| |
| |
| |
III
'k Heb effe langer motte wachte dan de rekening was en ben pas verlede week naar Rotterdam geweest, om de logee te worde van de heer van het Genootschap, die Mellaart heet en pop tege z'n vrouw zegt. Ze wone an de Wijnhave, waar je vanuit de kamers het zonnetje ziet glippe op de roefies van de beurtschippers.... zegt Gantelhoven, die ook van de partij was. We begonne met over de traploper te smakke; maar als we bove en binne ware, was het gevaar geweke en bleek het feest te zijn. Mevrouw, die nog net een meisie lijkt en d'r neusje poeiert of ze 't er van hebbe mot, was ene kluiter vrindelijkheid en kwam: ‘A, die Rokus!’ op me toelope of 't angetrouwd was. Ze pakte me hittepetitterig onder me arm en bracht me in het salon naar de gedekte tafel, versierd met roze en spurriegroen. Alles blonk van 't kristal en 't opgedofte zilver, dat best echt geweest kan zijn, en in de rug van mijn stoel hadde ze flox en heliante gestoke.
‘Is 't effe voor mekaar!’ glunderde Gantelhoven, die een kistje met Frankenthalers doorgaf an de meid. ‘Sjonge, Rokus, mevrouw heeft er een danige fuif van gemaakt!’
‘En met liefde!’ knikte ze, terwijl we bijschove. ‘Gunst, jonge, het is me toch zo'n vreugde geweest, om die stoel voor jou te mogen versieren!’
‘En voor mij om er naar te kijken!’ riep meheer Mellaart, die nogal een dikkertje is en een beetje huppelt met z'n wenkbrauwe. ‘Wat zal het weze? Jam.... kaas.... servelaat.... koek.... ham....?! Pik weg! Je doet maar net of je 't eerlijk veroverd hebt!’
‘Natuurlijk!’ vond ik en wist me geen raad met al de schale en schoteltjes, waar 'k niet in dorst te morrele. Maar mevrouw hielp me op dreef, legde een lappie van dit en een likkie van dat op me gesmeerde broodjes en zat me vol te proppe met vissies, die d'r eige in een blikkie lagge te versjagrijne.
‘Je hebt je kranig gehoue, Rokus!’ prees meheer en je krijgt je programma. Je weet de afspraak.... We gaan, na het ontbijt, het Maasie op!’
| |
| |
‘Met de rondvaart?’
‘Nee,’ wenkte meheer Mellaart, ‘het rapport is zó schitterend, dat ik wel verplicht ben om me extra uit te sloven. 'k Heb een motorbootje gehuurd voor ons vieren....’
‘Sode.... Ik bedoel, joppe! Mag ik an het roer staan?’
‘Dat spreekt! Zodra we ruim water hebben neem jij het commando over. Zal je er om denken, dat je m'n vrouw an boord hebt, schipper?!’
‘Ze zal niks te klage hebbe!’ beloofde ik. ‘Als u 't maar overneemt bij de brugge en 't heen-en-weer-bootje, want daar zou 'k misschien in de knoei rake.’
Affijn, dat wier allegaar besproke en bekeke tot ik me zevende broodje had bijgezet op de dooie vissies en met het mandje foerazie onder me arm de deur uitstapte. Meheer droeg een ankerpet, schoene met motgaatjes onder z'n flanelle broek en stekkerde - hansiekonflansie! - met ons naar de Jachthave, waar het motorbootje al met z'n kont lag te wippe van ongeduld. ‘Wielewaal’, stond er op het wit van z'n neus en de kajuit was van mehoniehout, met een matje van apehaar en gele gordijne: Een schepie om te omhelze!! Mevrouw ging, op zo'n stoeltje met x-bene, naast Gantelhoven achterop zitte en ik jumpte naar het stuurrad in de uitholling, waar meheer z'n eige de blubber stond te rukke, om de kar op toere te krijge: ‘Pop-pop-pop-pop-pop-stik! Pop-pop-pop-pop-pop-stiks-pop-stik!’
‘Wat een luis, hè!’ schold ik. ‘Om het af te pikke nou we net zo dringend vare motte!’
‘Hij is nog een beetje koud!’ hijgde meheer.
‘Koud! In hartstikke Augustus? Dat is maar aanstellerij.... Je mot 'm is een haaige lel met de slinger geve!’
‘Olrijd!’ wenkte meheer en gaf de kar een driller waar ie van uit z'n dutje stotterde: ‘Popopopopoprrteketuteketututut!’ Meheer greep verbauwereerd het spaakwiel, om het prauwtje met een scheve sliert de Maas op te sture, waar we al direkt lagge te wobbele in de jeiling van een sleepboot, die in vollevaart voorbij stoof en ons effe uit z'n schoorsteen liet proeve.
‘Oef!’ riep meheer Mellaart. ‘Dat hebben we gehad! We zullen optornen tot aan de Rijnhaven, daar neuzen en zwaaien en dan
| |
| |
dwars over op Schiedam aan. Als we straks recht liggen neem jij het roer en me pet. Afgesproken?’
‘Kim!’ salueerde ik en deed of 'k de eerste stuur was, die het goed met de ouwe vinde kon. ‘We hebbe het van vloeie, sir!’
‘Yes!’ speelde meheer. ‘Laat de loodsvlag hijsen, stuurman!’
