| |
| |
| |
| |
| |
Wat je niet ken, dat moet je gaan leren;
En wat je leerde, dat raak je weer kwijt.
Wat je niet weet, dat kan je niet deren;
En wat niet deert, je niet geselt en bijt.
Wat je niet kan, dat moet je proberen;
Wat je probeert, geeft builen en beet:
Zalig, die viel! En in bloedig bezeren
Kruipende rijst en dan.... Verder geen leed!!
| |
| |
| |
I
Kwakel, noeme ze een bruggetje, dat zo krom als de rimmetiek over slote en vaarte staat om de schuite - die Westlanders hete! - door te late als ze afgestampt vol naar de veiling vare met vroege peentjes, radijs en andere fruit. 'k Mag er dolgraag over de leuning hange om mee te vare en smakkies af te drijve tot ver door de oceaan. Als 't maar effe een beetje vleuge wil, ga 'k naar Baltimoor, Liverpool, Batavia en Kaapstad.... in de baas z'n tijd! Dan ben ik de kaptein, zet me pet op ‘zwaar weer’, geef een rukkie an de telegraaf: ring-ring! en kijk meteen is op het kompas of we nog goed in de koers ligge. Want daar mot je sekuur erg op houe! Nou.... dan maar hobbele met de zeebouwer, niet te bang zijn voor een lappie roerig zout en: sjiengesjiegesjieg! male, male.... tot me te binne schiet, dat 'k werke mot, weer naar de tuin hol om piepertjes te schoffele of tomate op te binde en net doe of 'k in hartstikke rimboe me plantazie verzorg!
Als 'k sta te spitte, graaf 'k an het Suezkanaal en in de kasse - waar het zo broeiend heet kan weze! - ben 'k in de Oost en hoor de papegaaie geregeld: ‘Rookie!!’ roepe. Tege een uur of elf trekt de vrouw an de ketting van de bel, die in het torentje op de bolleschuur hangt, om ons te waarschouwe, dat we een bakkie gaan doen. Dan ben 'k natuurlijk weer rap op de thuisvaart, weer helegaar op het boereland met z'n plons zoete melk en het eigegebakke brood! Ka' je nagaan!
De andere knechts op de tuin krijge enkel een slobbertje koffie, met soms een babbeltje kandij; maar ik sta in de gunst voor drie, vier pille kuch, hevig gemeubileerd met spek, kaas of balkebrij, omdat 'k als een geest zo afgemagerd uit de cel kwam en geen fut meer over had om een kinnetje pootgoed in de kruiwage te tille en weg te wiele over het houte straaltje. Affijn, 'k begin al een bolle harsens te krijge en zit zo stijf onder de sproete, dat Gniffie, Bonkielink of Loek van Mooiegriet me niet meer herkenne zoue als ze hierheen kwame om me te bezoeke. Maar daar is geen kijk op, want ik mag me nou niet en nooit niet meer bemoeie met me ouwe gabbers; dat werd uitgemaakt en heeft me baas, die me voogd is, me vrindelijk genoeg an me verstand
| |
| |
gebracht. En 'k ben niet van plan om het bij hem te verkladdere met leuges en smuikerijtjes. Mot je niet denke.... Eerlijk zal eerlijk blijve. Of doch ie van niet? 'k Groei hier dicht van de weelde en hoop er eerzaam in te volharde. Voor mijn porsie mag de vlakte, zò, voor allebei me ziende oge, naar de asmodee gaan met ieder en alles.... behalve me moeder en tante Soof, die al genoeg an d'r vent en d'r galstene heeft!
‘Rokus’, zei de baas, toen hij me met een heer van de Reclassering af kwam hale uit het Huis van Bewaring, ‘me naam is Gantelhoven! Dat zegt je nog niet veel, he? Maar als 'k je vertel, dat ik geen cipier ben, je brood gesneje en je bed geschud is, begrijpe wij mekaar al een bonk beter. Wat jouw?!’
‘Ja, baas!’ dee ik, nog een beetje in de war van het volle licht en de vreemdigheid; maar 'k zag opstoot, dat ie groen haar had, zo te zegge met een graszooi onder z'n pet liep!
‘Wat geweest is, daar kauwe we niet meer over!’ begon hij weer met dat goeiige in z'n gezicht. ‘Voorbij is voorbij en komt nooit weerom, jong. Beter zo als naar de tuchtschool!.... Steek is een licht sigaartje op!’
‘Beloof nou maar meteen aan je voogd hier, dat je een eerlijke kerel, een vent in de maatschappij zal worden en blijven’, wou de heer van de Zedelijke Verbetering en klopte me op me schoer of ie er doorheen most. ‘Kop in de hoogte en handen uit je mouw, Rook! De zon schijnt als nooit te voren en dat is al een goed begin.’
‘Nog maar niks belove!’ wenkte de baas. ‘Laat 'm eerst is een hortje bijkomme, wat kleur op z'n kake en meer vlees an z'n botte krijge. Als ie een varke aan worst en spek op heeft zalle we wel wijer prate. Voorlopig licht werk in vrije lucht en volle zon. Vroeg op, vroeg naar bed en schranze, schranze! Dat is de remedie!’ Hij keek me lachend an en trok jolig z'n pet op een oor: ‘We zalle je, om te beginne, het mager zijn is grondig aflere, jong! 'k Ben wel je baas, maar ik hoop je kameraad te worden.... En als je 't met de vrouw een beetje weet te vinde, kan je 't nog tot zoon brenge.... Gooi ie je sigaartje weg?’
