| |
| |
| |
II
‘Eerst de vogels kenne, dan de wurme zoeke!’ lachte Gantelhoven en nam me de schop uit hande, toen 'k, de morge na m'n komst, door de tuin ging om bidwijs te worde. ‘'t Is in je te love, dat je al direkt naar het gereedschap grijpt; maar 'k wil je eerst effe voorstelle an de beste vrinde, die ik heb. 't Zou onheus zijn, om ze niet te betrekke in me relaties met.... meheer de veldstudent. Die daar, meer staart dan vlucht, dat is een ekster. Een beetje anstellerig, maar bijlange niet zo slecht als z'n rippetasie.... Dat komt meer voor, jong! Ginse vogel ken je denkelijk wel: de vink en abonnee op de voerbak van Presus, de kalkoen. Blijft het ete te lang uit, dan gaan ze same naar het voorhuis om de vrouw een schrobbering te geve. Daar heeft ze respect voor, want met een kalkoen valt niet te redenere.’
We schuifelde op een smal tussepaadje de tuin in de breedte over tot an de bessehoek, waar Gantelhoven opeens geheimzinnig deed. ‘Nou bedaard an doen, 'k zou haast zegge: op je tene lope Er nestele lijsters in de leipeer. Ze zijn nog wat onwennig en je mot hier voorlopig maar niet komme, als je er niet strikt van doen heb. Kijk.... flip!.... flip! een kwikstaart. Is zo schuw als kieskeurig, maar een sier op de kluitjes! En daar komt de lijsterman, meheer, zo gezeid, die boodschappe gaat doen, omdat de meid ziek is en mevrouw het bed mot houe. We zalle ze niet genake.... Ze vrage zo weinig, maar zo'n heel klein plekkie om gelukkig te weze: een tak, een snaveltje stro en wat genegenheid van Rokus Degelink. In de hegge, de bome, de struike en de gootlijst, overal, heel de tuin rond, vogels, vogels en volop meziek! Waardeer het, jong!’
‘Goed, baas!’ beloofde ik en geen vogel die over me te klage heeft. Ze zijn me allegaar even na geworde en 'k zou niet wete, wie de voorkeur geniet. Ze geve om beurte wat ze te misse hebbe: drie liedjes voor één zaadje en om een vette wurm pijpe ze d'r eige in katzwijm! De lijster, de meze en de merels doen deftig, trachte meheer te blijve en probere zelde om de emelt, pissebedde en schallebijters onder me voetstap weg te fazele, als 'k sta te spitte of de greppe bijhou. Maar de sprewe zijn godsgruwelijk
| |
| |
brutaal, rijge alles an d'r piek wat niet gesoldeerd zit en belazere je waar je bij staat! Gappe dat het kraakt en alles bootse ze na: de kippes, de lijster, de kalkoen, de zeug en de pompslinger, kome dan lulligiesweg om je heen hippe, steke d'r kop in de hoogte en kijke langs d'r snavel zo godvruchtig als Petje in de tram! 't Zijn echte penozejongens, vlot van de vlakte, wete van niks en gaan in de goot zitte schatere als het linkfoefie geslaagd mag hete. Ze zijn zogenaamd op de slakkejacht, maar vege meteen effe d'r snavel af an de rijpste aardbeie: snipsnap! Als zullie d'r eigen een bersting geproefd hebbe, komt de rijkdom pas an de beurt voor een pondje halfgroene tege duur geld. Daar kenne geen wette tege gemaakt worde; en 't zou geeneens helpe ook; want de sprewe motte het zonder gewete stelle, hebbe niks dat waarschuwt voor alles wat lekker is. En als er geen fruit voorhande is, nou, ook een meleur! dan strijke ze met de hele kladder jubelend neer op de kasse, om de verse stopverf langs de ruite weg te gulze. Stopverf, daar zijn ze razend op; en God mag wete waarom, want dat is toch geen kost om uitbundig bij te weze. Ze kenne d'r eige nou eenmaal niet anders gedrage, zomin als ik, toen 'k nog Kriebeltje, de gabber van Gniffie, was en ook vaak gappe móst wat 'k oneetbaar wist! Dat 's waarom ik het de sprewe zo grif vergeve kan en nooit tussenbeie kom.. Temeer waar zullie 't nog in d'r angebore onschuld doen. Affijn, toen 'k de eerste morgen een paar uur besteed had met het bezichtige: de druiven serres, lessenaars, stookkas, en 't warehuis bekeke had, ging 'k met de baas een slootplank over naar 't hoekie met zaailinge, dat tusse de elze ligt. ‘Bellebel!’ wees hij, ‘ze gaan doorzette, jong. Je most hier je taak maar anvange, en er strelenderwijs de schoffel is door hale. Zó! Voorzichtig schere en schuime, kijke waar ie je voete zet en oppasse dat je de bast niet raakt. Het is de bedoeling om gaaf onderhout te krijge! Recht, in de rij op, schoffele en over de andere kant, in de volgende reek, weer terug. Ginds en weerom!.... Gins en weerom, tot het onkruid welk is en we 't hier voorlopig weer gehad hebbe.’
‘Zal niks an mankere!’ verzekerde ik.... Maar het karwei most nog effe wachten, omdat ik, op voorspraak van de vrouw, mee mocht vare met Dries naar de veiling. Dries is soosjelist! Niet in
| |
| |
't openbaar natuurlijk, maar in z'n hart; want als 'k op de plecht van de schuit zat te kijke naar een blokkie krotjes, dat wij voorbij dreve, vroeg ie, z'n vaarboom verzettend: ‘En?.. Is 't niet fraai, die puinhoop?! Voor miljoene wordt er geveild.. en zo wone wij, die fortuine uit de bodem martele. Peenzaaie en meloenesnoeie, dat leert gauw genoeg; maar 't zal me is benieuwe of je vatbaar ben voor rede en gerechtigheid. Als je later zelf een tuin en volk heb, mot je er is an denke, jongeheer.’
‘Daar hoef ik niet an te denke, Dries! Je kan me wel gelove.’ Maar 'k zei er niet bij, dat 'k de eige tuin bedoelde en Dries mot wel gedacht hebbe, dat ik ook soosjelist ben.
Toen we 't een beetje in de luwte hadden, wenkte hij, dat ik achterop most kome en gooide de roerpen los: ‘We hebbe de ruimte, maatje, en zalle er vijf pikke van de baas. Pruime doe je niet, hè?’