Het zonnetje brandde zo fel, dat de veme en andere pakhuize op de oevers er van trilde in d'r benauwdheid; maar op het water was het lekker en alleen de vonkies, die er afsloege, maakte me zo tureluurs, dat de scheepsmaste er van in de knoop raakte. 'k Most met me rug naar het licht gaan staan om de rivier te kenne overkijke en zag al meteen, hoe er door de koletip een wagon in z'n lende genome en omgekieperd werd op een Spanjool, die lag te bakke in z'n vuil. Er hinge lijntjes met wasgoed op het achterdek, net zeerovervlagge, die ook zwart benne! Over de andere kant zwaaide een Jappenees met hokuspokus op z'n kont, wat geen fesoendelijk mens leze kan. Daarom hebbe ze d'r in het Hollans ‘Tokio’ onder gezet en wete we teminste, dat het geen Krimpe an de Zaan mot weze. Hij wou de Parkhave in en daardoor krege wij last met een inkomer, een Deen, die ons bekant het water afstak. Een boeg als een berg: net een vuile neus als er een lijntje uit de ankergate hangt! Verderop, midde in de rivier, kwam een drijvende bok anzette met een lokemetief in z'n bijtspijkers; maar in de verte leek het net een hond met hangende pootjes.... We hadde Rijnhave en ik klom over naar mevrouw, die 'k niet verwaarloze mocht. ‘Ik kom een hortje bij u zitte, mevrouw!’
‘Graag!’ bedankte ze en vouwde een klapstoeltje voor me ope. ‘Ik vind het zeer attent van je, Rokus, en hoop dat je me in kan lichten over alles hier in de havens.’
‘Dan ruile we!’ zei Gantelhoven. ‘Ik ga het intusse bij meheer zoeke.’ Hij wankelde langs de kajuit naar voren en mevrouw begon direkt te vrage: ‘Wat is dat voor een boot, Rokus?’
‘Die daar, met die groene pijp op het achterschip? Da's een olietanker en link vare, mevrouw! Als die ontploft heb je maar te kieze tusse vuur en water, tusse verdrinke of verbrande. Nelis Verschoof, die bij ons op het hoffie an de Baan woonde en gedurig strontjes op z'n oge had, is met zo'n schuit op de oceaan gebleve! En z'n moeder huile en te keer gaan! Niet om an te zien!
| |
| |
Ze sting met losse hare d'r hele jakkie an flenters te rukke: ‘Nelis!! Nèèèliis!’ tot ze tege de waskuip het ziekehuis in viel Toen Nelis z'n vader dàt hoorde, wou ie pardoes de rederij overhoop schiete en trok met zò'n nijf naar het kantoor om de direktie te spreke. Maar 't kon niet doorgaan, omdat er geen mens thuis was; en twee dage later wier Nelis z'n vader gekalmeerd met een rouwstrikkie an z'n pet. Hij is later weer gewoon gaan doen en nooit meer gevaarlijk geweest.’
‘Dat is maar goed ook!’ vond mevrouw, wees naar een elevator, die z'n slurf in een graanboot stak en lag te dreune van de gulzigheid, ‘'t Stuift ontzettend, Rook!’
‘Ja, mevrouw, je mot er de koors bij oplope, als ie je niet stijf in de peterolie weet te houe....’
‘Peterolie! Helpt dat?!’
‘Ja, maar uit de vierkante fles, natuurlijk! Je mot de graanwerkers zien saskere bij Van Loene, waar uitbetaald wordt.
‘Jenever?!.... Afschuwelijk!!’
‘Ja net! Maar dat ka' je hullie niet wijsmake. Ze vinde het afgeluizig lekker en luste er wel pap van. Wist u dat niet?! Ze verlikke d'r halve daggeld en kome dan, petje in d'r nek: ‘Trietra-troelala!’ het hoffie opzwaaie om mekaar met de uitgerukte boompies welteruste te zoene. Hoe meer graan, hoe minder eetlust.’
‘Wat een toestand! Wat een toestand!’ schrok mevrouw, begon met d'r hoofd te schudde en maakte een tuitmondje: ‘Rook, jonge, wat een omgeving! Geen wonder dat jij.... Wat is dat voor een schip?’
‘Dat is helegaar geen boot! 't Is een ketel, die ze vlotdicht maakte om weg te slepe. Binnedoor, misschien, over de Ouwe Rijn naar Utrecht.’
‘Je bent goed op de hoogte met de rivieren, jonge! Dat valt me mee.’
‘Gantelhoven zit er achterheen; ik mot immers temet exame doen voor de tuinbouwschool.’
‘Prachtig!’ vond mevrouw en liet me snoepe uit een builtje met gevulde kattekoppies. ‘Goed je best blijven doen, jonge. Gantelhoven is een lot uit de loterij. Jij hebt geboft....’
| |
| |
‘Jawel, maar hij ook een beetje. 'k Ben zo eerlijk als goud geworde en heb de varkens al gevoerd nog voor we an de vroege boteram toe zijn.’
‘Ja, heerlijk!’ prees ze en wees, terwijl we draaide, om langszij de ake en zeebouwers weer op de rivier te kome. ‘Daar, Rokus! Vind je dat niet kostelijk?’ Ze wipte op en las op het boordbord van een Belgische lichter: MIJN GOESTING, ZULLE. ANTWERPEN. Mevrouw kon er niet genoeg van krijge, bleef er strak op stare en zei op 't lest, dat ik meheer en de baas waarschouwe most. Ik ging over de kajuit hange om de boodschap door te geve en wees meteen naar meheer z'n ankerpet om te zegge, dat ik an de beurt wou kome.
‘Ja, laat je maar zakke!’ wenkte meheer. ‘Daalijk liggen we goed en ben jij an bod!’ Gantelhoven horrelde terug naar mevrouw en ik nam effe later het stuurrad over.
‘Uitkijke en geen brandhout maken!’ waarschouwde Mellaart.
‘Kan me niks gebeure met de admiraal in me flank!’ gaf ik terug. En het ging joppe, omdat 'k wist dat je rechts mot geve om links te krijge en hield het jacht met z'n neus op het getij. De motor tjotterde ippes, deed of ie er hoe langer hoe meer gijn in begon te krijge en gaf al de porring die hij te misse had. Bijtije snoof de boot een hap buiswater over me pet en ging op z'n zij ligge om mevrouw an pukkeltjes te helpe.
