meer bij machte ben om me hande saam te brenge en te vouwe.... Ze wiere niet geschape om er mee te ontvange, maar om af te betale. En 'k heb betaald.... betaald: duizendmaal meer dan de rekening was! Alles wat ik van het leve nog vraag, is om er de laatste ogenblikke alleen mee te magge weze met me kindere.’
De dominee vertrok en moeders zocht onze hoofden: ‘Dat van Driekus hebbe we dus afgesproke, Aai. 'k Heb je woord en vertrouw er op. Je ben nou een hele timmerman en zal het wel rooie.. Daar heb ik geen vrees meer om; maar je mot me nog belove, dat je niks voor op me graf make zal, geen kruis en geen bordje.... Kom liever zelf is een keertje.... Jij en Driekus....’ Dan staarde ze een hortje de bedstee in en begon plotseling te lache: ‘Den dieë, met z'n fluwele hande, wou 't van me over neme! Nou, nog op het laaste nippertje.... Ik.... ik heb het kruis de hele weg gedrage.... alleen gedrage en geen hulp meer nodig nou 'k er ben.... Ja.... 'k ben er.... Aai.... Driekus.... 'k ben er..’
| |
| |
‘Toen was ze dood, hè?’
‘Ja, jong.’
‘Hoe ging het verder?’ probeerde ik, omdat Aai bleef zwijge en met z'n hoofd in z'n hande wezeloos zat te staren.
‘Dat 's waar ook! Daar heb je recht op!’ deed hij of ie wakker schrok. ‘Ik zocht en vond werk, wist Driekus tege betaling onder te brenge en zat, dan hier dan daar, het hele land door om de hamer te zwaaie en krulle te schave. Te Schiedam, waar 'k ange nome wier voor de bouw van een nieuwe school, kreeg ik kennis an Ditje.... 'k Kon vanaf de bouwerij op 't balkon van d'r mense kijke, raakte verliefd en op 't end geen spijkers meer! We maakte een afspraak; kort daarop wist ik het tot verkering te brenge en bleef in Schiedam hange. Als 't fraai genoeg was ginge we over trouwe prate.... Zij en ik. 'k Kocht hout, werkte 's avons en tusse schofttijd an de meubeltjes en zag geleidelijk het huishoue uit me hande komme.’
‘En dat van vroeger?’ drong ik met de onrust in me bast.
‘Effe wachte!’ wenkte Aai. ‘Dat komt ook, komt haast vanzelf en juist als ie er niet meer bij stilstaat....! 'k Had er natuurlijk niks over losgelate en alleen maar verteld, dat moeders dood was. Driekus, hadde we afgesproke, zou in komme wone, als 't weze most. Op een Zaterdag ginge we hem opzoeke, om kennis te make met Ditje. Hij was drukker geworde te Leide, wist zich al aardig te bedruipe en bedankte handjeknijperig voor alles war ik voor hem gedaan en opgeofferd had. 's Nachts bleve we over bij de mense, waar me broer in de kost was en brachte verders de Zondag met hem door. 'k Had voor z'n scholen gezorgd en hij was dus veel ontwikkelder dan ik, zo merakels ontwikkeld, dat ie, een paar uur na onze komst, al bekeke had, dat Ditje veels te knap en te eerzaam wras voor een timmerman van de tuchtschool en geschapen wier voor een drukker zonder verleden. Spoedig volgde bezoek op bezoek van Driekus.... omdat ie maar ene broer had.’
‘Dat was om Ditje, gadzamme!! Doch ie dat niet?!’
‘Ja, jij wel, maar ik niet!’ grijnsde Aai. ‘Ik had het ommers veels te druk met de meubeltjes, timmerde kaste, tafels en schuurde panele en dekke of 'k er me geluk mee verdiene most.
| |
| |
Ditje kwam, telkens als 'k weer een stuk van 't geheel gereed had, kijke om me te zegge hoe het volgende weze zou. Op een Woensdagavond kwam ze ver over tijd, bleef stug en sting alsmaar te kijke naar het ledikant, waar 'k an doende was om het in de vernis te zette.
Nou en? wees ik. Kan het de prinses bekore?
Ik zal er nooit in slape! zei ze botweg.
Ook goed, dan blijf ie maar wakker! grapte ik.
Maar niet naast jou! wees ze beslist.
Niet met mijn?.... O, dan zeker met de kostganger of de poes? dacht ik en hanteerde de strijkkwast, om 't indroge te voorkomme.