‘Ja, baas.... 'k Sta te duizeltolle!’
‘Kan 'k me wel indenke’, knikte hij, terwijl we de straat overstaken. ‘Dat is de eerste stommiteit al, die 'k an je beging....
| |
| |
Sjonge, Rokus, ik zal zelf nog zo veel motte lere op me ouwe dag! Kom, we gaan hier naar binne om een glas melk te drinke, dan naar de Haag, waar 'k nog effe weze mot, en verders op de tram naar Honselersdijk.’
Oi! wat heb ik goddeloos magge goffere in het melksalonnetje! Gesmeerde broodjes, die al op me lagge te wachte en krakkerde of 'k ze pijn dee met me bijtspijkers! Toen nog een mokkie chokeladepoeier met zo'n tureluurtje slagroom; en voor onderweg gevulde koek van de heer van het Genootschap, die ons naar de trein bracht. Bij het afscheid gaf hij me een kaartje met naam en adres: ‘Je mag wel niet naar Rotterdam komen,’ knipoogde ie gijnig, ‘maar als je je braaf gedraagt en permissie van je patroon weet te verwerven, is er een mouw an te passen om voor een paar dagen me logee te worden. Nou?’
‘Ikke?!.... Graag, meheer!’
‘En waar zou je dan het liefste heen willen hier in de stad?’ vroeg hij en dee met z'n hoofd, dat ik het maar eerlijk zegge most.
‘Eerst naar me moeder.... en dan naar de havens, het Maasie langs,’ zei ik.
‘Het bezoek aan je moeder moet je maar schrappen,’ antwoordde meheer. ‘Dat's geen omgeving en je weet de condities, Rook! Van de havens blijft afgesproken. Doe je best en over, laat we zeggen.... drie maanden, gaan we met vlag en wimpel de rivier op! Mag m'n vrouw ook mee?’
‘Vanzelf.... Ik heb niks tege d'r....’
‘Waar blijf ik?’ lijmde Gantelhoven, die kwansuisies verbolge deed. ‘Mag zo'n ouwe pieredelver, als ik ben, niet van de partij zijn!’
‘Nou, affijn, vaar dan ook maar mee!’ lachte ik en stapte de trein in met Gantelhoven, die groette: ‘Tot over drie maande dus, meheer! Gedaggies!’
We reeje.... en toen ik in de hoek bij het raam, tegenover me voogd, weer is opkeek van het ture naar de landerije langs de spoorbaan, zag ik pas goed, dat z'n jong gezicht al oud most zijn en zo vriendelijk was door het ingebakke zonnetje. ‘Heb ie van huisuit groen haar?’ vroeg 'k veels te astrant en trok gauw een leukie om het weer een beetje goed te make.
| |
| |
‘Belneent!’ lachte de baas, onderwijl ie met z'n gebarste vingers door z'n krulletjes kroelde. ‘Dat komt van de tomate, jong! Daar helpt op de duur geen wasse meer tege. Als jij een tijdje bij me op de tuin ben, krijg je ook zo'n hoofd. Maar ik mag het wel zien en vraag me af, waarom de Schepper het niet in de mode bracht!’
‘Groen haar!’ giegelde ik. ‘Ga je een wonderkind van me make?!’
‘Ja, net!’ beloofde hij. ‘Als 'k je een maand of wat in de kost heb, zal je is wondere zien. Was het ete zò slecht in 't gesticht?’
‘'k Had er eeuwig honger, een doei waar 'k an vergaan most. Niks als droog brood, kool en rijst met muizestrontjes.... om an te sterke! Soms kreeg ik wel een schaffie overschep van een bewaarder, die me lije mocht; maar 'k was hol tot an me tene en heb halve nachte ligge rollebolle van 't geonweer in me darme. Geen aasie vet en het zuur waar me hart van afgebete wier. Drie godgeslage maande alleen.... eenzaam in een hokkie, met niks als de binnebrand in me ingewande....’
‘Het leed is gelede, Rokus!’ troostte Gantelhoven en wees naar het vee in de wei: ‘Kijk is effe wat een prachtbeeste! Mot je die koppel koeie zien. Nee, daar.... die witvoete! Sjonge, het kan toch zo mooi zijn op het land om deze tijd van het jaar, als de bome doen of ze 't nog niet al te best andurve.... Net als de vrijsters! Die stee daar in de olme neffe de vaart! Is 't geen schilderij, geen juweel van een hoekie? En de spoelingschouwtjes an de geschuurde stoep zo blank als een spatje puur dag. Merakels, jonge! Je mot maar veel goed kijke om nog in te hale wat je te kort kwam.’
‘Ja, baas!’
‘Nee, 'k hoef geen gelijk van je te hebbe! Het kijke kan ik je niet oplegge.... Maar als je hebt lere zien, werkelijk zien, dan leef je drie keer, vat je?’
‘Drie keer?!’ vroeg ik een beetje raar, omdat ik dacht dat ie me wat wijs ging make en na me dood twee keer terug liet kome om het over te doen.
‘Ja, jong, drie keer!’ waaide hij met z'n arme. ‘In de lengte, de breedte en de diepte! Denk nou niet dat 'k geleerd wil doen, want 'k ben al blij als 'k me veilingbrief in weet te vulle.... De
| |
| |
cel, dat dunkt me vreselijk! Geen lucht, geen beweging en geen zonnetje.... Daar zou ik an dood motte....’
