| |
| |
| |
Hoofdstuk VI.
Weer daalde de nacht en met de nacht de amunitie, mortieren, machinegeweren en ander krijgstuig in het passagiersschip, dat van voren naar achteren was omgebouwd voor troepentransport en reeds herhaaldelijk gebezigd moest zijn. Alles zag er vies, verwaarloosd uit en een muffe, ondragelijke stank van de platgetrapte strozakken benam adem en grol.
Haastig hadden de manschappen, direkt na de inscheping, de overtollige rusting geborgen en waren, schuit en schipper vervloekend, naar boven gevlucht om daar luchtend te kouten en te piekeren of in kinderlijk verlangen te speuren naar de bellenbaan van een torpedo.
‘Wat sta je te drome?’ vroeg Pad aan Jim, die naast Rens over de verschansing zwijgend staarde naar het zwarte, dreigende banken van de zware waterwolken in verre negge. ‘Maf ie staande, net als de paarde?’
‘'k Sta zo'n beetje op me humeur te pruime, voel me dreinerig,’ mompelde Jim, met z'n kin op de reling. ‘Als 'k naar m'n gemoed te werk ging, nam 'keen duik en kwam in de Nieuwe Waterweg bove.’
‘De zee is voor de bruinvissies,’ lachte Pad, ging op de verschansing zitten en trok Jim be- | |
| |
straffend aan een oor. ‘Ik zwem als een loodgieterswinkel en je weet, wat we afgesproke hebbe: Same uit, is same thuis! Waar of niet?’
‘Eergistere sprak ie anders, Pad!’
‘Ik?’
‘Ja!’ Jim duidde even naar de bovenste knoop van Pads tuniek, bang dat Rens zien en begrijpen zou.
‘O, dat’ glimlachte Pad. ‘Nou, Rens mag het wel wete.’
‘Wat?’ vroeg Rens, die maar gedeeltelijk verstaan had.
‘Ik draag m'n afscheid an de wereld op m'n borst,’ verklaarde Pad, de kraag van z'n overjas dichthakend. ‘Vooral niet te tragisch opvatte.’
‘En ik m'n afscheid aan...’ Rens zweeg, keek als betrapt naar Jim, die een sigarettendoosje versnipperde over het groezelig, loomklotsende havenwater.
‘Ieder draagt op zijn manier,’ redde Pad. ‘Bij Pavely zit het in z'n dikke darm. Hij loopt geregeld naar het closet.’
‘Je spot nou niet, Paddy, ik weet het,’ verzekerde Rens. ‘Jij bent een van de probleme, die ik op wist te losse. Met jou ben 'k in het reine, met jou en Ken, die de kwant uithangt om z'n spijt geen kans te late...’
‘Barst!’ vloekte Pad. ‘Ze lope hier, terwijl je zit, de pote nog van je bast.’ Hij schrapte met z'n duimnagel de bladders van de reling.
| |
| |
‘Onder het vernis zit het ware hout, wou 'k maar zegge. We moste probere om schuil te gaan in een sloep. Benede is het niet om te harde en we motte toch een beetje rust hebbe voor het weer opslingere is. 't Wordt een korte reis, want we gaan in geen geval naar Egypte...’
‘Frankrijk’ besliste Jim.
‘Zal wel zo zijn... Ga jij Ken opsnorre, dan neem ik sluippatrouille op het sloependek voor mijn rekening... We zien elkaar hier terug,’ besloot Pad, sprong van de verschansing en verdween in het gewirwar der rusteloze velen op de overlade promenade.
Rens schoof z'n hand onder de arm van Jim. ‘Van je weet wel, die brief aan alle moeders, mot je maar niks loslate. Wat jij me vertelde over je verleden was ook niet bestemd voor alle man...’
‘Me zorg,’ bromde Jim, spuwde in het water en ging met z'n rug tegen de reling staan. ‘Ik wou dat ze me er om afdankte, nou nog en in het front van de troep.’
‘Meen je dat, Jim?’
‘En erg ook, niet alleen om van de rotzooi af te komme, maar mee om het kostelijke van de vertoning... 'k Zie de Pekelvreter al staan, wijdbeens: Mannen, onder ons schuilt een ontslage gevangene. Deze van Wemeldonk.. hum. hum... is een... En dan zou jij uittreden en zegge, nee schreeuwer Wij zijn allemaal gevangene, allemaal, kaptein en op weg naar demisdaad. 't Is walgelijk!!’
| |
| |
‘Jim!!’
‘Ja, je merkt, dat ik intusse ook aan probleme gewerkt heb. Jij zou uit het gelid treden en Ken, de hork, zou bonkig, vierkant naast je staan: We verdomme het, kaptein!’
‘En Pad, wat zou Paddy doen? Zeg op!!’ dwong Rens, onder het voortlopen heftig rukkend aan de arm van Jim.