Dat zijn teminste geen dieve en leugenaars van de tuchtschool, die d'r moeder in 't graf martelde....
Of 'k een kuist bove op me schedel kreeg en alle verstand er meteen uitgeslage wier! 'k Kon geen woorde meer vinde, greep in me verbijstering naar de steekbeitel en kwam op Ditje af. Gillend deinsde ze naar de deur, die 'k toesloot: Hoe weet jij, dat ik daar geweest ben?
Van de mense!!
De mense wete niks van me, niks! dreigde ik. Zeg op!
Van de mense waar 'k bij werk! bekende ze in d'r angst.
Wat wete die? En hoe?!
Alles!.... alles!! Van je broer, die 't is komme zegge....
Door Driekus? Dat lieg ie! Je liegt!!
Je eige broer heeft het uitgebracht, om me te beware voor een huwelijk met jou, die gestole heb en je moeder in 't graf hielp!
Dat van moeders, heeft Driekus dàt ook gezegd?!
Ja!.... ja!
Toen ben 'k naar Leie gegaan.... en heb me met ene klap de gevangenis ingeslage, Rokus.’
‘Nog al wiedes!’ vond ik. ‘Heb ie 'm dood geslage?!’
‘Nee, godswonderlijk genoeg niet,’ mompelde Aai. ‘Dat wier an het jachtwiel in de drukkerij overgelate.... Toen 'k als onverbeterlijk al een heel hortje in me straf zat, kwam er een brief van Ditje, om te vrage hoe het nou most met.... de meubele. Ja,
| |
| |
jong.... met de meubele, want 'k had vergete om er de bijl in te zette....’
‘En heb je nog geantwoord?’ twijfelde ik.
‘Vanzelf.... Een vraag is z'n weerwoord waard.... 'k Heb ze de meubele geschonke en excuus gevraagd, omdat de spiegelkast nog niet in de vernis stond. Zes maande lang heb ik daarna m'n schrappie boter in de cel uitgespaard; en drie weke na d'r trouwe kreeg ik een bedankie voor de sprei, die 't zo aardig dee bij het grene ledikant....’
‘Jij ben hartstikke stapel!!’ ontplofte ik. ‘Voor mijn had ze vergift in magge neme!’
‘Voor jou, ja,’ lachte Aai treurig en greep weer naar z'n bril. ‘'k Geloof dat 'k je zo ongeveer verteld heb wat je wete mot.... 't Zal me is benieuwe of je er wat van opgestoke heb....’
‘Hoe is 't verder gegaan?’ hunkerde ik.
‘Verder?!.... 'k Heb je toch gezegd, dat er geen verder is, geen doorkomme an was.... Ze begonne me te smake, hoe langer hoe meer te smake.... En ze smake me nog....’
‘Zuipe, bedoel ie?’
‘Ja, zuipe! Wat wou jij dan?’ brieste Aai en trapte de zwavelkist in splinters. ‘Zuipe!.... Zuipe!.... Ik wil je groete!’
‘En de boodschap an Arentje?’
‘Eerst maar is late zien, wat je er van maakt op de meziek, hi?! Goei!’
‘Goei!’ riep ik terug, om onverschillig te weze, maar holde dan naar buite om te zegge, dat ik gaan zou en vroeg meteen, of het bericht an Gantelhoven en de vrouw niet uitgesteld kon worde tot ik de deur uit was.
‘Dat kan!’ beloofde Aai. ‘Ik kom in de loop van de avond nog wel an. Als jij terug komt van de oefening wete ze alles.... Nou, jong, ik gaai....’
Aai ging en hield woord; want na de rippetiesie kwam Wolf me halverwege de vaart al tegemoet om te zegge, dat Gantelhoven - die beweert, dat de wereld geschape werd om na tiene vergete te worde! - nog niet te bed lag.
‘Beste, brave jonge!’ groette ik hakkelend van de blijdschap en sprong van de fiets om met de hond te prate. ‘Kom hier dan,
| |
| |
ouwedibbes! Ja, kom dan?! Kom! 'k Mot is effe me neus door je nekhare hale!.... Ja, jong, 't is bar geweest op de meziek! Ze hebbe me niet gespaard; en jij ben zowat de eerste en de enigste, die naar me toekomt om te zegge, dat we nog altijd goeie maatjes zijn.... Kom, we gaan een hortje in de kant zitte met de koppe tege mekaar of we same wat uit te broeie hebbe!’