‘Allegaar vanweges de erfzonde!’ wist ik. ‘We hebbe het er eiges naar gemaakt en in het paradijs al verkorve. Ik, u, allegaar. De here van de Zedelijke Verbetering net zo goed. Waar of geloge?’
De baas blies op de vonk van z'n sigaar, keek naar buite en wees naar een reiger, die in een greppel naar z'n bikke sting te snavele.
‘De erfzonde.... Ja, ja.... 't Is verschrikkelijk, jong! En zo'n reiger is al geeneens meer bang voor de trein! Je zal me beter begrijpe als we mekaar een hortje langer kenne. Blijf goed waarneme en scherp overdenke wat je ziet.’
‘Als de treine binne 't half uur gaan, hebbe de vogels geen tijd meer om behoorlijk te schrikke!’ haastte ik, omdat 'k vreze most, dat Gantelhoven me voor een grieskuike ging verslijte.
‘Zit anders aardig in z'n pluize zo'n reiger,’ vond de baas. ‘We moste voor jou ook maar een pakkie kope, meteen in de Haag. Wat denk ie van een hoedje, Rokus?’
‘Een hoedje?!’ schrok ik. ‘Dat is toch zeker geen meenus van je? Daar mot je anleg voor hebbe! Onder een hoed zal me hoofd rampzalig worde. Zouwe we 't maar eerst niet is met een ruite sjokkie probere?’
‘Ik dacht een pet voor door de weeks en een hoed voor de Zondag,’ pufte de baas terwijl hij een verse sigaar anzoog. ‘Als je zes dage werkt voor je brood, heb je het recht om de zevende meheer te weze.... Dat zal je me toch niet afstrije, wel?’
‘Nee, nog al wiedes niet!’ most ik toegeve.
‘We neme er een hoedje bij, om te zien of het fleure wil op de verjaardag van de vrouw. Afspraak was, dat zij met jou naar de stad zou gaan om je an te kleeje. Maar je kan zò, met die kleren niet door het dorp; dat gaat nou eenmaal niet. De mense magge niet wete waar je vandaan komt en we zalle ze de kans niet late om het van je af te leze. Ik zeg het om je bestwil, maatje! De mense, mot je maar rekene, lope allegaar met een duimstok om elkander de maat te neme. Houd ze van je lijf, jong! Het zijn stuk voor stuk kaboutertjes, die van jou een dwerg wille make: een dwerg
| |
| |
onder de lilliputters, vat je? We spreke af, dat je een veldstudent en van goeie huize ben.... Wat lach ie, Rook?!’
‘Omdat 'k het zo kemiek vind, dat 'k met liege beginne mot om weer braaf te worde!’
‘Ja, 't is een ellendige wereld!’ knikte Gantelhoven, schudde z'n hoofd, keek of ie verdriet had en ging weer op z'n sigaartje blaze: ‘Liege en vermomme.... Om mee te beginne.... 't Is fraai, bar fraai....’
‘'k Zal me hoedje wel drage, als het helemaal weze mot!’ beloofde ik, sprong op en ging door de wagon baviane, omdat 'k voelde dat ik dàt effe doen most. We spoorde door Delft heen - waar de grafkelders benne! - en 'k dacht opstoot an Lammetje Post, die bij 't olienootjesvisse een duik nam in de Schiehave en nòg bove mot komme.
‘Ga een ogeblik zitte!’ wenkte de baas. ‘'k Heb nog wat vergete te zegge. De vrouw is kerks, weet je. Daar motte we rekening mee houe. Jij en ik. 'k Heb het wel voor het commandere met je, maar dat is de bedoeling niet. Je mot uit eige, vrije wil.... Sjonge, Rook, ze zou er zo grozig op weze als jij het haar zelf vroeg en meestapte naar d'r kerk. Zou 't gaan denk ie?!’
‘Zal niks an hapere!’ verzekerde ik. ‘Er is maar ene God, als 'k er de vrouw een plezier mee doe, en we houe voor gezegd, dat ik ben wat zij denkt dat ik weze mot!’
‘De vrouw is Vrijzinnig!’ verklaarde de baas.
‘Nog al wiedes!!’ vond ik, omdat 'k op geen stukke na wist wat het weze kon.
‘An hel en duvel gelooft ze niet....’
‘En an Onze Lieve Heer?!’
‘Ja, dat is in orde!’ lachte Gantelhoven.
‘Maar goed ook!’ waarschuwde ik. ‘'t Zou me anders toch te heidens worde. Je mot is rekene, dat ik ook een ziel te verlieze heb. Dat van de gevangenis geldt voor de hemel niet, als je 't maar eerlijk uitgezete heb. Zeg nou zelf is?!’
‘Kan geen speld tusse!’ beaamde de baas, keek een tijdje zwijgend naar buite en sprong op: ‘We zijn zo in de Haag, jong! Pak je spulle.... Nee, zelf je kaartje verzorge! Je ben vrijman.’
Verdije! Wat een station daar. Overal perrons en een poepie
| |
| |
tunnels waar je levend in verdoie mot! Alles propertjes afgezet met siertegels en reuze geschikt om er in te joedele.... wat je wel uit je hoofd laat als je an je zedelijke verheffing toe ben! De Haag viel mee, want 'k was er nog nooit eerder geweest en alles lag strak in de plansoentjes. D'r ware lantarenpale die ook al in de bloei stinge. Eerlijk!!