‘Harrejakkes, nee!’ deed ik om deftig te blijve, wat komedie was, omdat ik het pruime zo goed versta als hij.
‘Weet je,’ begon Dries, ‘van alles wat we naar de veiling vare, blijft de arrebeier koud. Die het voer voortbrenge hebbe geen recht om er van mee te bikken. Het fijnste gaat naar de leeglopers en de velle blijve voor ons, als we bereid zijn om er voor te bidde. Perzikke, pruime, meloene, druive en besse, allegaar niks bij voor Boezeroen. Niks!.... Behalve, nou ja, misschien de druive.... op z'n sterfbed. Wi' je wel gelove, dat me kindere de smaak niet zouwe kenne van 't geen we zaaie en verzorge, als Gantelhoven niet zo'n verdommesse heiden was?! Die heit - God mag het 'm vergeve! - het bijbele in schofttijd afgeschaft en vrij fruit voor de kleuters ingevoerd. Eige-eet voor de knechs en twee gulde boven 't geldend loon.... Sjonge, 't zal de baas angerekend worde als hij straks verantwoording zal motte doen van z'n rentmeesterschap. Ik zie er geen gat in, vrees het ergste.. En jij?’
‘Ikke? Nee.... Waarom?!’
‘Mens!!’ schrok Dries, die lachend de vaarboom weer greep. ‘Jij ben ook al opweg om verlore te gaan. Dat is vier op één tuin, de hond niet meegerekend!’
‘Ben jij er een van de rooie, Dries?’
| |
| |
‘Dat 's te zegge!’ hijgde hij duwend, ‘'k Ben er eigenlijk een van de zwarte en danig an 't verkleure. Of 't rood zal worde weet ik niet, maar groen is 't al geweest.... Hoe oud ben je Rokus?’
‘Zestien, bekant zeventien!’ antwoordde ik, het roer omgooiend om voor het toegat naar de veiling te kome.
‘'k Heb je jonger geschat!’ riep Dries. ‘Je ziet er maar pipsies uit voor een jonge, die 't goed gewoon is. Be' je eennakommertje?’
‘Dat weet ik niet!’ stamelde ik helegaar in de war. ‘Maar in elk geval ben 'k nog vroeg genoeg! Of doch ie van niet?’
Dries had geen tijd meer om te antwoorde, most links en rechts bijzette om tusse de schuite door te wurme en was al direkt an de beurt met veile en losse. Bij die gelegenheid heb 'k me eerste zweetje gehaald an kiste, kratte, benne en kinnetjes en geen kans gehad om het gebouw en 't verkope goed te bekijke. Alleen bij de afslager ben 'k nog effe weze spinze, om er de hik op te lope van het lache! Met een gebbetje, zo lang als een dure begrafenis, stond hij cijfers te kwekke: ‘Zevezeszeszesvijfzesvierzesdriezestweezeseenzes....’; net de griffier in strafzake, die ook zo'n haast heeft, maar er z'n beffie bij anhoudt! We hadde reuze prijze gemaakt en op de thuisvaart zat Dries daas te grinnike, omdat hij aandeel in de winst had. Over de polletiek wou hij niet op in gaan, en over me moeder daar had ik geen puf in. Op 't lest begon ie over ‘Oefening Baart Hoofdpijn’, de meziekvereniging, waar hij de tuba bezet. ‘Je mot er niet op blaze,’ verklaarde ie, ‘maar zó: ‘spoep! spoep!’ je longe in leeghijge! Moeder-onze-kraai-is-dood! ja, dat gaat wel; maar de molle en kruize is de martelmoord voor iedere muzikant en 'k raak meer kwijl dan kunst kwijt. Er is nog een hobo vrij; en als je aardigheid mocht hebbe in een bloedspoeging, zal 'k je anbevele.’
‘'k Wil het graag in beraad houe!’ brauwde ik en rolde van de verkneutering tege het dekluik, dat we hadde opgezet om te zeile.
‘Op de bene blijve, maat,’ spotte Dries: ‘Ruwe storme moge woede.... Maar de prijs is goed vandaag!’ En zo bleve we darre tot we op de tuin kwame, waar we nog net konde helpe an het versjouwe van de rame, die van de radijs op de broeibak moste. De baas en Joor, de oudste knecht, droege in 't zeel an de berrie en ik met Dries telkens drie lijste same op 't jatje. Van Joor weet
| |
| |
ik alleen, dat hij te Monster woont en bij Gantelhoven kwam om z'n eige te ‘bekloege’ over Dries, die z'n drinke opgevrete had. Sinds Dries me heeft vortgeholpe op de hobo en de noteladder, sta 'k gedurig te luistere of de vogels er niet tegenan pijpe en floddere met de lopies. Je betrapt ze niet, geen mees en geen merel, geen leeuwrik en geen hagevink! Ze make d'r partijtje onfeilbaar, om dat God zelf ze heeft bijgewerkt en afgestemd.... zegt de vrouw; die 't ook weer heeft van 't hore zegge in 't Kleinekerkie, waar we een vaste plaats hebbe. De preek kan mij en Gantelhoven, die ook vaak meegaat, niet zo bar bekore; maar bij het pijporgel kan 'k jubele, met de trane in me oge geniete van de heimwee. Meestal krijgen we, na de dienst, nog een toegiffie en duik ik weer in de bank, omdat het orgel zo zalig zeer kan doen, als blinde Floor er op speelt. Dan beurt het wel, dat de vrouw alleen terug gaat en ik blijf wachte om Floor, waar 'k dikke maatjes mee werd, naar huis te brenge. Niet dat hij me nodig heeft, want hij weet de weg zonder oge beter dan ik met allebei de mijne! Ik wacht en stap mee om te babbele.... en om het orgelconcert, dat binnekort gegeve zal worde in de Grote Kerk te Naaldwijk. ‘Mense, Rokus,’ hunkerde Floor, toen 'k verlede Zondag met 'm liep te kuiere, ‘nog een hortje en 't is zo wijt! Nog tien wekies geduld houe en 'k zit achter het orgel te Naalik. Dat is een instrument, jong! Als je 't maar streelt, juiche de zalige. Wereldwijd beroemd! Daar voor te moge schuive om er uit te hale wat er inzit, dat 's een genade!’ Hij lichtte z'n gelaat naar de hemel. ‘Dat is een genade, Rokus; en de Vader doet wel met er zuinig mee te zijn. Strakkies gaan we 't weer is proberen en jij zal er getuige van wezen. Jij, de vrouw en Gantelhoven. Je baas.... dat is een mens zo groot, een ziel zó.... Ach, jong, 'k heb er het orgel voor nodig om het te zeggen....’