Maar Wolf bleef op een afstand en ontweek me telkens als 'k naar 'm grijpe wou....
‘O, bliksems! Is het 'm dat?! Ka' je er nog maar steeds geen vertrouwe in krijge?’ lachte ik, terwijl 'k de hobo van m'n rug haakte. ‘Nou, bestig! Die zette we hier tege het klaphek an en wij gaan een endje wijer in de berm zitte, ook?’
Wolf begreep, liet me begaan en kwam dan likkend en schurend naast me ligge: ‘Oeiewoei!’
‘Ja, net!’ vertroetelde ik en lag m'n hoofd tege z'n kop. ‘'k Ben toch zo blij, dat je gekome ben? Als 'k je wel is verwaarloosd heb voor die andere, dan mot je 't me maar vergeve.... 't Zal niet meer beure, Wolf!.... Kom nog een beetje dichter tege me an zitte!’ Hij gehoorzaamde en ik most vertelle van wat 'k niet meer verzwijge kon: ‘'t Begon al direkt bij Dingeman, die me door de jongste, - zo'n hummeltje, Wolf! - liet zegge, dat ie niet meer mee mocht van vaders.... Op de meziek gave ze een baaiesliedje op de klarinet, toen 'k binne kwam en liete ruimte, akelig veel ruimte voor me.... Opzij en vanachtere wier getreiterd: Kaas!.... Kaas!.... Nou, wat zeg je er van?!’
‘Oei!’ beklaagde Wolf, begon me in 't wilde weg te likke en te omhelze: ‘Oeiewoei!’
‘Bestig! Braaf!’ suste ik. ‘Nou een beetje koest weze!.... 'k Wil enkel maar zó tege je an ligge met me arme om je heen.... Laat me maar effe, jong.... Meer je kop naar me toe en niks tege me zegge. Alleen maar zo met je bast langs me koon schure. Zalig!.... Nog een keer, beest!....’
Dan kroop ik weer op m'n knieë: ‘Welbedankt!.... Ja, bij Dingeman bleef de deur voor me geslote.... De wijvenjager en heel de rest stinge over de horretjes naar me te glure, gate in me bast te brande.... Toen heb 'k een kluit opgenome om door de ruite te smijte....’
| |
| |
Wolf sprong op, begon me weer uitzinnig te likke en te omhelze.... tot 'k er van omkegelde: ‘Nou, goed,’ snikte ik. ‘Zoen me dan maar effe omdat 'k het niet gedaan heb.... Natuurlijk heb 'k de rame heel gelate, want we motte rekening houe met Gantelhoven en de vrouw, hè?! Zij hoeve er geen weet van te hebbe; en 'k ga er vast van, dat jij het ook niet verklappe zal. Dat van die kluit blijft tusse jou en mijn.... Laat we maar afspreke, dat het helemaal geen waar is.. Dat van Dingeman niet en van de meziek niet. We zalle thuis gaan zegge, dat het allegaar prachtig verlope is en niemand wat liet blijke of me gehinderd heeft. Geen van alle niet.... Na de rippetiesie fietste ze met me naar huis, net als altijd.... Dat mork ie toch wel, hè, jong?! Jij kan 't getuige als 't helemaal weze mot!.... Nee, nou niet je bovelip optrekke, anders ziet de baas immers al direkt, dat jij gramstorig ben; en dat motte we juist voorkomen.... Je weet, dat me moeder uitgenodigd werd door blinde Floor om gast te weze en mee te gaan naar 't orgelconcert?’
Wolf ontkende, schudde met z'n kop en deed ineens onnozel.
‘Wat is dat nou?!’ probeerde ik. ‘Wou je het tegespreke? 'k Heb het je gezegd!.... 't Is welles, jong! Zondag, na koffietijd, heb ik het in je oor gefluisterd, toen we zate te wachte op de Haagse fietsclub, die voorbij most komen!.... O. schiet het je nou te binne?!.... Arre, wat wor jij oud, welle Wolf!.... Lam de Voois, die 'k net als jou gezegd heb, dat me moeder ook komt, heeft z'n kaarte terug gebracht bij Floor, met de boodschap: dat ie niet met hoere en dieve in de kerk wou zitte.... En dat moste ze uitgalme op de meziek!’
Wolf sprong op of ie weer met me ravotte wou, stoof naar het klaphek om tege de hobo te schelde en kwam dan naast me hurke met z'n pote om me nek: ‘Oeiewoe!!!’