Havens en slepertjes om een wippertje te make zijn er niet; maar de mense ruike er veel lekkerder dan bij ons in Rotterdam, waar ze een zweetje motte hale om an d'r bikke te komme. Gantelhoven houdt niet van de Haag, voelde zich als een tor in een bouwkarton en zei telkens: ‘Niks voor mijn hier!’ Hij most naar Binnelandsezake, maar we ginge eerst een kloffie kope, omdat 'k met een bast vol vodde niet op het matje kon komme bij het Dippartement. Pracht van een kostuum koze we uit. Grijsgepukkeld met gevoerde binneborst, lefdoek, omslagpijpe en verstellap in de kontzak. Of het angemete voor me uit de hemel daalde!! 'k Moch me in de winkel, waar ze serejeus meheer tege me zeie, omklede en meteen me hiepies passe. Zwarte natuurlijk, maar effetief kraakleer met ribbelrandjes en neusies om te knuffele! Dat van 't hoedje ging op 't end niet door en ik was er niks rouwig om. Toen we er voor het verlies nog zo'n overhemd met krinkelstrepe - net regenwrurme! - en een flapperdas bij hadde gekocht, stekkerde we weer de straat op, waar 'k maar werk had om me eige tege te komme in de grote spiegelruite. Ongelofelijk hoe 'n sjieke bink als ze van me hadde wete te maken voor zeventien harde guldens! ‘Sta je d'r effe op, Rookie!’ gniffelde ik, maar vertrouwde het nog bijlange niet: ‘Daalijk val ie: bons!! uit je nest en is het afgelope, huile met je mooie droom. Evenzovrolijk bleef ik kijken in de glaze, zwaaide op z'n Spanjools: ‘Trikkie-trakkie!’ tege me deftigheid en zei op het lest: ‘Nou, affijn, als het niet waar mocht weze, is het toch joppe geweest. Straks knapt de film en heb je de lol gehad. Als ie bij je volle verstand komt, mot je maar weer zien.’
Van de Haag kan 'k alleen nog vertelle, dat we naar het Dippartement zijn geweest en ik er in een marmere gang op de bank heb zitte spinze naar me nieuwe schoene. Kristus! wat een glimneusies, toen 'k ze zo effe langs me broekspijpe haalde. Blinke als
| |
| |
boter op een kale kits! En om en om een stikseltje bruin in de ribbeltjes, om me compleet meheer te make. Alleen de lussies heb ik overgestrikt, want die hinge me te bels.
Weer op de bikkels en opweg naar de tram, heb 'k nog bekant een hoge rug overgehoue an de Haagse vismarkt! Gelache dat 'k heb! Noliejeheine! Zo'n afdak op zere bene noeme ze vismart!! Het staat vlak naast de grote kerk, die ook al zo raar doet met z'n uitgepulkte toren. De baas vond het te gruwelijk om naar te kijke en zei in 't voorbijgaan: ‘Hiet naar Sint Jacob en is vroeger Rooms geweest!’
‘Net als me tante Soof!’ riep ik. ‘Die was als poppestront, maar de Rimmestrante betale beter!’
We liepe een straat in, dan nog zo'n krom slurfie door en stinge ineens voor de tram, die er nog niet was.
In het wachthuis name we koffie met een lang suikerbeschuitje en ginge tusse de kennisse van Gantelhoven zitte. Ze hadde het over niks als slaai en geeneens is effe erg in me nieuwe kloffie! Een lichtte z'n poot om met z'n vuile klomp naar me te wijze: ‘Mot jij tuinder worde?!’
‘Nee! Veldstudent!’ snauwde ik.
‘Heit het hoog zitte!’ riep een dikkerd, die ze Kriezel noemde. ‘Dat is een gebekte. Ka' je nog plezier van beleve, Gantelhoven!’
‘Zal zo'n vaart niet lope!’ suste de baas. ‘Maar een beetje late betije..... Hij is nog wat schichtig, weet je....’
‘Mot zeker voor z'n eige beginne?’ bromde er een, die ringetjes in z'n ore en zo'n opgepompt petje droeg.
‘Daar zal z'n pa wel voor zorge!’ voerde Gantelhoven en gaf me het loentje. ‘De jongeheer heeft het maar voor het zegge.’
‘Zeker ziekelijk?’ informeerde Petje.
‘Waarom verrek ie niet!’ dacht ik, maar 'k zei, om de baas te helpe, dat 'k zo ongeveer an de tering toe was.
‘Zal niet meevalle met zo'n gestel!’ schreeuwde de Vuileklomp, zal 'k maar zegge. ‘De tuin, dat is de moord! Maar als er cente achter zitte, allebeneur!’
‘Veldstudent, dat wordt nooit niks! Geen flikker!’ schold Kriezel en stikte bekant in z'n biertje. ‘Het zijn voor de voet op lapzwanze, die alleen maar wat kenne bij de meid of je dochter,
| |
| |
als je 't ze niet weet te belette. Bassie, die te Naalik is getrouwd met Burgie van Joost, heeft er wat van overgehoue onder d'r schort. En al zegge ze nou duzend maal, dat Burgie het zelf geflikt heit: ik weet, wat ik weet en een veldstudent, dat is de pest op je tuin, mense!’