‘Pad zou z'n pijp uitkloppe... Hier de trap af! Ken staat waarschijnlijk te kijken bij het voorruim. Het inlade van de bagage had z'n belangstelling.’
Ze liepen duwend en struikelend de smalle trap af en verbindingsgangen door, vonden Ken vol aandacht bij het stouwen van het krijgsmaterieel.
‘Complimente Ken, van de opperbevelhebber’, groette Jim, ‘en of ie maar subietelijk volgen wil, mee naar het sloepedek om scheepsraad te gaan houe.’
‘Daar magge we niet komme van de bove-juffrouw!’ pruilde Ken. ‘Dat's verbode... Maar als Zijne Excellentie het zoo uitdrukkelijk beveelt. Wat is de bedoeling?’
‘Boompie drukke over de nieuwste heremode voor het komend seizoen..’
‘Dat's urgent!’ grinnikte Ken. ‘'k Heb het al zo is ongeveer uitgeknobeld: Wondkoorts met streepsokke en jasje met acht en twintig centimeter schokgranaat-plissering in de rug...’
‘'k Geloof dat we naar bed motte van opa,’
| |
| |
lachte Jim en ging voor naar de trap. ‘Hij sprak van rust houe.’
‘Verrek nou!’ riep Ken, Rens ontdekkend. ‘Doe jij ook mee?’
‘Is uitgenodigd.’ bevestigde Jim.
‘Mooi!’ knipoogde Ken. ‘Samenzwering onder rabbinaal toezicht. Niet kwaad worde, Rens. 'k Verhief je tot die waardigheid uit hoogachting voor je bedege kennis en om de meestmogelijke wijding te geve aan het misdrijf, dat we van plan zijn te begaan.’
‘Paddy staat te wachte!’ ontweek Rens, die de trap opklom.
‘Wat is er met hem?’ vroeg Ken en hield Jim terug. ‘Heeft in de trein bekant geen kik gegeve. Die loopt nou al te struikele over de kluite van z'n graf...’
‘Bang meen je?’
‘Wat dacht jij dan, stille verrukking?’
‘Lijntrekkers!’ groette Pad met z'n kop door de bovenleuningvan detrap. ‘Waar zitte jullie? De nacht ishaastom!’ En dan zachter, bijna fluisterend:
‘Vierde sloep links, ligt achter de schoorsteen en uit het zicht... Een voor een naar bove kruipe en wachte onder de boot tot ons kwartet bijeen is... Ik ga voor.’
‘Opschiete!... Niet te lang late wachte,’ seinde Ken, toen Pad vertrokken was en gaf Jim een zetje met z'n knie: ‘Nou jij, dan Rens en ik sluit de apewandeling... Op je pens de trap over.’
| |
| |
Ze vonden elkaar onder de kiel van de sloep. Paddy had inmiddels het dekzeil aan de roerkant losgeknoopt, gaf Jim een steuntje om in te klimmen en stak Rens aan: ‘Overneme, Jim!’
‘Bravo! Eerst de vrouwe en kindere!’ prees Ken, liet Pad in z'n handen staan, trok zich daarna op aan de boot en klom lachend, boemannetje spelend, onder het zeil: ‘Net een sprokie, jonges! Ali Baba en de Veertig rovers... Kristeneziele, wat een ruimte nog in zo'n prauw!’
‘Au godver... Je staat op me jat!’ vloekte Jim.
‘Mot je 'm niet onder me hak legge, eendekont,’ schold Ken. ‘Nee, 'k kan toch niet op me wenkbrauwe tippele. Wat jou generaal?’
‘Zeik niet,’ siste Pad, onder de roeibanken doorkruipend. ‘Als ze ons schake, gaan we de piek in en make een overtocht zonder zee te zien!’
‘Een overtocht zonder de zee te zien!?’ protesteerde Ken. ‘We zijn toch bijmekaar gekomme om met de sloep van wiek te gaan... 'k Heb goddome op me buik gelope om me zeebene te spare... We strijke de boot, dat's onze enigste kans om nog neutraal te blijve. Jim weet de weg in Holland en zal ons an vaste verkering helpe...’
‘Krijg de klem!’ foeterde Pad. ‘Jij brult de hele schuit uit z'n klinknagels. Dalijk staat Mooiedirk met de patrouille voor je snuffert.’
‘Ja, als we hier blijve bungele zeker!’ wist Ken.
| |
| |
‘Draai een prop in je misthoorn!’ commandeerde Pad. ‘Daar Jim, bove je kop het zeil weer dicht make.’
‘Ik zal zoet zijn,’ bibberde Ken, z'n belofte fluisterend uitademend als een geschrokken kleutertje. ‘Jullie zalle an mijn geen kind meer hebbe, als ie me maar zegt, waar me ledikantje staat... 't Is hier zoo allejezus donker, hu!’