‘Welja!’ omhels me nog maar is!’ knuffelde ik. ‘'t Is krul an met ons, hè?.... En nou zal 'k jou nog is wat in je ore blaze! Zet je schrap, want je zal er steil van achterover valle: We gaan toch naar het concert!! Tóch!.... Tóch!.... Tóch! Moeder en ik!’
‘Is 't waarachtig?!’ dee Wolf en stak z'n snoet in de lucht of ie onraad rook.
‘Ja, ze stinke!’ begreep ik. ‘En 'k ga er vast van, dat Hennekes
| |
| |
er al van op de hoogte is om Justitie te waarschouwe. Maar ze kenne er geen puist an doen, geen flap, geen mieter, jong! Versta je? Me moeder is te gast bij Floor en niet bij Gantelhoven, die 't immers niet helpe kan!.... O, krijg 'k eerst nog een likkie van je?!.... Olrijd!!.... 'k Ben blij, dat je zo bevattelijk begint te worde en er mee om lache mot. Ja, 't zit goed in mekaar; en ik ga ook, dat spreekt vanzelf. 'k Heb me kaart eerlijk gekocht en betaald.... De enigste, die me belette kan om naar Naalik te gaan, is de baas, omdat hij me voogd is. Hij alleen kan zegge, dat het niet doorgaat.’
Wolf begon knipogies te geve en 'k zag an z'n snuit, dat ie probeerde om netjes te blijve....
‘Wat zit je te seine, jong? Ga jij nou ook al loentjes geve? Of ben je geschrokke?.... Merakels jammer, dat jij niet van de partij kan zijn; maar een concert, dat 's niks voor jou. Je zou er om motte huile, vooral nou er zulk slecht volk in de kerk komt... Waar of niet?.... Ja, goed, leg je kop liever in me schoot en niet aandoenlijk worde nou 't al zo laat is. Ze hoeve niet te wete, dat jij het zo roerend met me eens ben.... Daar zou ie niks als narigheid van beleve, god weet om gesloege worde, net als Arentje. Weet je, dat 'k heb motte simpe om de boodschap bij Dingeman? Ja, jong 'k heb gegriend.... Niet van verdriet, maar omdat 'k die kluit niet door de ruite kon slingere. Dat kan nou eenmaal niet, hè! Als 'k ergens een klinker door de glaze jaag, gooi 'k er Gantelhoven en Arentje de hersens mee in, vat je? Zondag zal 'k ze zien an het.... Hier je kop, beest! Nee, in je rechteroor zal je 't verneme! Zondag zal 'k Arentje zien an het.... Poelekschepadje!! Daar sta je paf van, hè? Ja 'k zie het an je gebbetje! Affijn, je mag er getuige van weze, als ie je netjes gedraagt.... Kom, jong, nog effe lekker stijfjes tege je an kroele, een lik dwars over me neus en dan gaan we naar Gantelhoven, die zit te brande van onrust en benieuwdheid. Je weet er dus alles van, Wolf: ze hebbe niet gescholde en gesmaald; en jij begint bij de kwakel alvast te huppele, om te late zien, dat we nog vrolijk zijn en 't niet geloge is!’
Wolf stormde vooruit, bleef bij het bruggetje op me wachte en hield zich verders an de afspraak. Midden in het achterhuis begon
| |
| |
ie: Hupsalderiere! Hopsaldera!! het gerei tege de vlakte te danse en keek telkens naar me op: ‘Zou 't zo gaan, denk ie?’
‘Mooi!’ wenkte ik prijzend om 'm te kalmere, maar hij scheen er nog niet vast van te gaan, huppelde voor alle sekuriteit nog effe de pareplubak door de gang heen....
De vrouw kwam ons al te gemoet en nam m'n instrument over: ‘Kon je 't kroppe, jonge?’
‘Best! Wonderwel!!’ riep ik uitbundig. ‘'k Heb geen last gehad van niemand niet!.... Is 't geen waar, Wolf?’
‘Dat 's goeie tijding, hè, moeder?!’ lachte Gantelhoven, die de kamer uit kwam om me te begroete. ‘'k Zou Rokus maar gauw z'n brood geve, want hij rammelt van de honger, niet?’
‘Onmenselijk!’ loog ik, hing m'n jas op en kwam de kamer in, waar Gantelhoven me met z'n vinger op z'n mond beduidde, dat de vrouw nog in de tussekamer was en alles hore kon.