‘Hou jij ook zo veel van Gantelhoven?!’ vroeg ik.
‘Van Wout? 'k Voel als hij in de kerk is! Voor hem en Door kom 'k registers te kort.... Ben je een wees, Rook?’
‘Nee, 'k heb nog een moeder.... In Rotterdam....’
‘Houdt ze van muziek?’
‘Ja.... 'k Weet niet.... Natuurlijk!’
‘Wat schort er an, welle Rokus?!’
| |
| |
‘An me moeder?’
‘Nee, met jou, jong! Als je moeder niet van meziek houdt, dat 's toch geen doodzonde. Ik had ze wille uitnodige, weet je.’
‘Haar!?’
‘Ja, 'k dacht, dat ik er jou en misschien ook haar een plezier mee doen zou,’ zei Floor en bleef midden op de weg staan. ‘Er schreit wat in je, jong! Ik had geen vermoeden.... Je gelooft me wel, hè?’
‘Ja, Floor en jij mag het wel wete. Me moeder is een....’
‘Genoeg!’ wenkte hij, zwaaiend met z'n stok. ‘Je moeder is je moeder; en wat je me vertellen wil, is niet voor de blinde, maar voor de dove. Zij heeft je het leve gegeve; en als er wat an hapert, is het an jou om er meer van te maken....’
‘'k Wou niet op haar schelde,’ onderbrak ik, ‘maar 'k kan tege jou niet liege. Jij mag wel wete....’
‘Wat ik niet weten wil!’ besliste Floor, liep een paar passe voort en kwam weer terug: ‘'k Mot je toch nog wat zegge en dan is 't mooi geweest voor vandaag. Als er geen leed was, dan was er geen muziek.... Sterkte, Rokus!’
Die zelfde middag heb 'k eerbied gekrege voor de kraaie, omdat ze zo moedig zijn; wat je wel an d'r kop kan zien. Met ope mond heb ik staan te kijke, hoe ze een sperwer naar beneden haalde! Een robbertje knokke waar je geen idee van heb! Zo'n stootvogel maakt hoog, bekant tege de wolke an, z'n schuiver zo breed als de hemel: ‘Zzzoeoettzzzz!’ komt ie anzette en: rang! gooit ie z'n eige in de remme, om z'n bibbertje te make en de wereld te overschouwe. Met een kromme zwaai, die je nek niet bij kan houe, scheert ie van de Lier, over Monster, naar Honselersdijk, om uit te vinde of er wat te verhapstukke valt. Sode.... wat een oge die hebbe mot, als je 't goed nagaat! Effe op z'n vlerke staan, zo gezeid, watertjetrappe, om z'n keus te make en dan loodpijl komt ie ankoggele op het dek van een mos of een tortel. 't Beurt wel, dat ie uit z'n roer loopt, zowat te barste smakt en buitekennis zit te wachte op een doodklap van de tuinders; die fel op 'm zijn, omdat ie de kippen genaakt en de nutvogels uitroeit.... Wat allegaar verboden is!
Dat van 't luchtgevecht heb 'k meegemaakt, toen 'k op stap
| |
| |
was met me vrind Dingeman, wiens vader een dubbele tuin en een hoge rug heeft. We liepe net zo'n beetje te klassienere over de mokkeltjes, die we te Naalik hadde afgesproke, als 'k opeens erg kreeg in de heibel bove me kop. Dingeman wilde doorlope, maar ik stond als an de grond geklonke, met me kaak op me stroppie. De sperwer maakte z'n bibbertje in een kring van rauzende kraaie en probeerde telkens weer in de glij te komme, om z'n schuiver te make. Noppes! 't Ging niet door; de kraaie liete 'm geen schijn van kans, viele van alle kante op 'm an en zorgde, ges als ze benne, dat ze niet onder de stootvogel kwame. ‘Goed bekeke!!’ juichte ik met me gekke gezicht en kon wel huile, dat 'k geen vleugeltjes had. ‘Laat 'm de lol niet om op jullie neer te ploffe, de vuilak!!’
‘Stel je niet an op Zondag!’ vermaande Dingeman met z'n opgewarmde grafstem, ‘'t Is foei, zo als jij te keer gaat op de voorgeschreve dag!’
‘Hij is naar z'n mallemoer! Hartstikke verlore!!’ schreeuwde ik en holde een pad op naar het weiland, waar de vogels naar me gissing neer moste kome. ‘Geen puist, geen pokke kan ie beginne met z'n kromme snebbe, die alleen maar geschikt is om er mee uit te vrete!’
‘Je zal een spektakel beleve!’ voorspelde Dingeman, die er in begon te rake en helegaar ging vergete, dat het nog Zondag was.
‘Dek je een beetje in de hazelaars, langs de slootkant!’
‘Olrijd!’ seinde ik.
Een dertig meter verder kwam het plukkende stelletje anschere en raakte opstuivend en neerkwakkend het gras in. De sperwer viel door z'n pote van uitputting, hopeloos in de knot, maar wist weer overend te krabbele en deed parmantig van de benauwdheid. Al de kraaie om 'm heen, statig als ouderlingen om het avondmaal en maar hakke! hakke! hakke! met d'r vreettrompette! Om meelij mee te krijge zo als die roofvogel in z'n roer werd gekieteld: ‘rang! tak! tak! der! derder! der!’ dat de pluize er van stove. ‘Godver!!’ vloekte de sperwer, an z'n gezicht te zien, en deed een uitval naar de verkeerde, die verbauwereerd zat te knipoge van de onschuld. ‘Pik!’ trakteerde meteen een ander en veegde huiverend z'n snavel af of ie in 't vergif gebete had. ‘Pik!
| |
| |
pak! peun!’ raasde de moord van het hele stel in angenome werk: Pik! pik! pats!’ tot de stootvogel omviel, z'n kop liet zakke en z'n pote op z'n borst trok, om te zeggen, dat ie munt lei....