Tastend, proestend en kopstotend in volslagen duisternis kropen ze om meer warmte naar elkaar toe, zetten zich schoor tussen het kantige zaadhout van de scheepsbodem en zochten steun voor hoofd en voeten.
‘Zwanedons!’ schurkte Ken. ‘Vooral in m'n lende ben 'k goed verzorgd... Waar zit je, Rens?’
‘Hier!’ seinde Rens, met z'n voeten contact zoekend, ‘'k Wist niet, dat 'k zo hevig gemist werd.’
‘Wie vertelt er een verhaaltje?’ begon Ken. ‘Dat van Blauwbaard en Ali Baba ken ik al... Als er niks los komt ga 'k maffe...’
‘Slape, nou al?’ bromde Pad, ritselend met z'n sigarettenpapier. ‘We zijn bijmekaar om probleme uit te rafele, wat jou, Rens?’
‘'k Heb er al een onder hande,’ geeuwde Ken. ‘Nog effe en 'k ben aan de oplossing toe.’
‘We zijn hier gekomme om mens, althans meer dan fuselier te zijn’, meende Pad, terwijl ie z'n sigaret aanzoog.
‘Mot je is oplette!’ voerde Ken. ‘Binne tien
| |
| |
minute dan lulle jullie allemaal uit je neusgate. 'k Stel voor om er maar meteen de zaag in te zette als er geen verhaal of een ander gezellig smeerlapperijtje komt...’
‘'t Is een hele ruk geweest, deze twee dage,’ erkende Pad. ‘En wie weet, wat we nog voor de boeg hebbe eer we an de overkant behoorlijke bedding vinde.’
‘Niks overkant!’ blafte Ken. ‘Dat komt morge of overmorge. Mens, echt mens wille we nou nog weze... All right! Allemaal je koppe dicht en oge toe. Hoe gauwer bewusteloos, hoe beter.’
‘We hebbe nog vrete te goed!’ herinnerde Jim, vuur nemend van Pad.
‘Bah!’ smaalde Pad. ‘Je lijkt de kwitter wel... Die is ook in de oorlog gegaan om een buikie te fokke.’
‘Vertel is wat van Holland. Is 't waar dat de vogels daar lager vliege dan de vissies zwemme?’ vroeg Ken.
‘Ja, vooral de hoogvliegers!’
‘Ik ben ook nog in Holland geweest,’ beweerde Pad. ‘Vier dage als oppasser van een luitenant, die een bruidschat ging vrije in de Haag bij Scheveninge...’
‘En wat denk je van Holland,’ polste Jim.
‘Ga nog al,’ vond Pad, ‘er wordt wartaal gesproke, maar ze doen 't allemaal en komme er aardig mee uit...’
‘Hoe vond je den Haag?’
‘Geweldig! Al de strate vol met sigarenendjes
| |
| |
en plantsoentjes in harnas... Zeer intressant!’
‘Heb ie 't Vredespaleis nog van me gegroet?’ spotte Ken.
‘Schei maar uit!’ hapte Pad. ‘'k Ben er in me onschuld op bezoek geweest... 't Hele gebouw is opgetrokke van de geschenke der... oorlogvoerende!... Rusland gaf hout, Frankrijk schilderije, Italië marmer, de Opperste Krijgsheer zorgde voor het sierhek en de Hollanders voor een karretje met rolmops aan de uitgang...’
‘Is 't verdomd!?’ grinnikte Ken. ‘Dat vind ik kostelijk. We spreke maar meteen af, dat 'k van de Hollanders hou, Jim!’
‘Heb je de tulpen nog bezocht?’ vroeg Rens.
‘Nee, wel de madeliefies op de Schiedamsedijk in Rotterdam.’
‘Daar ben 'k gebore!’ ijverde Jim, onderbrekend. ‘Bij me grootvader...’
‘God weet heb 'k 'm nog ontmoet!’ voerde Pad. ‘Was 't niet zo'n dikke met een roodfluwele vest en een goud pondje in z'n stropdas?’
‘Nee! 't Was geen hoerebaas, maar een parlevinker in de havens. Hij scharrelde zo'n beetje in scheepsveegsel en andere kneivertjes... Wist altijd, hoe dan ook, naar z'n bikke te duike.’
‘Leeft ie nog en stuurt hij je krante?’ wilde Ken weten.
‘Hij werd op een nacht overvare door een inkomende vrachtzoeker... De krante krijg 'k van Mr. Ravezwier, is een vertippelde jurist.’
‘Heb ie dan nog zulke deftige relaties?’ mom- | |
| |
pelde Ken, terwijl ie een sigaret aanzoog. ‘'k Wist niet, dat jij nog wat in te brokke had...’