‘Gaat het naar je zin en kan je 't klare, schipper?!’ schreeuwde Gantelhoven, die met z'n lijf op de kajuit hing.
‘Dik van zoute!!’ wuifde ik. ‘Kijk is wat een kallebaster van een buikboot!’
‘Zeker een Engelandenaar!’ veronderstelde de baas.
‘Nee, 't is een Noor, een uitgaander met twaalf maste! Heeft een hele boomgaard an dek!’
‘Ja, waarendig.... Nou je 't zegt! Een beetje te straf gesnoeid zou 'k denke. Waar gaan we opaf, jong?!’
‘Tot Vlaardinge ongeveer!’ verklaarde meheer. ‘Daalijk steken we over om de wal te zoeken. We gaan picknikken!’
‘Wablief?!’
‘Piknikse! Tafele op de groene deke!’ verduidelijkte ik.
‘Mooi!’ vond Gantelhoven en hielp mevrouw, omdat ze bange- | |
| |
rig vasthield an alles wat ze grijpe kon: ‘Gaat het goed, Rokus?’
‘Met mijn wel, mevrouw! Als 'k u was, bleef ik maar in me stoeltje kleve. We gaan daalijk over en dan wordt het wiebele, danse, watertjebedanke!’
‘Goed dat u het zegt, kapitein!’ grapte ze pipsies, omdat we zo lagge te hobbele, en smakte gillerig de kajuit in.
Toen we de andere wal hadde, scharrelde we langs de kant tot we een gaatje vonde in het riet tusse de strekdamme en legde de plank uit voor mevrouw, die zwaar in d'r rikketik van boord schoof of ze 't gasthuis ingleed.
‘Peppels!’ wees de baas met de tuit van de trekpot naar de bome in het weidje. ‘Peppels, mense, dat is nou mijn hout! Dat zijn bome die wat te zegge hebbe en nooit uitgepraat rake.’ Hij hielp mevrouw bij het bereddere van de bulle op het servetje en zwaaide meteen effe naar de kraai die opvloog: ‘Beljaat, welle, Gerrit. Ga moeders de komplemente maar brenge en zeg, dat we gestrand zijn op een sucade-tulband!’
‘We maken het niet te lang!’ besliste meheer nog voor hij ging zitte. ‘Rokus is gekomen om de havens te zien en niet van plan om hier in het dras z'n vacantie te slijten. Wat jou, logee?’
‘Nee, net niet! Maar mevrouw mot een blaasie hebbe’, vond ik. ‘'k Geef grif toe, dat 'k het liefste in de havens dalf. 'k Heb er heimwee, 't rasechte hartzeer naar gehad!’
‘Wil je dan geen tuinder worden?’ vroeg meheer een beetje raar.
‘Ja, nog al wiedes wel. Als 'k bij Gantelhoven blijve mag!’
‘O, maar bij anderen zou je 't niet willen zijn?’
‘Nee, bij de Kriezels zou 'k rap de kuite neme....’
‘De Kriezels?! En waarom?’
‘Nou daarom! Omdat het beule benne en ze stinke..’
‘Maar je was toch het liefste op het water?!’ twijfelde mevrouw, die de thee doorgaf.
‘Ja, met Gantelhoven, de vrouw en Wolf. Niet voor altijd natuurlijk, want dan zou 'k weer motte gaan verlange naar de tuin, de vogels en de voetbalclub..’
‘Meeuwen genoeg!’ zwaaide meheer.
‘Meeuwe.... die bedoel ik niet. Dat zijn geen vogels, als je 't
| |
| |
goed beschouwt. Lijsters, leeuwerikke en de koekoek in het voorjaar. De koekoek, dat 's net een okkerino. Geen waar, baas?’
‘De vogels, daar kan je met Rook over beginnen,’ antwoordde de baas. ‘Ze pikke het voer onder z'n klompe weg als hij staat te grave.’
‘En gaat het al een beetje met spitten en zo?’ informeerde meheer.
‘Gaan!’ prees Gantelhoven jolig. ‘Sjonge, meheer, Rook heeft me tuin al drie keer ope en dicht gegooid! Twee steke in 't hijtje spitte en koppies legge zo strak als metselwerk. Keurig! Ik kan het 'm niet verbetere. En een kijk dat ie heeft op snoeie, gewoon een openbaring voor me geweest! Hij hanteert mes en schaar of ie er in de wieg mee geoefend heeft.’
‘Je bent dus al een hele tuinder!’ meende mevrouw. ‘Het zal er bij jullie wel keurig uitzien, nou jij er mee de hand aan houdt.’
‘Ja.. dat 's te zegge,’ haperde ik, ‘behalve bij het ouwe lessenaartje, dat van narigheid tege de westmuur an slungelt. 'k Bedoel het kassie met Frankenthalers, een druifie dat willig korrel zet en grif an de kleur komt als je 't vertroetelt, het loof uitdunt en de schoere krent. 't Is een knoestige wingerd met snoere zo dik als een sleeptros, die 't zinkende zaakie nog zo'n beetje op de pote motte houe. Alles hangt en leunt in- en anmekaar, mafferig van de roest en bereid om in puin te vallen als de boom het begeeft. 'k Heb er strijd om gehad met de baas.. Hij wil er niks an herstelle of verbouwe en bederft me de tuin met z'n ingezakt schandaal!’
‘De baas zal z'n reden wel hebben,’ dacht meheer en liet z'n wenkbrauwe weer is huppele.
‘Precies!’ beaamde Gantelhoven. ‘Rokus zal mevrouw vertelle, waarom er an 't ouwe kassie niet gerept mag worde.’
‘Mot ik dat doen?’
‘Wis en waarachtig! Jij hebt de zaak an 't rolle gebracht en de gastvrouw nieuwsgierig gemaakt.’
‘He, ja, Rokus?!’ paaide ze. ‘Ik trakteer op thee en koek en jij op een schandaaltje. Allee, de spanning zit er in!’