'k Wou het slootje overwippe om 'm te hale, maar Dingeman lachte me uit en vroeg, wat 'k met zo'n gehannekte vogel an wou vange?
‘Nou.... opzette of anders de wieke afsnije voor op het hoedje van me moeder en tante Soof!’
‘Je tante Soof?!’ probeerde Dingeman. ‘Daar heb je me nog niet eerder wat van verteld.’
‘O, niet?!’ verzon ik ‘Nou dat 's kasuweel, want die woont op de Heemraadsingel in een huis met roldeure en trekcloset. Me ome Emiel is kaptein op de Bezoekie van de Lloyd! Waarom vraag ie zo?’
‘Kaptein! Weet je dat zeker?’
‘Wat wou jij dan?! We neme niet minder in onze femilie.’
‘'t Kan ommers geen waar zijn. Jij praat zo plat; en als je ome werkelijk kaptein is en op Indië vaart, heit je tante van jou geen veer op d'r hoedje nodig.’
‘Plat! Ikke? Man, je ben getroebeleerd! Jij en je hele boerefemilie met d'r kneutermaleis!’ En dan begon ik treiterig te zinge:
‘Ze hewwe urn met de vurk
‘Je hebt je eige zeker nog nooit gehoord, ook?’ pestte Dingeman terug en zette, slomer anstappend, in:
‘Ik loup met me vraaaier te doule,
Me poute zaain roud van de kou....’
‘Dat 's tenminste behoorlijk Nederlands!’ vond ik. ‘Je kan nog wat van me lere en mot maar goed luistere, om bij te komme in de taal. Zo als jullie de woorde knauwe en uitspoege, dat is krimmeneel en most straf op staan. Affijn, jij kan het ook niet helpe, dat je in hartje wildernis gebore wier. We kanne nou een- | |
| |
maal niet allegaar in Rotterdam gaan wone, om mens te worde.’ Dingeman ging er niet verder op in, omdat ie wel begreep, dat ik gelijk had, en begon weer over de kalletjes, die we hoopte te ontmoete: ‘Mot jij die van verlede week, Gerrie, waar je de odeklonje van op je zakdoek kreeg?’
‘Die schele? Nee, die gun ik jou en doe 'k je over met reukflessie en al. Zij kan het ook niet gebetere, dat d'r ene oog van koers is, maar als 'k een vrouw neem mot het allegaar in de puntjes weze, want je mot er je hele leve mee doen....’
‘Er zitte cente, jong!’ riep Dingeman en begon ze uit te telle in z'n harige knuiste: ‘Eenduizend.... Tweeduizend.... Vijfduizend.... Dat 's alleen al een serre met ketel en schoorsteen!’
‘Cente.. die heb ik niet nodig te trouwe. Daar zal me vader wel voor zorge. Wat lulle jullie toch eeuwig en altijd over geld! Jij, Geert, Lam de Voois, iedereen zowat, van die 'k hier heb lere kenne, hebbe het over niks als God en cente!’
‘Zonder geld kan je geen tuin beginne en de vrouw mot haar deel mee inbrenge. Dat is nog al duidelijk,’ vond Dingeman.
‘Gantelhoven heeft de vrouw getrouwd, toen ze geen luis had om dood te doen. Ze hebbe het same opgewerkt en d'r volk niet uitgezoge. Dat is kristelijk!’
‘Gantelhoven kristelijk?!’ smaalde Dingeman terwijl hij bukte om een sprietje te plukke. ‘Je weet niet wat je zegt. Jouw baas kon niks anders krijge dan een doodgewone loonmeid. Geen rechtschape tuinder zou z'n dochter aan hem toevertrouwe, geeneen in de hele omtrek niet, want je baas is een verkeerde, een averechtse afdwaler, die het met de duvel houdt. Ja, met de duvel, waar ie 't an te danke heit, dat het 'm goed gaat. Weet je hoe vaders Gantelhoven noemt?’
‘Nou?’
‘Jerobeam!
‘Me zorg hoe jullie 'm schelde!’ riep ik met de jeuk in me jatte en hard vanzins om Dingeman een kuist voor z'n kop te geve. ‘Voor mijn is ie een vader en tijds genoeg als ze 'm genake, om te late zien wat ik van hem denk!’
‘Vader voor je?! Ja, natuurlijk!’ pruimde me vriend. ‘De duvel kan enkel maar geld en geen kindere schenke. Dat is alleen an
| |
| |
God gelate; en we magge er dankbaar voor weze. Gantelhoven kan z'n straf niet langer drage en heit jou in huis genome om z'n leed te temme.’
‘Heb ie dat uit je eige?’
‘Belneent! Het hele dorp weet er van en ik mag alleen met je gaan van vaders, omdat jij niet van 't slechte bloed ben en hij 't ongerecht vindt, om jou te late boete voor de zonde van je baas.’
Dingeman kauwde kwijlerig op z'n sprietje en 'k zag an het uitspoege van de vezeltjes, dat ie vanzins was om nog meer te zwaddere.
‘Je eige broer!’ ontplofte ik, ‘Ja je eige broer, durft z'n wijf niet alleen te late als je vader bij hem op de tuin komt.’
‘Hoe weet jij dat?!’ schrok Dingeman. ‘Zeker van Gantelhoven?’
‘Nee, die roddelt niet! 'k Heb het van de meziekvereniging, als je 't wete wil. Jouw vader heeft ook een bijnaam, net als me baas, maar niet zo bijbels. Weet je hoe ze je vader noeme?.... Wijvejager!’
‘Wat doe jij dan nog naast me te lope, als ik van zò een ben?’ stamelde Dingeman spierwit.
‘Dat heb ik van Jerobeam, die nooit geen mens ankijkt op z'n zonde en 't eerste onvertoge woord nog zegge mot over je vader, over jou en heel de rest. Dat heeft hij ook van de duvel! Ja, van de duvel goddome, waar ie 't mee anlegt, hij en de vrouw. Al was je vader zo gemeen als bladschurft, dan kenne wij nog goeie vrinde weze. Ommers, ik hoef 't niet te gelove, dat van je vader. En 't is geen waar, als jij Gantelhoven met vree laat.’