‘Heb ik lere kenne op de vlakte, toen ie nog, net als ik, op link uitging,’ verklaarde Jim. ‘Hij is nou min of meer afgeknapt met de ouwe jonges, een kantoor begonne op nette stand en grossiert in echtbreuk en wetsontduikinge...’
‘Dat's wat anders dan Rembrandt endetullepies!’ grinnikte Pad.
‘Willem Landhuis, een gabbertje waar 'k mee opgroeide in de goot, is z'n compagnon. De ene zet de zwendeltjes op touw en de andere zorgt, dat ze naar wet en recht worde afgewerkt...’
‘Staat zeker een karretje met rolmops voor elk gerechtsgebouw in Holland?’ informeerde Ken.
‘Kon 'k vanuit de cel niet zien, de ruitjes zijn mat gemaakt!’
‘Je hebt dus gezete!’ concludeerde Ken.
‘Ja, 'k heb een jaar gehad wegens diefstal...’
‘Je loopt met je vonnis te koop!’ schamperde Rens, geërgerd z'n voeten terugtrekkend. ‘Weet jij wat schaamte is?’
‘Ja, Rens, eens, dat weet ik heel zeker, heb ik me geschaamd! Op koninginneverjaardag stapte ik, achttien jaar oud, in de celwage om m'n rukkie van twaalf maande op te knappe... De knol voor de zespijper was versierd met slingers en papiere rosies... Toen heb ik me geschaamd! Niet voor m'n vonnis, niet voor
| |
| |
het volk, waaruit ik geboren werd, maar om de peinzende knol, die z'n staart ging lichte in de erepoort van het gevang...’
‘Jou beurt Rens!’ voerde Pad en zwaaide met de vonk aan z'n sigaret.
‘Heb je spijt van je misdrijf?’ vroeg Rens.
‘Nee!’
‘Je hebt het liegen verleerd!’ zei Ken, die belangstellend uit de kraag van z'n jas kroop. ‘Ik luister.’
‘Het lijk van m'n grootvader werd niet gevonde,’ zette Jim in. ‘Rede waarom opoe, die vernaggelde van de honger, niet hertrouwe kon en bruid-over-de-puthaak werd van een starrekoeker, die met z'n kijker de kermissen afging. M'n moeder reisde mee en trok meer bij het publiek dan de ring van Saturnus. Zo oud als ik nou, droste ze met een jonge van goeie huize en werd in de steek gelate toen ze bevalle moest...’
‘Spreekt vanzelf,’ vond Pad. ‘Trouw en liefde... komt weer rolmops bij te pas.’
‘Saturnus leverde niks meer op en ik, bij opoe thuis, moest mee zorge, dat er brood op de plank kwam. Zes dage van de week werd ik er door oma op uit gestuurd om voor d'r te gappe en de zevende bracht ze me naar de kerk om de Acte van Berouw te zegge. Na haar dood bleef ik achter met de astronoom, die wegteerde aan een borstkwaal, in z'n ademnood om bijstand aan de hemel en in z'n geldnood om
| |
| |
genade in de lommerd vroeg. Voor, tussen en na schooltijd had ik m'n bezigheden: kooltjeszoeke, boodschappe doen en sneesies make: Lood, ijzer, koper, zink... Net naar het valle wou. Vaak geen vrete en slaag als berevlees bij een heterdaadje. Op m'n veertiende jaar was 'k al lopend patiënt in vier van de zeven politieposten van de binnenstad... Ik was dus...’
‘Late we zegge: Lid van de jeugdbeweging,’ onderbrak Ken. ‘Ik hou van milde terme.’
‘Lid van de roeivereniging,’ corrigeerde Jim...
‘'t Kan maar sport zijn!’ meende Pad.
‘Door bemoeiïng van de starrekoeker,’ vervolgde Jim, ‘kwam ik bij me eerste basie: eenboekhandelaar! Er werd een boek uitgegeve ten bate van de slachtoffers van een grote veenbrand ergens in de provincie en ik zou langs de deure gaan met een intekenlijst om me smoesie af te dreune. Jullie kenne dat wel: Meheer, mevrouw, een ramp om bij te griene... Hele volkstamme dakloos, straatarm en zonder bikke... En de bloedjes van kindere nog naakter dan de nikkers... Hier het potlood... Daar tekene. De cente hale we als 't boek geleverd wordt. Van elk exemplaar - à twee gulden vijftig - dat ik wist te plaatse, werd me tien cente uitgekeerd.... De andere negentig waren voor de baas, die ook wat verdiene most, vat je...’
‘Ja... ja.’ zei Rens gemelijk. ‘Aan de boeken...’
| |
| |
‘Nee, sufkloot!’ trapte Ken. ‘Aan de brand, natuurlijk. Ga door, Jim!’