‘Ze kenne nog geen schoffel in d'r klauwe houe!’ beweerde Vuileklomp. ‘Staan an je harsens te darre over zuurstof, glorefiel en soortement van dunne derrie, maar als er een praam gier gelost mot worde, zijn de here ziek en bevuile je nest nog als ze inwonend zijn. En die motte dan tuinder worde, om de goeie rippetasie, die wij in binne- en buiteland hebben, naar de weergaai te helpe! Ben 'k er neffe, Barend? Ja of te nee?’
‘Belneent!!’ riep Kriezel. ‘'t Is de waarentige waarheid, man, van haver tot end! En dan de vuiligheid die er nog achter steekt. Heb ie je halve leve krom gelege en geploeterd om van een zuur stuk grond, om van schin en schulpe een tuin te make, je tijd, je geld en je bloed gegeve en tege dat je zwoege profijt zal bare, komt de landheer om te zegge, dat z'n zoon, dat meheer de veldstudent er op mot!’
‘Kan mijn niet gebeure!’ gniffelde Petje. ‘Want ik zit op moeders versturf en een knappe jonge, die me d'r af kan krijge. Maar veldstudente leg 'k de spaai in d'r nek als ze op me werf komme!’
‘Wof-ting-ting! Wof-ting-ting!’ waarschouwde de tram, die in de bocht naar het eindpunt sukkelde of ie op eeltzwere liep.
‘Is 'm dat, baas? Die klucht op rolletjes?!’
‘Ja, jong! Dat is de beste verbinding die we hier hebbe,’ spotte hij. ‘We zijn met nieuwejaar thuis als de bliksemtrein niet bokkig wordt en de wei inhuppelt. Dat beurt wel meer.... Vooral nou 't voorjaar wordt.... Stap maar in!!’
Kriezel, de Vuileklomp en 't Opgepomptepetje kwame bij ons in de wage zitte en ginge weer direkt an 't slaai plante.
‘Meikoning, dat is de soort!’ riep Kriezel en begon ze uit te zette op z'n dikke dije. ‘Zo, stijfies in het gelid, dat is de manier om er an over te houe. Nou, ja.... een tikkie te rood op de kuif, maar zo sterk als Simson in de tempel! Merakels willig spul, waar je mee leze en schrijve kan, mense!’
| |
| |
‘Kan wel weze, maar ik laat meer ruimte, want als 't effe tegezit met het weer, worde ze door de luis van je tuin gedrage! Ik zeg: meer spaasie! Kijk zo!’ verduidelijkte de Vuileklomp en zette z'n rijtjes uit in de richel van het raam. ‘Lucht en licht er bij.... Alles mot verstikke waar het an lucht gebreekt!’
‘Lucht! Ja precies!’ vond Gantelhoven. ‘Frisse lucht en vooral meer licht hebbe we nodig hier in het Westland!’
‘Bel, man, hoe kan je 't zegge!’ protesteerde Petje. ‘Alles zo vlak als het strand en aan weerskante glas. Meer licht, dat is praat van niks!’
‘Ja, alles vlak, akelig vlak,’ zei de baas, ‘en 't hele uitzicht glasdicht.... Daar niet van.... Maar ik bedoel: meer licht in....’
‘Eige hart!’ onderbrak Petje. ‘Dat is wat dominee ons elke Zondag zo treffelijk voorhoudt. Je most is wat meer komme luistere naar het Woord, Gantelhoven. Het mot wel bar met je gesteld zijn, man, dat je er hier in de tram nog van getuige wil! Je schreeuwt om verlossing.... Ja, 'k weet er alles van: God trekt, maar de Euvele trekt weerom.... We krijge de staat van zaligheid niet kedo; maar jij ben zoekende en dat is al veul, al meer dan 'k had durve hope! 't Wier tijd, hoog tijd met je, want je ben geen twintig meer en de Heere heeft geduld genoeg me je gehad. Als je nou je volle schuld voor de verzamelde gemeente zou wille belije, zal het licht je gewisselijk niet onthoue worde. Daar mag ik je, ofschoon ook ik een grote zondaar ben in Gods oordeel, borg voor blijve....’
‘Hij zal hun 't goede niet in nood onthouden, zelfs niet in den dood! zegt het laatste vers van psalm vier en tachentig,’ bevestigde Kriezel met een gebbetje of ie huile most omdat ie niet niese kon. De baas kokerde z'n neus of het 'm erg andeed en bleef opzettelijk lang nafrunnike met z'n bonte zakdoek. ‘'k Wil het in beraad houe, mense!’ Hij wees me in 't voorbijrije op een tuin met platglas en koue kassen. ‘Mot je is oplette, Rokus! Zo'n kas met losse rame en een knik in de kap, heet een warehuis. Net als bij jullie op de Korte Hoogstraat!’
‘Nep ie me niet, baas?!’
‘Nee, jong, ik foefel nou niet, want 'k heb op me genome om een tuinder van je te make en 't is me ernst. Zo'n warehuis is
| |
| |
eigelijk geen echte kas; ommers, als je de rame er afneemt, blijft alleen het geraamte, dat je uit elkaar kan schroeve om het elders weer op te bouwe. Dat is het grote voordeel, mot je wete, omdat de grond, als ze een paar jaar onder de ruite heeft gezete, geen sprietje meer op kan brenge. De bodem is morsdood gemarteld en dus mot je de kas verplaatse of verse aarde inbrenge....’