‘Dat van vaders liege ze door d'r darme heen!’ riep Dingeman. ‘Die 't zegge stinke zelf van de begeerte! En dat van Gantelhoven mag de vrindschap geen schaai doen. Hij mot het zelf maar verantwoorde.. We prate er niet wijer over en zalle vortmake om te Naalik te komme. Gerrie blijft voor mijn en jij mot maar zien met het vrindinnetje. Arentje hiet ze. D'r vader is losse loner. 's Winters zit ie op zee en in de zomer bij vaders en andere.’
‘Accoord!’ lachte ik. ‘Als je dat maar niet an d'r zien kan!’
‘Hi?!’ vroeg Dingeman hijgend van het tippele wat we deden. ‘An d'r zien kan, zei je?’
| |
| |
‘Ja, net als bij Gerrie!’ voerde ik. ‘Die kijkt ommers ook naar twee kante uit.’ Me vrind snapte het nog niet en stak bij de tuinbouwschool de straatweg over naar het laantje, waar we ze hadde afgesproke de meisies, en die er nog niet ware, omdat wij optijd kwame. We ginge op een omgewaaide peppel zitte fantesere, hoe we er mee an moste als 't per ongeluk is vaste verkering werd.
‘Vaders slaat me de pote stuk, als 'k wat in me hoofd zou hale!’ begon Dingeman. ‘Want 'k ben doende met me belijdenis.’
‘Ik ga liever naar de meid, dan naar de lering!’ grinnikte ik. ‘Dat van de vrijerij hoef je niet uit je hoofd te lere!’
‘Als jij gaat spotte, mot ik je waarschouwe!’ dreigde Dingeman. ‘Heb ie dat van de Vrijzinnige, als jij met de vrouw meegaat?’
‘Ik spot helegaar niet, maar we zijn verliefd, jong. En dat is ook een staat van zaligheid.... zegt Gantelhoven.’
‘Gantelhoven, mot z'n eige dààr buitehoue. En we zijn nog niet verliefd, bijlange nog niet, enkel maar zo'n beetje an 't probere om an de scharrel te rake. Dat is geen zonde, als je 't maar eerzaam doet en niet uit echies bedoelt.’
‘Ikke wel! Als 't met Arentje wat worde zou, zal 'k ze eerst zoene en dan trouwe. Dat is fideel! Vrije en 't niet mene.... dat 's, gadzamme, vuiligheid!!’
‘Ach, jong, je lult!’ vond Dingeman. ‘Je vader zal je an zien komme. Trouwe met een werkmeid. Dat kan ommers niet! De cente motte bijmekaar. Bij jullie zo goed als bij ons en overal. Doch ie, dat je moeder, die dame genoeg is, d'r eige blamere wil met zo'n schoondochter? Ka' je net denke! Je zal motte gehoorzame en heb te neme wat God beschikt.’
‘Waar broeie we over?’ antwoordde ik, omdat 'k er van af wou. ‘We zitte al te trouwe en hebbe nog geeneens de bruid in 't zicht.’
‘Misschien verschijne de meisies helegaar niet en dan kenne we gelukkig niet in de verleiding komme,’ zei Dingeman.... en bleef naast me zitte om te wachte. Affijn, de meisies kwame toch, liepe te giegele, mekaar douwtjes te geve en wilde kwazie de vlucht neme toen wij reze.
‘Dag Gerrie!’ stotterde Dingeman, die maar op z'n sprietje
| |
| |
maalde en net deed of ie voor de rechtercommesaris stond. ‘Dag Gerrie.... Be' je toch gekomme?’
‘Ikke.... Ja.... Dat zie je toch,’ smoezelde ze hakkelig en gaf Arentje een stomp in d'r lende: ‘Meid, knijp niet zo!’
‘Ik knijp geeneens niet!’ riep Arentje met een kop als een boei. ‘Jij doet zo raar!’
'k Had opstoot erg in d'r verzonke neusie, zo'n lollig keuteltje in een krans van sproete! ‘Net kopspijkertjes!’ docht ik.... En als 'k niet meer wist, wat 'k zegge most, ging 'k me zo'n beetje vast lope houe an me horlogieketting.
‘Dat is nou jouw vrijer!’ wees Gerrie naar mijn.
‘Meid, hoe durf ie!’ schrok Arentje.
‘Is niks an te durve en helegaar geen zonde,’ waagde ik. ‘'t Gaat allemaal vanzelf, als 't in de anloop vlotte wil en meezit. Wie chokolade mot, heeft maar te knikke.’
Gerrie knikte en Arentje slingerde met d'r hoofd of ze niet wist, wat ze er van make most. Toen 't ijs wat gebroke was, ginge we met de meisies buitenom; want ze dorste het dorp niet mee door, omdat het daar te licht en dus zedeloos was. We wiste eigelijk zelf nog niet goed, hoe we met mekaar an moste en ginge op 't lest in de kieteltuin van café ‘Halverwege’, om bier met limonade te saskere en broeierig te doen. 't Wier knap laat en in de pikkedonker ging 'k met Arentje terug langs de vaart, stijfies gestrengeld, omdat 'k bang was, dat ze er in zou valle! 'k Was hartstikke in de war, al me zakcente kwijt en in twijfel of ze gille ging, als 'k zoene zou. Als ze gaat blerre, kome ze van alle kante met de hond naar buite! overwoog ik, en ga je op 't rapport van de reclassering voor ‘Liefde met geweldpleging’.... aboe!! Arentje heeft nou nog vertrouwe in je Rokus'; maar als je gek gaat doen, is 't over. Je had je absoluut niet met de vrouwe in magge late; daar komt gelazer van en kan je ongeluk worde. Waarom stel jij je in de waagschaal voor niks als wandele in de maneschijn? Ja, maar als Arentje nou gezoend wil weze en, wie weet, loopt te snakke? Jawel, maar Gantelhoven mot overal van wete, dat 's voorschrift en nou begint het al met stiekummigheidjes! Ach, verrek, 'k kan hem toch niet meeneme als 'k uit vrije ga, of rapport uitbrenge als 'k geknuffeld word! Er staat niks over zoene en zo in
| |
| |
de condities van de rechtbank; en die van de reclassering vrije ook, hebbe, God zal we te, een mentienee! Eèn pakkertje, dat kan geen misdrijf weze en geen gevaar, als Arentje er van gediend is. 't Kan onder ons blijve.... en ze doet zo lief. Wie niet waagt, wie niet wint: ‘Arentje....’
‘Rokus!’