‘Ben jij de nieuwe reiziger?’ sprak de patroon als 'k me kwam présentere. ‘Nou je ziet er nog al gaargestoofd uit en 'k geloof, dat het met jou een succes kan worde.’ Hij nam een intekenlijst en kalkte er een hele reeks valse name op: Mr. Die en Die, drie exemplare.. Juffrouw Zus en Zo, één exemplaar. Mevrouw Daar en Dan, twee exemplare Jonkheer Lendeslap, vijf stuks... Dat's de truc m'n jonge,’ lachte de baas, over m'n kop strijkend. ‘Hoe heet je?’ ‘Lodevicus, meheer,’ antwoordde ik. ‘Mooi’ lachte ie. ‘Loe, dat's net als de hond van de bakker... De mense wille belazerd weze, jonge. Voor zo'n bluflijst wille ze niet onder doen. Je zal ze is zien happe! 't Is voor je eige bestwil, Loe. Zeer bescheide en uiterst beleefd weze. Doe maar een beetje achterlijk, dat wil er in en wekt deernis. Doe je stinkende best. Hoe meer je verkoopt, hoe gauwer je rijk ben... Kan 'k van je opan, Ludovicus!?’
‘Ja meheer,’ beloofde ik en zelde heb ik zo'n eerlijk antwoord gegeve. Met de verkoop ging het uitstekend, zo vlot, dat 'k de nieuwe lijste zelf maar vervalste om tijd en dubbeltjes te winne. Zaterdags kreeg ik me geld: een pet vol! Maar 'k wou te gauw rijk weze, leverde op 't end louter vervalste lijste in... De patroon betaalde braaf uit... tot ie me door kreeg en
| |
| |
van de trap schopte: ‘Vuile rotdief!’ schold ie, ‘hoe krijg ie 't in je hersens?’
‘Dat's de truc... dan happe ze beter!’ riep ik onder an de trap. ‘Barst!!’ gaf ie terug.’
‘Om je te bepisse!’ schaterde Pad, drukte verschrikt z'n hand op z'n mond... ‘Je boeverijtjes gaan door de kiel heen, Jim.’
‘Die luizebos had het'm zelf geleerd,’ vond Ken. ‘Alle respect, Jim!’
‘Met de gabbertjes, waar 'k mee opgroeide, ging 'k weer op roof uit. Kunne jullie 't bijhoue, jonges?’
‘We zien wel kans om vooruit te lope!’ verzekerde Rens.
‘Op een nacht werde we betrapt bij het loodstele op een kerkdak en spronge op leven en dood diepte en duisternis in... Een van ons drieë kwam door de glaze overkapping van een bakkerij heenzette en bleef voor lijk op de werkbank ligge. Nummer twee werd met gebroke poot en pols tusse de handkarre gevonde en ik kwam in een boom terecht, mankeerde niks en was op slag beroemd!’
‘Door het ongeluk van andere!’ hakte Rens.
‘Net als de generaals!’ beet Ken, terwijl ie met z'n schonken de roeibank ontzette, ‘'k Dacht, dat ik wat meegemaakt had, maar Jim spant de kroon... 't Zal me benieuwe of ie nog onthoofd ben.’
‘Maar is effe afwachte,’ adviseerde Jim, ‘Van toen afaan mocht ik de zware jonges helpe bij
| |
| |
het grote werk... Dat's te zegge: ik werd tuimelaartje, moest over de schoere van Blauwe Gijs of Bonkievierkant door de bovenlichte van deuren en ramen naar binnen klimme om penne en grendels af te neme of te verschuive. Onder de jonges was Ravezwier de jurist, die dronke of nuchter z'n lijfspreuk ten beste gaf: Eens ingeduiveld, niet getwijfeld! Aan hem heb ik, als je 't tenminste zo noeme wil, veel te danke, omdat ie me heb bijgebracht, dat het leve niet waard is om er an dood te gaan.’
‘Wat een prachtvent!’ bewonderde Pad.
‘Dit laatste fraais is dus van je mentor?’ vroeg Rens.
‘Ja, hij had er een rijmpie op, zo:
Kromme soort manier van knobbel:
Pasgebaard je maakt gerucht,
Je wordt ouder en je zucht,
Dan de kist in en een kluitje op de klucht:
‘Dat mot je voor me uitschrijve!’ riep Pad, rijzend in enthousiasme. ‘Dafs het laatste, wat je nog voor me doen kan, Jimmy!’
‘Maak er duplo van?’ verzocht Ken.
‘Niet bepaald een voorbeeldige levenshouding!’ kritiseerde Rens. ‘Dergelijke leermeesters zijn de pest, in welk milieu dan ook...’
| |
| |
‘Bajonet op!’ hoonde Ken. ‘Farizeër blijft farizeër, in welk milieu dan ook.’
‘Misschien was het de pest voor me,’ beaamde Jim, ‘maar 't leert in elk geval op eige bene staan...’