‘Het zal de jongeheer wel ver bove z'n nieuwe pet gaan!’ schamperde Kriezel, die z'n broeisla alweer gesneden had en doende was met de bloemkool.
‘Wat jij weet, ben ik allang vergete!’ beet ik terug, omdat 'k zo gloeiend de smoor in kreeg op die hufter met z'n blotebillekoontjes.
‘Wat een astrant kreng!!’ ontplofte Petje en likte uit kift de spoegblaasies van z'n onderlip. ‘Dat kan wat worde met zò een, Gantelhoven! Wat haal ie in je huis, man?!’
‘Nou.... wel.... Meheer de veldstudent, hi?!’ voerde Kriezel. ‘Wie anders? Pa heit ommers cente? En als pa cente heit mag het zoontje z'n muil sperre tege de ouwere mense, die verre z'n meerdere zijn. Zo'n snotdolf kan geen knolle van komkommers onderscheie en zit hier les te geve of ie tuinend naar z'n graf groeide! Bij mijn heb je 't gevrete, voor goed gevrete! Als ik je baas was ging ie: ruuts! met de kompelemente onder je Zondagse broek, terug naar je vaar....’
‘Tongblaar!’ rijmde ik. Maar als 'k mork, dat me baas er niet om lache kon, hield ik me doodkoest en ging weer naar buite zitte kijke, omdat 'k wel voelde dat er voor jongeheer nog wat an me verbouwd most worde. De andere foeterde, plukte aarbeie of zate druive te krente met d'r hande in de lucht. Gantelhoven bleef luisterend op z'n sigaartje kauwe, maakte nou en dan een opmerking over het vak of het telkens stoppe van de tram en begon zich op 't lest weer met m'n onderricht te bemoeie. ‘We hadde het over de warehuize, jong. Verlede jaar, met de droge zomer van -9, ben 'k naar Engeland geweest om te kijke of 'k er nog wat lere kon. Het eerste wat ik er miste was het warehuis! Dat kenne ze daar niet, of heeft er geen nut in verband met de bodem. 't Is daar met de grondwaterstand heel anders dan hier.... Affijn, dat leer je allegaar nog wel op de tuinbouwschool....’
| |
| |
‘Tuinbouwschool! Ik dacht, dat ik bij je kwam om te magge werke, baas!’
‘Natuurlijk, dat is de afspraak en daar houe we 't op! In de zomer wordt er angepakt en niet zo kinderachtig.... Zelfs de vrouw staat om klokke vier al in d'r klompe. Maar van 't winter ga jij naar de cursus, als ik het helpe kan. Het zal je nog te pas komme in je latere leve, jong! Er is meer in de wereld dan slaai, bloemkool en.... de erfzonde! Schei- en natuurkunde, boekhoue en tale.... Alles meepikke, Rokus! Jammer genoeg heb ik niet magge profitere van het verbeterd onderwijs; maar 'k ben amper zestig en nog hard vanzins om de schaai in te hale. Als ze me hebbe wille gaan we same naar school: ik en jij naast elkaar in de bank. Nou?’
‘Als je het uit echies zegt, ben 'k er voor te porre! Maar 'k waarschuw je van te vore, dat 'k me vinger opsteek als je van me afkijkt!’ dreigde ik.
‘Beljaat! Goed gezegd, jongeheer!’ grinnikte Petje. ‘In de hoek mot ie staan en vrage of ie z'n broek op mag hale! Sjonge, mense, heb je 't ooit beleefd? Een gebore Gantelhoven van vader op zoon, wordt kinds en gaat meedoen an die verneukerij! Tuinbouwschool, dat is goed voor stadsjongeheertjes van zijn slag, maar voor jou, Wout Gantelhoven, vind ik het te foei om uit te zegge! Ja, je ben dwaas genoeg om het te vertone, nog net zo dwars als altijd. Ik weet niet, waar het met je ende mot, man! We zijn goed geïnformeerd en wete, dat bij jou op de tuin geen bijbel meer in schofttijd geleze wordt. Nee, 'k ben geen farizeër, ik niet en Kriezel niet; want we wete, dat we onwaardig bevonde zalle worde als het zo wijt is. Toch mot ik het je zegge, omdat het me plicht is en 'k zo grievend met je van doen heb. De tuinbouwschool! Bel!.... Bel! Denk liever na over het licht, dat ik en Kriezel je voor magge houe door Gods genade.... En zorg er voor, dat de jongeheer niet verlore gaat door jouw toedoen, want het oordeel zal verschrikkelijk zijn, Gantelhoven. God heit 'm in jouw hand gelegd.... Wi' je 't overdenke?!’
‘Zeg, Wout, als je werkelijk nog naar de Tuinbouwschool gaat, krijg ie van mijn een sponzedoos en halve kousies!’ schaterde de Vuileklomp, terwijl hij met Petje opstond om de tram te verlate.
| |
| |
‘Overweeg, wat ik je helaas heb motte zegge!’ vermaande Petje, bij het afscheid. ‘Laat alles willig in je doorwerke en als je behoefte mocht krijge, kan je me late roepe, of 't anders indiene bij het kerkbestuur. We zijn bereid om je te ontvange. Nou, Gods beste zegen en gedaggies!!’