‘Nou, niks biezonders,’ begon ik. ‘De hele tuin ligt zo strak als een plas in de maneschijn; behalve het hopie oudroest, dat
| |
| |
diggelend door z'n pote zakt en leit te bidde om de sloper. 'k Heb voorgesteld, om 't zootje af te breke voor de nieuwbouw; maar Gantelhoven vindt het zo op z'n mooist en zegt, dat het weer vijftig jaar zou dure voor er een mosdek overheen lag.’
‘Ja, ziet u,’ verklaarde de baas aan mevrouw, ‘ik heb geen geduld om weer is vijftig jaar te wachte tot de boel immekaar zakt en een mollige sofa wordt, dat is me te gek! Sjonge, mevrouw, er zitte zulke apparte kleure in het mos, al nagelang het licht er op valt; en 't kan zo veel rust geve als je er naar kijkt. Zo tege de avond is 't een bedje voor me gedachte, weet u. Verder, Rook!’
‘Goed! We hebbe de kasse niet om er mos op te kweke en 't ging er over, dat die plek meer op kon brenge.’
‘Laat je niks wijsmake, meheer!’ onderbrak de baas. ‘Die kas heeft me meer opgebracht dan al de andere bij mekaar. En Rook weet het, want 'k heb 'm ingelicht.’
‘Vertel het nou verder maar zelf!’ probeerde ik.
‘Nee!’ weigerde mevrouw.’ 'k Wil het alleen van jou horen. Jij hebt je thee en koek gehad en ik verwacht, dat je je verplichtingen nakomt.’
‘O, ik kan het gerust zegge, want het is niet gemeen,’ bloosde ik. ‘De baas wil an de kas niks veranderd zien, omdat ie er z'n eerste.... zoen geplukt heeft!’
‘Ach zo!’ lachte meheer knipogend tege z'n vrouw. ‘Ja, jonge, dat is een opbrengst, die alles teboven gaat; en ik kan me in denken, dat de baas aan die hoek niks verbouwd wil hebben.’
‘En 't is niet alleen dààrom,’ nam Gantelhoven over. ‘'t Is tot een symbool, een leerzaam voorbeeld geworde en 'k zou er de hele wereld wel bij wille slepe. De kas heeft indertijd de stek beschut en de boom schraagt de kas, nou ze oud en verslete is.
‘En het mos?!’ viel ik uit.
‘Het mos.. dat is de mildheid en komt met de jare, Rokus.
‘Bedankt, allebei!’ riep meheer en kroop in z'n knie om op te staan. ‘Je ben een dichter, Gantelhoven.. en Rokus is opweg om het te worden.’
‘Met een lied op de vogels, niet?’ knikte mevrouw, die hurkend het laatste mootje tulband brak tussen mijn en de baas. Ik hielp naarstig met het inknope van de trekpot, mokkies en lege flesse
| |
| |
en huppelde terug naar de Wielewaal. De motor sloeg direct an en we slierde rakelings langs de dam de rivier op, maakte meteen de hoeplasee! in de beroering van een uitgaande Engelse lijnboot. De passagiers zwaaide met d'r zakdoek: ‘Koedbij! en ik lichtte groetend me petje: O, yes! Plenty jeuk op me kleskop!!’
Van de zon hadde we geen last meer op het water, dat stond te suddere om de schepe en steigerpale, die we voorbij voere. Bij de Maashaven nam meheer het roer weer van me over. ‘Hier nog even koekeloeren en dan gaan we door de Koningshaven en onder de bruggen terug.’
‘Maar kalmpjes an doen!’ seinde ik. ‘Hard vare is gauw thuis; en dat motte we niet!’
‘Vroeg thuis?!’ smonselde meheer. ‘Kan je net denke! We gaan binnedoor, de Schie in, en brengen je morgen naar huis met de boot. Tot Delft, wel te verstaan.’
‘Godzalmijn!’ vloekte ik van de verbauwereerdheid. ‘Meen je dat echies en heb ie 't uit je eige verzonne? Naar Delft helegaar. Karamba!! We zalle hier maar draaie, anders misse we de sluis nog om door te kome!’
‘Yes, sir!’ gehoorzaamde meheer, draaie halverwege om een ertsboot, die op verzuipe lag, en liep op volle toere de Koningshave binne, waar we planplan, kampies an, deden achter een vrachtzoeker, die angevare was, een bloedneus had en voor de dokter most. Twee kleine sleepbootjes lagge d'r eige het siepiedouw te rukke om de stuurloze kast door de brug te martele. Het duurde nog al effe, zodat meheer ongeduldig werd en op 't lest: sodeflikker! vloekte.... Wat 'k me wel in kan denke.
Affijn, we kwame tenleste door en passeerde met vlag en wimpel de zwaargehavende schuit. Het gat in de piek was gedicht met balke en dekzeil en de neus opgekruld tot bekant an de brug, die zo scheef sting als de week op Maandag.
‘Heit bonjer gehad om de vaargeul!’ spotte ik. ‘Mot je kijke, hoe 'n lik op z'n snuffer ie opliep!’
‘Ja, 't is raak geweest!’ vond meheer. ‘Ze maggen 'm bij Feyenoord weer opknappen. Dat geeft werk aan de winkel en....’
‘Brood op de plank!’ wist ik. ‘We steke over naar de Schie, nou!’
| |
| |
‘Accoord!’ beloofde meheer en ik ging op me hurkies zitte kijke naar de motor, die z'n stinkende best bleef doen en geen snakkie rust kreeg.
‘Hapert er wat an, jong?’ riep Gantelhoven, die weer is over de kajuit hing.
‘Niks! Lcopt als een tietje.... Godsmerakel hoe 't allegaar zo blijft draaie en jakkere.... Niet om bij te houe.... Je zou er van an 't piekere rake!’
‘Heb jij dat ook, jong?!’ vroeg de baas. ‘Ik kan er ure naar kijke, maar 'k mot mevrouw gezelschap houe....’