‘Als ze niet onder je kont worde weggeschote!’ dacht Paddy.
‘Ach weet je,’ zei Jim, zich tot Rens richtend, ‘of ie nou vloekt, of met een bijbeltje naar bed gaat, dat maakt niks uit... Godverdomme! is ook een belijdenis.’
‘Maar niet de jouwe!’ weersprak Rens. ‘Je biecht bewijst het...’
‘Ja maar...’
‘Nee, nee... nou niet tegespreke, Jim! Een koe heeft vier pote en wie de staart meetelt verkracht de schepping... Ik weet wel, dat je mij een malle, een maffer vindt, omdat ik de preek bijhou en met m'n bijbeltje naar bed ga, maar jouw gevloek en mijn gebed klinke voor God als één kreet om genade. Gods oor is als een wan, Jim!’
‘Stiekum late wanne!’ adviseerde Pad.
‘Niet hatelijk worde,’ suste Ken. ‘Laat Rens er het zijne van zegge, dat geeft wrijving in de hut. Onze Lieve Heer en Satan hebbe hier dezelfde rechte...’
‘Satan, daar zijn we kind in huis,’ lachte Pad, en zocht met z'n voeten naar Rens. ‘Wat jou, fuselier?’
‘We gaan door!’ presideerde Ken.
| |
| |
‘'k Zag kans om er bij allerlei hachelijke onderneminge telkens en hoe dan ook uit te duikele tot 'k op een avond gegrepe werd in een groentewinkel. M'n maat kroop onder een lege zuurkoolton, werd niet gemist en ontsprong de dans. De baas van de zaak, die ons verraste, nam me stevig in de gordel, maar 'k wist me los te wurme en gaf 'm een klap met een wichtblok op z'n hoofd waar ie: Oe! van zei. Hij streek het vaantje en ik nam de kuite. 'k Dacht dat 'k er weer eens doorgerold was en vrijuit kon gaan. 't Kwam falikant uit, want een week later werd ik op aanwijzing van de groenteboer aangehouwe, opgeborge in het huis van bewaring en ontkende glashard. 'k Wist, dat ik hopeloos scheef lag... en toch... twee dage voor de rechtzitting werd de hoofdgetuige dood op z'n bed gevonde en kon z'n vingertjes niet meer tege me opsteke. Zallempieharderwijk - zo noemde ze me omdat ik met gerookte vis had gelope - ging op vrije voete....’
‘Werd die groenteboer vermoord?’ schrok Rens.
‘De groenteboere.’ antwoordde Jim, ‘gaan in Holland gewoon dood, tenzij wij, de soldaten, er ons mee bemoeie...’
‘Pats!’ onderstreepte Ken.
‘De zware jongens zulle de mensheid niet uitroeie. In!... Uit!.. Paraat! kent de onderwereld niet.’
‘In de roos!’ prees Pad. ‘Jij verstaat de kunst om me wakker te houe.’
| |
| |
‘Nood heiligt toch de wapene, Jim,’ probeerde Rens.
‘Waarom wil jij ons wijsmake, wat je zelf niet meer gelooft?’ norschte Jim, de vonk aan z'n piraatje dovend.
‘Ik niet?-’
‘Nee jij niet! Niet meer... Ik weet het en wacht af tot ook jij je schaamte hebt afgelegd... Jij gelooft nog in God, maar de zwijnepan, die op z'n naam staat, heb je losgelate...’
‘Wat is hierop uw antwoord?’ brauwde Pad, den kwitter nabauwend.
‘Brei af je verhaal!’ riep Ken. ‘Als de schuit in beweging komt is 't afgelope met de conferentie,..’
‘Kort na m'n vrijspraak’ gehoorzaamde Jim, ‘ging 'k op heterdaad in een schoenfabriek, werd gegrepe en kreeg een jaar... Nog een zalfie, als ie is rekent wat 'k al achter me had...’
‘Je hebt in al die jare toch wel mense ontmoet, die het goede voor hadden!’ wilde Rens.
‘O, jawel!.. In de boeke, die jij me leende...’
‘Daar geef ik een tien voor!’ noteerde Pad.
‘Hopeloos cynisch, benepe eenzijdig!’ beweerde Rens, die z'n hoofd misprijzend tegen de scheepswand gooide... ‘Je verbittering maakt je ongenaakbaar. Je had mijns inziens anders gekund... Er is toch in Holland ook nog wel
| |
| |
zo iets als een genootschap voor zedelijke verheffing?’
‘Rolmops!’ bestelde Ken.
‘De reclassering bedoel je?’ vroeg Jim. ‘Ja, die is er... maar ik verkies de kogel!’
‘Mag het de vlammewerper weze?’ polste Pad vriendelijk. ‘Je zal strakkies paf staan van de mogelijkheden, die je nog gelate zijn.’