‘Ook gedag!’ groette de baas en draaide zich om naar Kriezel, die bijschoof en vond, dat Solleveld - de Vuileklomp - zich nergens mee had magge bemoeie: ‘Iemand die kleeft van de paapse afgoderij, mot z'n sponzedoosies maar uitdele an z'n geloofsgenote, om er het ouweltje mee van d'r tong te vege! Wat jouw, Wout?!’
‘Ik? Ik zeg er geeneen!’ smonzelde de baas, terwijl ie me een knipogie gaf: ‘De duimstok en de kaboutertjes! Heb je 't nou begrepe, Rokus?’
‘Ommerdebij, baas!’
‘Wablief?!’ vroeg Kriezel, die het ook niet helpe kon, dat ie er niks van snapte en bedreuteld zat te kijke naar ons gegrinnik.
‘Ik kan jullie niet volge, mense!’
‘Dat neem ik graag an!’ voerde de baas. ‘Het mot een geheim blijve tussen mijn en me knechie. Maar ik kan je wel vertelle, dat hij ras in staat zal zijn om knolle en komkommers uitmekaar te houe.... Laat dat an mijn over!’
‘Ik ga er hier maar uit,’ bromde Kriezel na een poos. ‘'k Denk nog effe an te gaan bij me broer Leen, die zulke goeie plant heit.’
‘Belja!’ adviseerde Gantelhoven. ‘Doe dat, man! Zonder plant geen kool!’
‘Groete an Door en succes met de jongeheer!’ grauwde Kriezel en verliet de wage.
‘Merci! We wille het hope!’ wuifde de baas en greep jolig in de krulletjes onder z'n pet. ‘Ja, jong, daar zit ik nou, een groot zondaar en in dubio of 'k eerst met me zelf of eerst met jou mot beginne! We zalle het voorlopig maar bij het bedrijf houe. Warehuize zijn hier, met de dure grond en prachtige waterstand, een oplossing en een uitkomst. In het najaar gaan de rame er af, om de grond weer an de natuur terug te geve. Regen, wind, lucht en vorst dringe vrij door, om het bed op te make voor de volgende oogst. Vooral het regenwater is zalfie uit de hoge. En ook
| |
| |
de vorst doet er het zijne an: een, twee steke verdelve en dan de kluitjes maar lekker door late vrieze tot de grond in korrels rul door je hande ruigelt. Een verkruimeld, luklauw grondje in het vroege voorjaar, sjonge, dat kan toch zo feestelijk anvoele. En dan de reuk, jong!! Half April ruikt de bodem al naar belofte en vervulling! Dat vind je raar van me, he?’
‘Ikke? Nee, baas! Ik vind niks meer raar an jou.. Eerlijk!’
‘Accoord!’ lachte hij, zwaaiend met z'n pet naar een kennis op de straatweg. ‘Dat is Blauweaai, de timmerman uit Monster! Zuipt meer dan ie zaagt; maar kerel, kerel, wat een geest! 't Is niet alleen z'n neus die tintelt, en daarom kan hij een potje bij me breke. De tijd dat ie niks doet mot 'k ook betale; maar 'k wou, dat ik meer voor hem te ripperere had, dat het dak van me huis woei! Vat je?’
‘Nee, baas!’
‘Dat komt allegaar nog jong!.... We staan weer is stop met de klungeltrein! Twee rukkies vooruit! Eén rukkie achteruit! Krek een hinkelprocessie! We zalle maar doen of we 't zat zijn en hier uitstappe. Ginder, over de brug, ligt het prunuslaantje.... Daar langsheen is wel een endje om; maar je zal is wat moois zien, Rokus; je zal een hoofdstuk zien uit de bijbel die ik lees!’
Als we de spoorbaan voorbij ware, ginge we de brug over, slingerdeslang een veldpad op en stonden dan onder de bloeiende bome, in een sneeuw van bloesem, die stilan verdwarrelde over sloot en sintelweg. Toen we een hortje hadden staan schouwe, fluisterde Gantelhoven: ‘Heb ik te veel gezegd, Rook?’
‘Nee, baas.... Het duizelt van mooiïgheid!’
‘Bestig!’ prees hij, legde z'n hand op me pet en wees naar het licht dat in kruimeltjes door de takke sloeg: ‘Het Woord, jong! Het Woord!.... We leve maar éne keer.... en dat is genoeg; als we het geluk maar magge hebbe, dat er, net als hier, wat bloesem in valt om de sintels te bedekke! Kindere heb ik niet, nooit gehad, Rokus.... En als ik in jou maar één zo'n blaadje ontdekke mag, zal 'k me gezegend wete. Zou je 't gek vinde als we same en blootshoofd door de bloei ginge om gedoopt te worde, de vader en de zoon!?’
‘Ikke.. Nee....’
| |
| |
‘Kom allee dan!’ Gantelhoven greep me bij me schouder en stapte zwijgend het laantje door tot an een wipbrug. Lachend en grappend ginge we langs het water en dan een steeg door, om in het dorp te kome. De mense hinge over d'r deure, groette de baas, of loerde achter bloempotte en gordijne zo fel, dat het me stekelend door me bast ging.
‘We hebbe de belangstelling!’ wees Gantelhoven. ‘Vooral jij! Als je een aap was, kwame ze dichter bij; maar een mens, sjonge nee, dat durve ze nog niet goed an! Nòg niet!! Daar, in ginse school, rippeteert de meziekvereniging. Als je er vreugde an mocht hebbe, zal 'k is infermere of er nog een instrument vrij is.... En anders kope we er een. Wat zal het weze?’