‘Hoofde bergen!’ waarschuwde meheer Mellaart gijnig, terwijl we met staande mast onder de brugge doorginge....
‘Daaro!! De Boompies!!’ juichte ik. ‘Gaan we daar effe an wal? De wachtslui magge me nou kenne! Sode.... als Gniffie of Loek van Mooiegriet me in me salonjacht zagge, viele ze dood neer van de kift! Zoethout dat we gevonde hebbe, daar bij die tripboot, toen we nog eeltjes deeje. Niet om te gelove! Hele boomstamme en flessies Victoria-water om na te spoele. Late we an wal gaan, meheer, effe dringend op de kant kome!! 'k Krijg het heimwee naar de bikkels....’
‘Om zoethout te vinde?’ mikte meheer.
‘Nee, dat hebbe we gehad.... Dat is afgelope.... Zoethout kan me niet bekore nou 'k druifies geproefd heb. Maar me hart gaat ope, als 'k de plek weer zie, waar 'k zo dikkels naar me bikke most grabbele. Daar kan 'k niks an verhelpe en Gantelhoven heeft ook z'n herinneringe en plekkies, waar ie geen afstand van kan doen.’
‘Je deed het dus van de honger.... toen ter tijd?’
‘Ja, dat 's te zegge.... Zoethout is voor de zieke, maar kaas is kost voor ons allemaal. Geen waar soms?’
‘Als je er voor gewerkt hebt, hè?’
‘D'r zijn er zat, die nooit werke en volop vrete hebbe. Als u dàt bedoelt, kan de reclassering dagwerk krijge....’
‘Kom, kom! Je overdrijft, Rokus!’
‘Ik? U zou is een boompie motte drukke met Dries, van de tuin, die kan je vertelle hoe 'n rotzooi of het is.... Doch ie, dat de loners in het Westland ete wat ze tele? Ka' je net denke! D'r
| |
| |
is zat voor allemaal, behalve voor hullie en d'r kindere....’
‘Nou, goed.... maar ze stelen niet!’
‘Nee.... en als ze 't wel deje zou 't geen diefstal zijn!’
‘Rokus!!!’
‘Eerlijk niet! Zou u er genoege mee neme, om fruit te plukke voor iedereen, behalve je eige?’
‘We hadde het over kaas, Rook!’
‘Daar werd ik voor gegrepe en 'k ben doende om het af te boete!’
‘Zoals jij boete doet, is het wel om vol te houe, hè? Vrij fruit, pas een nieuwe fiets gehad en nou met een salonjacht op het Maasie!’
‘U hoort me niet klage,’ antwoordde ik. ‘'k Zou niet meer terug wille, voor al de kaze van Holland niet; alleen zo maar effe langs de stapels wille lope om te voele, hoe het weze mot als je er af kan blijve....’
‘Mevrouw laat vrage, of je bij haar komt zitte, om te babbele!’ duidde de baas.
‘Met alle genoege!’ wuifde ik, klom over en ging op het drinkvaatje op het achterdek zitte. ‘'k Had uit me eige motte kome, mevrouw, maar 'k werd an de praat gehoue. Kan 'k het weer goed make?’
‘Ja, vertel me is hoe de haventocht je bekwam?’
‘Kan u wel an me hoofie zien, mevrouw! Zo'n dag als vandaag zal me kwaaiste droom weze. Haast niet om an te neme, dat het de werkelijkheid is, als u is nagaat, dat 'k dààr, bij de Synagoge, neergeslage werd toen 'k de renner wou neme....’
‘O, was het dààr!? Affijn, het is tenslotte alles nog prachtig terecht gekomen,’ deed ze blij. ‘Later, als je een grote kerel en een bekwame tuinder bent, moet je 't die agent maar vergeven....’
‘Nooit!!’
‘Maar, jonge!’
‘Nee, nooit, mevrouw! En als ik vrij-man ben, hoop ik hem an z'n strot te zitte. Dat hij me grijpe wou, daar kan 'k overheen, want het is z'n vak; maar dat ie me neersloeg en nog geeneens met z'n blote klauwe, dat mag ie overdoen als me zedelijke verbetering d'r op zit! Stele zal 'k niet meer, omdat 'k het niet nodig
| |
| |
heb en Gantelhoven verdriet mee andoe.... Maar dat van die smeris beloof ik niet, an u niet en an geen mens niet.... Nooit! Ik hou me, net als de baas, an de hond, an onze Wolf.... Als je die trapt, komt ie er ook op terug!’
‘Een hond is een dier en jij wil toch zeker meer zijn, hè, Rook?’ lijmde ze en ging verzitte om me beter an te kenne kijke.
‘Natuurlijk wil ik meer zijn! Voor u, voor meheer, voor de vrouw en de baas, voor iedereen en alle mense, behalve 236!.... En als ie z'n nummer verandert zal 'k hem toch wel uit wete te vinde.’
‘Luister nou is?!’ begon ze weer, kwam naast me zitte en legde d'r arm over me schouders. ‘Als ik jou nou eens als een gunst zou vragen, om die agent vergiffenis te schenken?’
‘Waarom trek u partij voor hem en niet voor mijn, die met éne makke buitekennis werd geslage om een lubbertjeskaas?!’
‘Ik trek partij voor jou, alleen en uitsluitend voor jou,’ beweerde ze, ‘en twijfel geen ogenblik aan je verhaal. Wat die agent deed was misschien gemeen....’
‘Misschien, zeg ie?!’
‘Nou, ja, bijwijze van spreken. Maar juist omdat jij beseft, dat het zo gemeen was, moet je er boven staan en het voorbeeld geven, je groot en sterk tonen, meer willen zijn dan 236! Niet door je vuisten, maar in fierheid en zelfbeheersing. De grote agent sloeg de kleine Kriebeltje neer en de stoere Rokus vergeeft, doet afstand van z'n wraak en houdt z'n knuisten in z'n zak. Kan je me volgen, jonge?’