‘Voor jou is dus de Reclassering erger dan de vuurlijn,’ hield Rens aan, ‘maar je zal toch niet ontkenne, dat vele van je lotgenote....’
‘De rest schriftelijk indiene bij de commissie van onderzoek!’ viel Jim uit. ‘Morge gaat er een brief naar het Duitsche volk met verzoek om me te verontschuldige voor de moeite, die ik veroorzaak...’
‘Ga je schoolgeld maar terughale, Rens!’ adviseerde Ken. ‘Je hoger onderwijs...’
‘Ook al rolmops!’ besliste Pad.
‘Nou ja, jullie magge nog applaudisere ook!’ ruziede Rens. ‘Ik vind het beneden peil om zó los te komen.’
‘Jij, met je crediet op alle banke, hebt natuurlijk een breder kijk op zedelijke verheffing dan de luidjes, die ze moeste ondergaan,’ striemde Ken.
‘M'n ervaring daaromtrent te vertelle heeft geen zin,’ nam Jim over, ‘'k Zal de kans niet meer krijge om een respectabel heer te worde en dan jou, Rens, tegen te komen als een ontslage tuchthuisboef, op zoek naar vrete en onderdak.
| |
| |
‘Stel je dat voor!’ meesmuilde Rens. ‘Wat zou jij dan doen?’
‘Wel... ik zou je reclassere, hè!’
‘Natuurlijk,’ vond Ken, ‘de wraak is zoet... Effe gaan verzitte, jonges de planke beginne in me achterwerk te bijte.’
‘'k Ben benieuwd hoe je mij aan zou pakke,’ zei Rens.
‘Kan je an de weet komme,’ beloofde Jim... ‘'k Zou je niet vrage, waar je vandaan kwam, noch wie je was of wat je deed. 'k Nam je mee naar m'n huis en als 'k merkte, dat je moeite deed om de scheuren in je broek en buis te verheimelijke, ging 'k een heel klein tikkie vooruit lope om het je makkelijk te make... Thuis zat je in mijn stoel bij de kachel achter de tabakspot. M'n vrouw zou doen of ze je al jare kende en blij zijn omdat je weer eens aan kwam waaie... Aan de dis werd jij, omdat je 't meest gehongerd had, het eerste en het beste bediend en m'n kinderen zoue oom tege je zegge. Je kreeg je thee, je sigaar en onze jongste op je knie... De jongens zoue je dwinge om een ritje met 'r te make door de gang en om de tafel. Daarna ging ik met m'n vrouw naar... late we zegge, bioscoop of schouwburg. We lieten kisten, kasten, brood- en geldtrommel open en verzochten jou om er op te passen. M'n geld, m'n huis en de kindere, de kindere, waar je mee speelde en wier ome je was, lieten we in je hoede achter... M'n vrouw en ik, we bleven
| |
| |
lang uit en bij onze thuiskomst zouden we je vinde... Een schreiende miljoenair aan de wieg van onze jongste.’
‘Aardig verzonne!’ spotte Rens. ‘Maar 'k vrees, dat je de kas geplunderd en je kinderen blerrende zou vinden...’
‘Nou heb ik ie grif in de fuik!!’ riep Jim en werkte zich overeind. ‘Jij, die niet eens in de MENS gelooft, wil je bemoeie met z'n zedelijke verheffing!’
‘Godzamme!’ bonkte Pad met z'n vuist op de roeibank. ‘Is ie geschete of niet?! Jimmy, jonge, kom an me boezem... 'k Ben trots op je, slapie van me! Sodemeknorhaan, wat een afstraffer, Rens.’
‘Opgerold en ingemaakt,’ beoordeelde Ken. ‘'k Heb geen minuut gedacht, dat jij zo'n doorknauwer was, Jim.’
‘Ikke wel!’ verzekerde Pad. ‘'k Heb 'm ontdekt, toen ie voor 't eerst in de bungalow kwam... Waar of geen waar, Jimmy?’
‘Ik bedoelde te zegge,..’ poogde Rens.
‘Niks!’ overblufte Jim, aangemoedigd door de bijval der anderen. ‘Hou jij je maar bij de bajonet en kwijl niet meer over brieve aan alle moeders...’
‘Zwijg!’ riep Rens. ‘Je bent een ploert als je verder spreekt.’
‘St! st!’ redde Paddy. ‘Jullie make de kindere wakker.’
‘Hoe kwam je in Engeland en waar leerde
| |
| |
je het Moffe-Engels dat je smoest?’ wilde Ken weten.
‘'k Kon 't al zo'n beetje van de bootwerkers en 'k heb in de cel dag en nacht geblokt met behulp van de gestichtsonderwijzer... Een prachtvent! De enige, die 'k bij het opbreken bedankt en gegroet heb... M'n doel was Amerika.’