‘Wil je me kraag is effe opzette, want ik voel, dat ik de koors op ga lope....’
‘Als je maar niet ziek wordt!’ drong ze bezorgd en keek.... net als Wolf, toen ie biechte most.
‘Waarom niet? 'k Zou dood wille weze....’
‘Ajakkes! Meen je dat echies?’ twijfelde Arentje en kroop tege me op in me overjas. ‘Je mòt gezond blijve, Rook!’
‘Voor wie, Arentje?’
‘Nou, wel.... Voor je eige en voor Gantelhoven....’
‘O, is 't anders niet....’
‘Ja, natuurlijk, welle Rook,’ mompelde ze en liet d'r hoofd zakke.
‘Wat natuurlijk? Zeg is op....’
‘Wel.... Och!’ deed ze korzelig. ‘Omdat 'k....’
Affijn, de rest kon ze niet meer uitkome. En dat 's, hoe 'k zo'n beetje losvaste verkering kreeg met Arentje Pot, die geen moeder meer heeft en, net als ik, bij vreemde is ondergebracht. Maar zij heeft het beroerd getroffe met d'r mense, die d'r late werke als een buffel, geen vrindelijk woord voor d'r over hebbe en, kasueel genoeg, de Kriezels zijn!! Gantelhoven most natuurlijk wete van de vrijerij en 'k heb naderhand maar eerlijk gezegd waar ik an toe was.
‘Jonge!’ lachte hij, ‘'k ben toch zo blij, dat jij het me zelf zegt en ik het niet door de achterwacht an de weet most komme. 'k Zie nog niet in, hoe we er mee uit motte. Ommers, je ben zo deksels jong en bijlange nog niet waar je weze wil. We moste de minister maar gelijk effe opbelle, niet? Of zalle we 't allegaar maar eerst an moeders voorlegge?’
‘Ja.... ik weet niet....’
‘Door! Kom is flus!!’ riep de baas naar de vrouw, die uit de keuke kwam holle. ‘Heb ie een sterk hart, want je zal treffelijk
| |
| |
motte schrikke. Daar kan 'k niks an verhelpe.... Rokus heit.... Rokus heit.... verkering!!’
‘Nee toch!’ schrok de vrouw. ‘Maar nee toch! Nee toch!’
‘Wel toch!’ riep de baas jolig. ‘Hij staat op trouwe met Arentje Pot! Er is geen redde meer an en 't spreekwoord is alweer bewaarheid: Geen pot of er past een deksel op!! We hebbe maar te aanvaarde, moeder. De rijtuige zijn al besteld en de loper leit op 't stadhuis.’
‘Het kan geen waar zijn!’ tobde de vrouw.
‘Geen waar?!’ schaterde Gantelhoven. ‘Daar zal je van opfrisse als je straks bruidsmeisie mag weze.... Champanje, Door!!’
‘Maar Rokus,’ slikte de vrouw overstuur, ‘daar kenne we niet mee uit, jonge. Dat 's te lichtzinnig.... Je bent nog zo jong, nog een kind haast. Zeg jij nou is wat, Wout!’
‘Te jong? Ja, mens, dat 's de moderne tijd. Vroeger trouwde de bruid uit het tehuis voor ouwe van dage; maar dat 's geweest en hebbe we ons bij neer te legge. Al dat gepraat helpt niks! Hoe meer we tegesputtere, hoe erger het wordt.... Champanje en krentemik.... Dat 's de oplossing.’
‘En 't mag en 't kan niet doorgaan!’ waarschuwde de vrouw. ‘Dat mot je toch inzien, Wout?! Met gekkigheid komme we er niet uit!’
‘Ach, mens!’ wenkte de baas. ‘Die kalverliefde, dat gaat wel over. Jij doet net of ze al voor de burgemeester staan. Volgende week komt Rook weer bij z'n volle verstand en doet Arentje ook weer normaal. Laat ze maar betije voor die blauwemaandag. Straks is 't weer over en uit....’
‘Nee, baas!’ protesteerde ik. ‘Het is uit echies. We lope al meer dan een maand; en dat 's geen twee dage....’
‘Dat 's bekant een menseleeftijd!’ gierde Gantelhoven, maar wier plotseling ernstig. ‘Als het menus gaat worde, mot het afgelope zijn! Het kan niet, jong, en ik hoop dat je 't zelf ook beseft. Het mag en het kan niet doorgaan, althans voorlopig niet. Het spijt me, dat ik er een end an mot make, want 'k ben ook jong geweest.... Ik mot je een harde waarheid zegge, een waarheid, die mijn en moeders niet minder leed doet dan het jou kan doen. Je weet, dat we 't goed met je mene en alleen jouw geluk beoge.
| |
| |
We hebbe niks tege Arentje Pot; maar met wie heeft ze, laat we zegge, verkering?’
‘Wel met mijn toch!!’
‘En wie is mijn? De veldstudent van goeie huize?’
‘Eh.... ja. Wat mot ik anders? Je hebt het me toch zelf angeraaie en bijgebracht!’
‘Ja, dat heb ik, Rokus, en niet voor me genoege!’ wenkte de baas afwerend. ‘Niet voor me genoege.... Dat kan 'k je bezwere!.... Wat wou je zegge, moeder?’
‘Ik weet waar je opan wil, Wout,’ begon de vrouw en plukte met d'r zoekende hand an het tafelkleed. ‘Vin je 't wel nodig? Kan het voorlopig niet zo blijve? 't Is ommers nog geen ernst.. zeg ie zelf.’
‘'t Mot, jammer genoeg, besproke worde voor het zover komt,’ meende de baas, het zweet van z'n voorhoofd wissend. ‘Gestel is, Rook, dat we het toeliete en het tot een verkering kwam, hoe zou je dan motte met dat van vroeger?’
‘Dat weet ik niet. Alles maar eerlijk opbiechte.. later!’
‘Ja net! Later.. dat is over twee, drie jaar. En al die tijd de leugen tusse jou en het liefste dat je op aarde hebbe zou! Daar groeien niks als ongelukke van, jonge, voor jou en voor haar. De ontknooping mot komme en zal rampzalig make: d'r knapt wat, er gaat wat kapot en 't zal nooit, nooit meer gedije, Rokus.. Begrijp je, waar 'k je voor beware wil en weet jij beter?’
‘Maar meteen de waarheid! probeerde ik.