‘Jawel, maar niet mee accoord gaan! 'k Zie niet in, waarom hij me ongestraft kan mishandele en ik nog half en half verplicht zou zijn om blommetjes op z'n verjaardag te brenge.... Dat mag u niet van me verge, u niet en het hele Genootschap niet.... Voor die kaas ging ik op, de cel in; en voor de doodklap werd hij, god weet, bevorderd.... 'k Wil dolgraag goeie vrinde blijve, met u en allemaal, maar 't zal nog wel effe anlope voor ik verliefd word op 236.’
‘Overdenk het nog is,’ adviseerde mevrouw, die er af wilde. ‘We praten er nog wel eens over als meheer en ik het volgende jaar naar Gantelhoven met vacantie gaan.... Je hebt dus een
| |
| |
heerlijke dag gehad en er blijft niets meer te wensen over dan, nou ja, de ontmoeting met agent 236, wel?’
‘Toch.... Ik wou nog graag effe naar me moeder, als het weze kon.’
‘Maar, jonge, dat gaat niet, dat is absoluut uitgesloten en moet je maar voorgoed uit je hoofd stellen. Heus, om je eigen bestwil..’
‘Dat kan geen waar zijn!’
‘Wat bedoel je, Rokus?’
‘Je moeder blijft je moeder, zegt blinde Floor, en als ik naar haar verlang, altijd en overal, dan mot de rechtbank abuis weze.. Net als met 236.... Zeg nou is eerlijk?’
‘Jawel, eh, het gaat eenmaal niet. Voorschrift is voorschrift.’
‘Wie heeft die gemaakt?’
‘Ach, ja, gut.... ze zijn er eenmaal....’
‘Ken u me moeder?’
‘Nee, maar ik weet dat ze....’
‘Publieke vrouw is....’
‘Ja juist en die....’
‘Zijn er eenmaal....’
‘Je wordt querulant, Rook....’
‘Dat verstaan ik niet.... Dat 's al net als an de rechtbank.... Waarom prate jullie niet gewoon als wij wat vrage? De smeris, die me neerrammelde, mot ik van houe en me moeder, die me nooit sloeg, mag ik niet liefhebbe....’
‘God, jonge, die dingen mot je maar met meheer bepraten....’
‘U is toch ook een vrouw. Net als me moeder....’
‘Natuurlijk, Rook, en in elk geval is er niemand die je verbiedt om je moeder lief te hebben....’
‘Dat 's welles!! Als ik haar niet zien en spreke mag, is 't alleen om me minachting tege haar an te wakkere. Ze is slecht, gemeen, weet ik veel, maar u zei immers, dat we die juist vergeve motte!’
‘Ja, jonge, je mag, nee je moet je moeder liefhebben en altijd goed over haar denken. Zij kan het misschien ook niet helpen. Er is zoveel ellende in de wereld. Hou jij maar veel van je moeder.
‘Dat is al in orde, door Gantelhoven! Hij staat me toe, dat 'k fruit en bloeme voor d'r meegeef an de bode. En daarom wil ik ze zien en zegge....’
| |
| |
‘Nou, wat?’ deed mevrouw benieuwd.
‘Wel, niks.... Enkel maar vertelle, dat het me goed gaat en vrage van de boekette....’
‘Je zou het is bij meheer kunnen proberen, maar ik geef je weinig hoop.’
‘Als u me voorspraak zou wille weze?’ vleide ik en 'k zag, hoe het er andeed. Ze gaf enkel een scheef knikkie en keek zwijgend de verte in. Als 't een hortje geduurd had, lichtte ze d'r hand naar de sleepbootjes, die rijend lagge te dromme tegen de kaaimuur.
‘Doen alsof ze maffe, maar schiete als een haai van de kant als er een boot een jei op de fluit geeft om het lijntje over te gooie!’ antwoordde ik. ‘En hiero, die tweepijper, dat 's er een van de Blauwedienst, Wodan, de zeesleper, die met z'n raderscheppe de orkaan plat houdt en zo mak ligt als een lijk op schragies. De halve wereld gaat ie over met een dok of een baggermole an z'n staart; en soms trekt ie er op uit om mense te redde, of om een schip te helpe, dat op de Goeree zit. Maar kolevrete! Om bij te huile, mevrouw, wat ze er in motte slingere om porring te houe!’
We hadde intusse de Parkkade bereikt en toerde op langszij een stukgoedereboot, die de Engelse ‘Stiemer’ noeme, omdat het Hollands te moeilijk voor d'r is. Gantelhoven kwam weer eens kijken, hoe het stond tusse mijn en mevrouw. ‘We hebbe het haast gehad voor vandaag!’ lachte hij.
‘Nog lang niet!’ wees mevrouw serejeus, ‘Rokus wil z'n moeder zien!’
‘Toch?’ fronste de baas en stond, pruimend op z'n sigaar, over het water naar ruimte te zoeke. ‘Dat zal niet zo mooi gaan. Wat u, mevrouw?’
‘Dat heb ik ook al gezegd!’ vertelde ze. ‘Maar ja....’
‘Ja, net!’ knikte Gantelhoven. ‘Ja, net.... 't Is toch z'n moeder en ik kan het in Rokus niet misprijze, dat ie....’
‘Verre van dat!’ onderbrak mevrouw. ‘Ach, waarom vraag je niks anders, jonge? Meheer kàn het niet toestaan. We kennen de beslissing van de rechtbank....’
‘Die kenne we,’ bromde de baas, gooide z'n sigaar weg en haalde z'n vingers door z'n krulletjes. ‘De rechtbank heeft ook beslist, dat Rook niet in Rotterdam mag komme....’
| |
| |
‘M'n man heeft het als een gunst gevraagd en verkregen....’