‘Om een nieuw leve te beginne,’ veronderstelde Ken ironisch.
‘Ja, belachelijk, hê? Maar 'k was nog zo bloed-jong en ondanks alles, nog te naïef voor deze wereld... Haal niks in je hoofd! schreef Ravezwier me. 'k Dacht, dat jij onderhand wel geleerd had om door de lorrepop heen te kijke en kan je maar één advies laten: Tracht geen tegeneffect te geven aan een mallemole waar je in meedraait!... Ravezwier had gelijk... Een nieuw leve... als frontsoldaat! En in het Hiernamaals wordt het ook weer niks! 'k Zie Sint Petrus al op z'n kop krabbele: 't Spijt me, jongeheer, maar voor het ogenblik geen intresse... Er komt te veel an de mart.’
Ken barstte uit in een schaterlach: ‘Godindeklaver! O!... O!’
‘Houd je muil toch!!’ waarschuwde Pad, die poogde om het luid gesnikkesnok te smoren in de mouw van z'n jas,
‘Makkelijk zegge!’ hijgde Ken, telkens nagiegelende en pruimend op de kraag van z'n jas.
‘De trane lope me over me bek...’
‘'t Is mooi geweest, mooi en welletjes.’ vond
| |
| |
Pad. ‘De kindere worde te lastig... Allez! Allemaal je hansoppie an, handjes vouwe en je ogies dicht.’
‘Moe, een zoentje!’ vulde Ken aan.
‘Heeft ze wel aan ons verdiend!’ hoonde Pad, z'n grijns even belichtend met de gloed van z'n sigaret.
‘Dat geldt niet voor alle moeders!’ weersprak Jim. ‘Ik wilde graag dat je uitzondering maakte... Al was het maar voor de mijne.’
‘Jij hebt geen moeder gehad, zomin als wij,’ bitste Pad. ‘Nog zusse op de granatefabriek?’
‘Heb jij je moeder dan nog zó lief?’ vroeg Ken met ongewone ernst en warmte...
‘Ja, Ken, zó lief heb ik mijn moeder...’
‘Zeker omdat je ze nooit gekend hebt,’ zei Rens zacht. ‘Ze stierf immers kort na je geboorte?’
‘Ja, ze heeft zich verdronke...’
‘De mijne niet!’ viel Pad grimmig uit. ‘Die bracht me toen 'k zestien jaar was naar de kazerne. Voor het handgeld kocht ze een var ke. Het varke werd kind in huis en ik een zwijn...’
‘Bij ons ging het anders,’ liet Ken los, ‘m'n moeder trouwde voor de twede keer en deed me met de boedel uit d'r eerste huwelijk over an 'n gesticht... Toen de oorlog uitbrak heeft ze zich voor 't eerst met me bemoeid en me geweze op m'n heerlijke plicht om mee op te trekke voor huis en haard...’
| |
| |
‘En nergens was een rolmopskarretje te zien!’ beklaagde Pad.
‘Tob er maar niet over,’ bromde Ken en richtte zich weer tot Jim. ‘Als je moeder ook jou lief had, waarom heeft ze je dan niet meegenome in d'r sprong?’
‘Twee dagen gelede wist ik daar geen antwoord op... Nou kan 'k het je zegge, Ken: Opdat ik wete zou, dat de dode moeder leeft en de levende moeders dood zijn.’
‘Wat bedoel je?’ schorde Rens.
‘Ik weet,’ negeerde Jim, ‘dat Uglo zich voor z'n kop schoot omdat z'n moeder trots op 'm was en dat duizende moeders de ramen zemen om er oorlogsmedailles voor te hangen. Ik weet, Rens, dat jouw moeder je zoenend aanmoedigde en biddend losliet... Mijn moeder kon niet bidden, maar houdt vast... vast, elk uur steviger m'n vuist en voeten. In 't gevang is ze gekomen telkens als ik haar riep... Nou komt ze ongevraagd, vastgrijpend, weerhoudend en vechtend voor haar bastaard!’ Jim rees, getuigend, in de sloep: ‘Ik heb m'n moeder lief, omdat ze wist te weigeren en de haven koos en omdat ze veracht wordt door de miljoene moeders, die, uit watervrees, knopen zetten aan de oorlogsrusting hunner kinderen!’
‘Jij komt er doorheen!’ stamelde Rens, opspringend. ‘Jij overleeft de oorlog... En ik, Jim, ik zal... Daar heeft mijn moeder voor gezorgd!...’
| |
| |
‘Rens!... Wat meen je?’
‘Niks!... Niks!’ snikte hij en viel schreiend op z'n plaats terug.
‘Wat's dat nou voor gymnastiek?’ huilde Pad nabootsend.
‘Houd je smoel, Paddy!’ dreigde Ken hees. ‘Houd je smoel! Of bij god, ik sla je door de kiel heen...’
|
|