‘Me zorg!’ snauwde ik, giftig van de zenuwe, die me opvrate door het geniepig gegluur. ‘Ik zou haast zegge, laat het maar een mietreljeur zijn om die doodvreters weg te knalle.. Affijn, koop me een trompet, als ik er de vrouw het water niet mee in jaag!’
‘Een trombonne!’ besliste de baas, die wel door had, dat ik van streek begon te rake, en zette het instrument an z'n mond: ‘Zo, met volle meziek het dorp door:
Ta-ta-rara! Ta-ta-ratata!’
‘'k Wou liever dat ze op me scholde, dan kon ik tenminste effe terug keffe!’ mokte ik. Maar Gantelhoven ging er niet op in. ‘Je ben uit de maat, jong!’ berispte hij. ‘'t Is een feestmars en die mag door en door vrolijk zijn! 'k Heb acht jaar bombardon geblaze, de burgemeester helpe begrave en ure in de omtrek de kippes van de leg geholpe. Hier de weg op tot in de bocht, neffe de rolpaal, en wij zijn thuis.... Daar heb je Wolf, goddorie!! Kijk is effe! Met alle ketels onder stoom komt ie anstuive!’
‘Is 't een rassies herder?!’
‘Zo'n beetje’, knikte de baas en groette: ‘Bellebellebel!’ de hond, die uitgelate blaffend en likkend tegen 'm opsprong. ‘Goed opgepast en niet achter de kippes gezete?’ fronste Gantelhoven terwijl hij Wolf op buik en boute klopte. ‘Werkelijk braaf geweest en de kalkoen met vree gelate? Nou?!’
| |
| |
En die hond - mag ik verrekke! - liet z'n staart zakke en droop af in de berm, omdat hij niet liege kon!!
‘Nou, kom dan maar?!’ lokte de baas. ‘We zalle maar anneme, dat je 't in onbezonneheid deed, je voor de zoveelste maal vergiffenis schenke en absolutie verlene, als je eerlijk opbiecht, berouw toont en beterschap belooft.’ Wolf legde z'n droeve kop over de knie van de baas - die in de graskant zat - en begon huilerig-skreunend z'n zonde te belije: ‘Oeiewoeiewoei!’
‘Ja, 't is wel bar deze reis, ver over de schreef!’ vond Gantelhoven. ‘Maar het berouw is echt! Ik vergeef je voor nou en nog er is.... Doe boete!’
Wolf schoof op z'n achterwerk en begon zò serejeus te bidde met smoel en pote, dat de trane er juichend van over me gebbetje schaterde.
‘St.... st!’ wenkte de baas met een vinger op z'n mond. ‘Beetje meer eerbied voor het plechtige, Rokus! Wat een devotie, hè? Krek een ouderling!’
‘En of!!’ gierde ik. ‘Het Opgepomptepetje.... Alleen nog ringetjes in z'n ore!’
‘Foei! Foei!’ vermaande de baas, sprong op en stelde me voor an de hond. ‘Dat is nou Rokus, jongeheer Rokus, de veldstudent, Wolf! Zeg jij is wat je van hem denkt?!’
Wolf draaide snuffelend voor m'n voete, scheen an me te twijfele; maar als ik me overboog, om 'm pratend in z'n nek te kloppe, sprong ie tege me op, begon me hande te likke en met z'n staart te zwiepe.
‘Mooi!’ riep de baas. ‘Ik heb het al gezien!’ Hij haalde een portefullie uit de binnezak van z'n bunker, trok er een papier uit en versnipperde het bove de vaart. ‘Het rapport over je karakter en zo, dat ik mee kreeg van Justitie.... en gemist kan worde, Rook. Ik hou me an de hond.... Daar komt moeders de kwakel al over! Sjonge, ze heeft 'm extra besuikerd met schulpegruis! Het wordt een vorstelijke receptie!’
De vrouw kwam ons in d'r gesteve schort en bloes met balletjes wuivend te gemoet: ‘Gedag, allebei!!’ Haar gezicht blonk van de angebore vriendelijkheid en lijkt op dat van de baas.... Maar dikker, met blossies en zonder groen haar gelukkig! ‘Je bent laat,
| |
| |
Wout!.... En dat is dus onze Rokus?! Goeie reis gehad, jonge?’
‘Ja, juffrouw!’ stamelde ik, omdat 'k geen raad met me eige wist. ‘We zijn door het laantje gekome.’
‘Dat is de baas z'n wandeling!’ lachte ze. ‘Prachtig hè?! Maar nou is an de maag denke! Je ziet er niet te florisant uit. Kom!’ Ze schoof haar arm door de mijne en werkte me leutig het bruggetje over. ‘Het ete staat te wanhope op het fornuis, mense. Jullie motte wel barre honger hebbe!’
‘Onbedaarlijk!’ riep Gantelhoven, die achter ons het huis in stapte en midde in de woonkamer bleef staan met gestrekte arme: ‘Nou en komt er nog wat van, Door?!’
‘Maar! Maar!.... Maar! heb ik dàt vergete?’ schrok de vrouw en zoende den baas op z'n lach. ‘Hoe kon 'k het overslaan! Nou, hier nog twee voor het lange wachte.... En jij, Rook?!’ deed ze konkelefoesies. ‘En jij?!’.. Dan pakte ze m'n hoofd en zoende me op allebei me wange: ‘Welkom thuis, jonge!’
|
|