‘Dat spreekt.... Anders zou de voogd ook in overtreding zijn. Maar we hebbe nou geen tijd en gelegenheid om te overlegge met de Justitie en dus....’
‘Kan het niet doorgaan!’ dacht mevrouw.
‘Wel doorgaan!’ wenkte de baas. ‘Ik zou zo zegge, dat we onder gegeve omstandighede, zelf an gerechtigheid motte doen. We hebbe weliswaar geen wetboek en geen paregrave an boord, maar we zouwe het er is op kenne wage met het hart en het gewete. Als Rook, midde in de feestvreugde, nog denkt an z'n moeder, heeft hij het verworve, het natuurlijke recht, of hoe noeme ze dat? om z'n moeder te zien.... en te zoene, als het 'm smaakt.’
‘We moesten dan maar proberen om meheer over te halen: 't Is haast een samezwering,’ deed mevrouw kwasie-rillerig. ‘Het beste is, dat u er over begint, Gantelhoven.’
‘Het most in dit geval toch eigelijk niet uitgaan van een man,’ ontweek de baas. ‘Sjonge, mevrouw, als u de inleiding is hield.
‘Kom, we gaan samen’ besliste zij, stond op en pakte vast an de arm van Gantelhoven om naar meheer te gaan. Ik bleef op het achterdek, ging er vast van, dat ik me moeder, hoe dan ook, ontmoete zou; want 'k had gezien, hoe de baas z'n sigaar wegsmeet! En als me moeder niet thuis was, of bezoek had? Nou, affijn, dan zou ze wete, dat ik geweest was en zij me moeder bleef, al wier ik zo braaf als de rechtbank! Alleen mevrouw most maar niet meegaan, want dan zou 'k me motte schame. 't Beste zou nog zijn in een café of een melksalon, waar het niet te druk is. Wat ben je dik en bruin geworde!! zal ze wel zegge en dan meteen bedanke voor het fruit en de bloeme. Niks te danke! Niks, hoeft niet! Je ben toch me moeder. Als 'k later zo ver ben, dat 'k me weet te redde, dan kom je 't zelf maar hale.... en Arentje zal zorge, dat de koffie bruin is. Nou?.... Hou je een beetje in een hoekie, moeder, want als ze ons betrappe op 't samezijn, mot ik naar de tuchtschool, omdat 'k je zo dolgraag gedag wou zegge. Nee, niet huile.. Dat heb je al genoeg gedaan. Jij kan het ook niet helpe, dat heeft Gantelhoven me al bijgebracht. Die heeft niks tege je, hij niet en de vrouw niet.... 'k Heb odeklonje voor je weggefoefeld van me zakcente.... Mot je op je bontje sprenkele en an me denke! Za'
| |
| |
je?! Dan most ik koekeloere naar een houtvlot, een zwikkie heipale, die van de Rijn kwame afzakke met een huisie en een rooie vlag er op. De vlotters zate midde op het hout een vuurtje te stoke, om d'r potje te koke. Gadzamme, wat een leventje!!
Gantelhoven kwam terug om me te roepe en 'k mork an z'n gezicht, dat het in orde most weze. ‘Nou, Rook, maak je wens zelf maar kenbaar an meheer!’ knipoogde hij.
‘Bedankt!’ jubelde ik, nam een sjezer over de motorkap en vroeg pardoes: ‘Mag 'k naar me moeder, meheer?’
‘Teminste,’ twijfelde hij. ‘Je moeder mag naar jou kome. We zullen haar voor vanavond uitnodigen aan mijn adres. Het onderhoud moet plaats hebben in het bijzijn van mij of je patroon....’
‘Dan zie 'k er van af!’
‘Hè?! Waarom?’
‘Om me moeder!.... En omdat je me niet vertrouwt.’
‘Jonge, ach.... Natuurlijk wel! Ik ga al zo ver buiten me boekje en ik dacht, dat je al heel blij zou weze met de getroffen regeling.’
‘Blij.... Vanzelf.... Ikke wel, maar voor me moeder is 't weer net als toen ik in voorarrest zat.... Prate en zegge, waar de bewaarder bij stond. Waarom motte we afgeluisterd worde en kenne we niet is echies same weze. Zij en ik?’
‘Je maakt het me moeilijk, vreselijk moeilijk, Rook en hebt geen begrip van verhoudingen en omstandigheden. Neem nou maar aan, dat ik het uiterste voor je doe!’ Hij klopte me op me schoer en keek me diep in me oge: ‘Je hebt gelijk, jonge, maar ik mag het je niet geven noch bekennen. Begrepen?’
‘Ja, meheer.... En bedankt!’
We tjotterde de Voorhaven in. Gantelhoven had schik om de molen, die op het Hoofd staat, vond het bar zoals ie verwaarloosd wordt door de timmerfabriek er naast, waar het geknerp van door je darme ging, en stond stekend met z'n pet te wijze naar de ouwe geveltjes. ‘Of we zo de Gouwe Eeuw in vare, mense! Sjonge, mevrouw, wat mot het hier mooi geweest zijn, toen het nog gaaf was! Die verdijde schaverij beneemt gehoor en plezier! Daar is effe, Rook! Nog een ouwe wipbrug, de hoofde uitgebeiteld met een zorg waar 'k me petje voor licht.... En met die zwierige lijstgevel.... dat is nou de kerk, waar de pelgrimvaders dienst hielde,
| |
| |
voor ze uitzeilde naar Amerika. Wat weet ik dat allegaar goed, hè? 'k Begin bang te worde voor me eige geleerdheid. Maar 'k ben hier meer geweest, weet je. Jare geleje, toen Piet Hein de bruidegom was.’
‘Is 't heus?!’ giegelde mevrouw.