‘Dat zou de oplossing kunne zijn’, zuchtte Gantelhoven en zocht weer met z'n zakdoek naar z'n voorhoofd. ‘Dat zou mooi zijn en als het kon, had ik.. jou geen veldstudent gemaakt. Maar het most en mot, hier en overal, waar zwerende godsvrucht en jeukende braafheid een schurkpaal behoeft! Als Arentje praat....
‘Dat doet ze niet! Vast niet!!’ ijverde ik.
‘Zo'n vertrouwe is om te benije! Maar het geeft geen zekerheid, jong. Als de brave mense lucht van je krijge, ruike ze wild en jage je kapot.... Kapot!!.... Heb je 't naar je zin hier, Rokus?’
‘Schatrijk, baas!’
‘Toch!’ knikte de vrouw en lachte me toe over de tafel. ‘Die Rokus!’
| |
| |
‘Als het uitkomt wordt het de hel voor je,’ hervatte Gantelhoven, ‘en dat motte we, hoe dan ook, belette, voor jou en voor ons. Want ook wij zijn rijk met jou.. Ik en moeders!’ De baas keek naar z'n vrouw, die zat te schreie. ‘Zie je dat het ernst is, jonge?’
‘Als 'k er de vrouw verdriet mee aandoe, mot het maar gedaan weze tussen mijn en Arentje’, besloot ik, toen de andoening naar me strot kroop.
‘Nee, zò niet!’ weigerde de baas. ‘'t Is niet dóór jou, maar om jou dat ze schreit. Zij zegt in trane wat ik an woorde te kort kom. Zo mot je 't begrijpe en wete te ondergaan. 't Is heus het beste, dat je niks riskeert: De tong der deugdzame is een vlijme angel en je rusting nog niet afgehard, Rokus! Dat komt nog, als ik het helpe kan. Verschuif het een hortje, dat met Arentje. Uitstel is geen afstel..’
‘Ja, ik zal.... En 'k blijf je dankbaar, Gantelhoven.’
‘Dat 's voor later!’ glunderde hij. ‘Ik weet, dat je woord houdt, en kan je bezwere, dat het je straks an niks mankere zal. Jou niet en Arentje niet, he, moeder?!’
‘Dat is toch al uitgemaakt!’ lachte de vrouw door haar trane heen. ‘Als Rook het nog een posie an wil zien met de dochter van Pot, dan hebbe jullie mettertijd maar in te stappe.’
‘En nou naar bed!’ dreigde de baas vrolijk. ‘Naar bove en onder de wol, voor er nog meer verklapt wordt. Moeders kan niet zwijge en Arentje zal het nog motte lere. Vort! De trap op of ik pleeg geweld!’
Op me kamertje, onder de balke, kon 'k wel griene, omdat ik me de verraaier voelde van Arentje, die niks, geeneens meer goeie mense, op de wereld heeft en nog pas gevraagd had: ‘'t Is toch eerlijk en uit echies, Rook?’
‘Jij ben zo gemeen als het water diep is!’ schold ik op me eige om het direct weer tegen te spreke. ‘Nee, nietes! Dat is geen waar, want Gantelhoven en de vrouw hebbe de oudste papiere en zijn de eerste om van te houe. Hij is me voogd, die alles ten beste schikt en voor me weet. 'k Heb gestole, eerlijk gestole, waar 'k om liege mot, omdat de mense, Dingeman, Geert, Joor, Dries, de voetbal, de meziekvereniging, Kriezel, Petje en Solleveld me er
| |
| |
om vertrappe en uitspoege zalle. Allegaar, allegaar.... behalve Floor en Blauweaai, die zegt, dat de mensheid nog gemener is dan 't kistehout. Maar de rest te Naalik, Monster, Poeldijk en hier zouw me nawijze en kapot jage, omdat 'k me nagels uitsloeg, toen 'k nog niet wist, dat 'k er zòveel kwaad bij kon!’ 'k Most in het kusse knijpe, om het snikke tege te gaan, en zelf met Arentje prate:
‘Ze zouwe me uitspoege en jij kon niet meer bij je mense blijve, omdat je 't anlag met een gannef uit de hoerebuurt! Jou zouwe ze belakken, omdat je van me ging houe en eerlijk met me gaan wou. Je zou er om motte schreie, net als de vrouw; en daarom kan ik niet kome, morge niet, een Zondag niet en nog in jare niet. Maar als je op me wachte wil, emmes en eerzaam geduld met me kan hebbe, zal het je niet berouwe en alles, alles nog goed kome. Dat heeft Gantelhoven toegezegd; en wat hij bezweert, daar kan je staat op make. 'k Zal hard me best doen en maar denke, dat het voor jou is, voor jou, Gantelhoven, de vrouw en.. me moeder ook een beetje. Wat ik geweest ben en waar ik vandaan kom, dat magge ze wete, overal en allemaal straks als 'k me stukkende hande kan tone an jou, an de reclassering en an God zelf als 't wezen mot. Dan kan ik met jou door Naalik gaan, weer vrij in Rotterdam kome, om same door de olienootjes in de Schiehave te vare.’
Daar most ik zelf om lache en 'k ging op me rug ligge, om door het dakvenster naar de maan te kijke.....
Jammer, dat 'k daar niet heen kon voor de reclassering! Ik, Arentje, Gantelhoven, Wolf en dan nog een hond om jonkies van te krijge. Als we er maar eenmaal ware, zou de baas het rap genoeg voor elkaar bokse met de nieuwe tuin, de kippes, de varkes, de eende en Presus. Op de maan wete ze niks van me en we vinde wel een plekkie in de luwte om van vorenaf te beginne. Ergens, waar veel licht en voldoende water is, om te giete en de peen te spoele. Rommentom bome, stik in de bloesem, prop in de fruit en angekleed met vogels, die de gezelligheid er in houe! Het prunuslaantje, de trossiespere, de perzike, pruime, appele en de peppels - de tamboerijne, die Gantelhoven niet misse kan om
| |
| |
de verstreke dag uit te luie! Een dubbele tuin an de vaart, als 't effe kan, en een schuitje, om met de gebbe zeelt te gaan scheppe tot we de bun vol hebbe en weer naar honk drijve, naar Arentje en de vrouw, met een opgezet dekluikie.. Zeile.. en de aarde zo gauw mogelijk vergete....