‘Geen minuut last gehad!’ herhaalde ik. ‘Allegaar zo kameraadschappelijk als 't maar wezen kan!’
‘Ach, weljaat! Dat heb ik van stond af an wel gedacht!’ speelde de baas en keek meteen de tussenkamer in. ‘Ze is achter, Rook, nou de waarheid!’
‘Heus, 't is allegaar merakels meegevalle!’
‘Toch!?’ vroeg Gantelhoven en scheen een ogenblik overtuigd. ‘Is Dingeman meegegaan naar de rippetiesie?’
‘Dingeman.... eh.... nee. Hij niet, maar dat is....’
‘Me genoeg!’ onderbrak de baas. ‘Je maakt mijn niks wijs.... Toch maar met graagte ete, Rokus.... Om moeders, weet je....’
‘Ja, ik zal....’
De vrouw kwam uit de keuken sloffe, zette brood en melk voor me neer en wilde me verder uithore.
‘Mens, laat toch!’ hielp de baas me. ‘Je ziet wel dat Rook meer lust in ete dan in prate heeft.... Hij schranst als een poldergast; en dat zegt ommers genoeg! Als er narigheid was, zou ie z'n ete er niet door kenne krijge.... Wat jou, jong?!’
‘Nee net niet’, mumde ik, m'n mond volproppend. ‘Het smaakt me best, want er is me niks kwaad overkomme.... We hebben het allegaar veels te donker ingezien.... Heb ie nog een spatje melk voor me?’
| |
| |
De vrouw ging weer naar de keuke en Gantelhoven stak haastig de snee brood, die ik hem overreikte, in z'n zak: ‘Ze heeft er zo over in angst gezete, jong!.... We motte de komedie wel doorzette.... Ze wordt al een jaartje ouwer!’
‘Ja, baas!’
‘Je tande op mekaar, Rokus! Strakkies is de rel geluwd en ben je er doorheen.... Je kan op me rekene, vierkant op me rekene.. Moeders motte we het ergste bespare.... 't Was zeker raak, hi?’
‘Ellendig! 't Begon al bij Dingeman, waar 'k haast de ruite had ingegooid, en onderweg werd er gescholde voor: Cel-zeve! en: Hoere-student! 't Is misschien beter dat je 't allegaar weet. Op de meziek was er geen mens die 't voor me opnam, behalve Drebel, de onderdirecteur en onze Dries....’
‘Drebel.... dat 's te verstaan!’ knikte Gantelhoven. ‘Die z'n enige zoon heeft ook wat achter de rug en is anders te pal gekomme dan ze gedroomd hadde.... Dat maakt mild, jong!.... En Dries?’
‘Die heeft me in de pauze nog an 't lache gemaakt, toen ie naast me kwam zitte om z'n piraatje te roke. Je mot me maar niet kwaalijk neme, dat 'k vroeger niet zo bij je neer kwam vallen,’ verklaarde hij,’ maar 'k docht, dat je straks voor je eigen zou beginne en 'k wou geen flikflooier wezen.’ Hij presenteerde me een sigaret en wees naar de andere, die elkaar grinnikend an zaten te stote. ‘Stiekum dood late valle, Rokus! Al dat gehinnik mot je je niks van antrekke.... Dat 's nou schorum op hullie menier.... Liepen verleeje week een zwangere vrouw van de stoep om ruimte te late voor de dominee....’
De vrouw was onderwijl terug uit de keuke en ik deed weer vrolijk: ‘En morge naar het orgelconcert! Je zal ze is zien rekke met d'r halze als 'k met me moeder binne stap!’
‘Maar ze wete ommers geeneens dat het je moeder is!’ meende de vrouw.
‘Dat gisse ze wel, temeer waar ik sprekend op haar lijk.’
De vrouw keek zuinig: ‘'t Beste maar, dat wij thuis blijve, Wout, je kan nooit wete hoe 't loopt en dan krijge wij de schuld.’
‘Jullie magge niet wegblijve! Om Floor niet!’ drong ik. ‘Hij zou 't voele als jullie niet in de kerk ware.’
| |
| |
‘'k Ben ook niet vanzins om weg te blijve!’ besliste Gantelhoven. ‘We gaan! 'k Neem de volle verantwoording voor alles wat er beure kan....’
‘Wat wou er gebeure? De mense mene het immers goed, dat heb 'k toch al gemorke!’ ondersteunde ik en gaf meteen met me voet een wippertje an Wolf, die z'n tande bloot trok....
|
|