‘Wis en waarendig!’ bezwoer de baas. ‘Nog al geen fuif geweest, mense! De steeg was te klein om naar huis te komme. In elke ouwe stad heb ik het gevoel, dat 'k er effe om een boodschap ging en weer terug ben. Als 'k er goed op peins, kan 'k je nog precies zegge, waar 'k driehonderd jaar geleje te Delft woonde. In Dordt was 'k lid van de vroedschap, te Leiden gildemeester en in Haarlem net te laat om Kenau om d'r nek te valle!’
‘En hier in Delfshaven?’ polste mevrouw.
‘Ja, hier is het tragisch met me verlope,’ bekende de baas en keek sip:,,'k Zou predikant worde, weet u, maar 'k wier te heidens bevonde en ben beland dààr.... in 't Zakkedragershuis!’
‘Och!’ betreurde mevrouw.
‘Niet over tobbe!’ suste Gantelhoven. ‘Het leed is voorbij. Alleen nou 'k het huis weer zie, krijg 'k pijn in me lende. Affijn dat zakt wel af. Als Rokus over drie eeuwen terug komt in het Westland en me tuin ziet, krijgt ie zùlke blaren in z'n hande.... Wat jou, jong?!’
‘En op me hiele!’ vulde ik an. ‘Je vergeet me klompewee!!’
‘Kurkezak buiteboord!!’ schreeuwde meheer Mellaart, die lag te moddere om door de sluis te kome. ‘Ik kan die lichter niet mijden!.... Wat een hopeloos geflodder hier!’
‘Ja 't is een rotzootje! We moste dat stukkie maar overslaan!’ voerde ik, hield de zak buiteboord en kreeg meteen een opdoffer, waar mevrouw van omkegelde. Met d'r bene in de hoogte lag ze naast het stoeltje te spartele en te gille: ‘Jozef!.... Joozèèf!!’ Maar Jooozèèèf had geen tijd om z'n eige met er in te late en liet het oprape an Gantelhoven over. Toen we goed en wel in de Schie lagge, vertelde meheer, dat we tot an de Beukelsdijk zoue vare om daar te mere.
‘Olrijd!’ seinde ik en liep naar vore, omdat het weer soep met spijkers was. Alles zat dwars en pal tege mekaar op en de schippers vloekte zo godsliederlijk, dat mevrouw er van in de knoop en
| |
| |
d'r manteltje schoot. Meheer raakte finaal van de kook, zei weer en vlot achtermekaar: sodeflikker! tot er een schipper tege 'm begon te kankere: ‘Je kan niet vare, hottentot!!’
‘De zenuwe in je boerebombakkes!’ hielp ik meheer. ‘Jij, met je gammele rotprauw, kan niet vare, motlap!! Licht je roer en zet je schuit op de kakstoel!!’
De schipper werd loene, greep de haakstok om me er an te rijge, maar Gantelhoven kwam tussebeide en dat van 't ziekehuis ging niet door. Nog effe een beetje gedonder en we lage voor de kant. Alle hens hielp mee om te sluite en af te dekke; en als dat voor mekaar was, zette we de spat er in om naar de tram te kome. We vernaggelde van de honger en meheer telefoneerde onderweg naar de meid, dat ze de piepers vast op most zette. In de konsternasie had 'k vergete, een anzichie naar de vrouw te sture, holde nog gauw een winkeltje binne, bekrabbelde een kaart met een kruisie achter me naam, om tege d'r te zegge, dat ze van me gezoend werd.
Na den ete werd de boodschap an me moeder doorgegeve en afgesproke, dat ik haar beneden in 't portaal verwelkomme zou. ‘Het zal nog wel een hele poos aanlopen,’ zei meheer, zette sigretjes voor me op 't rooktafeitje en greep een boek van de volle planke. ‘Hier! Rotterdamse Haven! Staan platen in vanaf Zestienhonderd tot en met Negentienhonderdacht. Zal jou wel intresseren, niet?’
‘Brandend!’ verzekerde ik en 't was eerlijk!.. Maar 'k most gedurig an het bezoek van me moeder denke en werd op 't lest weggevrete door de onrust. Negen uur.. Half-tien.. Tien uur.. Nog al niemand!! Als 'k maar dacht, dat er gebeld kon weze, kreeg 'k de wipper en most me eige anstompe: ‘Jo, hou je kovert op!’ Thee met koek en weer thee met koek werd ingeschonke en doorgegeve.. Ik zat nog altijd onder de leeslamp, met de Havens op me knie, zag hoe Gantelhoven begon te zinkebolle in z'n stoel en een krant greep om netjes te blijve. Tegen elf-uur hoorde ik gesmoezel op de overloop, had opstoot in 't snotje, dat er wat broeide, wat an hapere most..
‘Rokus!’ riep meheer.
‘Ja!!’ sprong ik op en liep naar de tussendeur..
‘Het spijt me erg, jonge, maar je moeder kan niet komen....’
| |
| |
‘Waarom niet?!’ deed ik wantrouwig.
‘Omdat ze niet kan..’
‘Me eige moeder niet?!’
‘Nee, laat het nou maar zo,’ wenkte meheer afwerend.
‘Dat is niet om an te neme! Ze wil wèl kome!.... Wèl!!’ en dan begon ik te stottere, omdat 'k niet zegge wou, dat het geloge kon weze.
‘Op m'n eer, het is zo Rokus.... Ze kàn niet komen..’
‘Dat 's!.. Dat 's!., slikte ik, om het griene tege te gaan..
Gantelhoven, die met mevrouw in de andere kamer stond, kwam naar me toe.. ‘Net wat meheer zegt, jonge.. Je moeder kàn niet komme. Maar 't is de halve waarheid en we wilde je de rest bespare.. Ik vrees echter, dat haar veronderstelde onverschilligheid je meer zal smarte dan haar ongeluk. Je moeder kan niet komme, Rokus, omdat ze.... beschonke is.’
‘Drinke!! Zij?!.... Dat deed ze nooit!!’
‘Verdomme,’ mompelde Gantelhoven; en 't was de eerste vloek, die 'k van hem hoorde....
|
|