't Was allegaar verbijsterend prachtig, toen we op de maan an wal stapte en geen raad wiste van de weelde. Alles bloeme, vruchte vlinders en vogels, die bleve zitte en over d'r heen liete stappe; omdat ze niet wiste, dat we mense ware! Gantelhoven liep voorop onder de palme, om de beeste, die we tegenkwame, meteen name te geve, en draaide telkens z'n hoofd naar me toe: ‘Notere, Rook! Zwarte streep op rug en boute, steekoortjes en hanglip...... Heb ie dat?’
‘Ja baas!’
‘Knobbelstaart en hoepelpote.. Zal Poeliebras hete..
‘Poe-lie-bras’ herhaalde ik ‘Is geschreve, baas!’
‘Die daar, met blonde hare, blossies en defecte mondsluiting, dat wordt: Door.. Voluit: Dora Gantelhoven, gebore Smid..
‘Is genoteerd!’
‘Mooi!.. En hier een snoes van een beesie! Satijne huid, sprenkels om de neus en smeekogies. Hiet: Arentje: Voluit Adriana Degelink-Pot!’
‘Accoord!’
‘Wel bedankt!’ lachte Arentje en ging an me arm hange ‘Zaligies, he jong?.. Is 't nog ver?’
‘Ook bedankt!!’ kwam de vrouw achteran. ‘Wi'je er om denke, Wout, dat het Smidt met d.t. mot weze!’
‘Mens!’ schaterde de baas en ging breed voor z'n vrouw staan
‘Lieve God. Wat heb jij je toegetakeld! Je hebt je Zondagse hoedje nog op! Om je te begille! Hier, op de maan, met rosies van Vroom en Dreesman en kamgare handschoene! Stel je niet zo an! We doen hier niet meer an beschaving.. Dat is afgelope en mooi geweest!’ Hij bukte en stak Arentje een vuurrooie blom in d'r haar: ‘Als je blieft! Zo en niet anders: mode anno: Altijd en Eeuwig! En jij, Door, gooi je hoed voor de varkens, wor weer kind, doe gewoon en probeer het is met een waterlelie!’
De vrouw plukte er een en hield 'm met de steel in de hande,
| |
| |
voor d'r buik. ‘Ja zo blijve staan, mens, 't wordt prachtig!!’ gierde de baas.. ‘Effe wachte op de fotegraaf.. Ha! Ha! Ha! Kijk is!
Een waterlelie bij kamgare handschoene! Oewo! hihi!! is dat lache Ik krijg het benauwd.. Sjongejonge, Rook, wat een gezellige boel is het hier!’ Hij liep op de vrouw toe, trok het hoedje van d'r hoofd en scheerde het van de maan. ‘Vort met de voddewinkel! Laat ze er op aarde gelukkig mee weze! Hier je handschoene en foets er mee! We wille niks meer te doen hebbe met leuges en vermomming. Het heeft me al genoeg gegriefd; en 't zal uit en gedaan zijn! Geen hoedjes en geen veldstudenten!! Wat jouw, Rook?! Kerel, kerel, wat zalle ze ons daar benede misse! Vier man minder om van te roddele!’
Wolf kwam andrave met een soortement marmotje in z'n bek en was vanzins om er mee te ravotte. ‘Heila! dat kan hier niet meer! We leve nou in een andere toestand! Los!!’ dwong de baas. ‘De zwakke afsarre, kapot make en opvrete, dat dulde we hier niet! Die aardse streke laat je achterwege, of je gaat het hoedje en de handschoene achterna. Begrepe?!’
‘Waar komt de tuin, Wout?’ polste de vrouw, die in de berm ging zitte om uit te puffe. ‘Toch zeker niet zo ver uit de buurt, hè?’
‘Nee!’ snokte de baas, rollebollend van de lol. ‘Niet te ver uit de buurt, dat spreekt: Vlak bij spoor en water!.... Is dat lache.... Owo!! Pluk me is een zakdoek, Rokus, de trane lope over me snuit.’
Ik plukte een reuze blad, gaf het an Gantelhoven, die er mee naar Arentje stapte: ‘Hier, meid, zit een mantelkostuum in!’
‘Dat 's te zegge,’ knikte de vrouw, die nog niet te best wenne kon, ‘beetje te kort van ondere, maar dat vinde we wel an de hals!’ Ze krabbelde op, om de maat te neme, greep vertwijfelend naar d'r hoofd en ging weer zitte, om te verzinne, waar ze de centimeter en spelde gelate had. Gantelhoven liep met grote passe door de veie klaver: ‘Hier zal het weze, jong! Tweehonderd roe in de lengte en nagelang in de breedte.... Zó de peppels.... Daar de linde en het bloemhout. Meer an gunne kant, het huis voor moeders en mijn; en in de andere hoek een voor jou en Arentje met roldeure en trekcloset.... Affijn, dat mot ze zelf maar be- | |
| |
slisse. We zalle Blauweaai een briefkaart schrijve om de kwakels te make....’
‘Hoe kome we an een borreltje voor hem?!’ piekerde ik.
‘Ja, dat 's, goddorie, de moeilijkheid!’ beaamde Gantelhoven en stond een ogenblik in z'n haar te krauwele: ‘'k Ben benieuwd, wat hij er van maakt als ie 't nuchter doen mot?! We hebbe nou temet alles geregeld en alleen nog een lijst voor genodigde op te stelle.’
‘Genodigde?’ riep ik zo hard, dat de vrouw er van wakker schrok en opwipte. ‘Wat ga je nou doen?!’
‘Ik niks! Maar je kan toch geen bruiloft viere zonder gaste?’ gispte Gantelhoven verbaasd.
‘We hebbe jullie toch?!’
‘Jawel, maar je kan Leen Pot niet overslaan. Die zet hemel en aarde op stelte als je 'm dàt flikt. 't Is zijn dochter en als je 'm passere zou, bleef er geen bot in je heel. Hij is zo teergevoelig, weet je.’
‘Nou afgesproke dan: Leen Pot.... En wie nog meer?’
‘Dat mot jij toch wete! Jij ben de bruidegom.... Denk nog is effe scherp na, jong!’
‘Me moeder!’
‘Krek!’ knikte de baas. ‘Maar 't zal de vraag zijn of die nog naar de maan geholpe kan worde....’
Toen liep de wekker af....
|
|