| |
| |
| |
Hoofdstuk II.
Sergeant Stevens nam orders over van Mooiedirk - een luitenant met Hollandse voornaam, Duitse bierbuik en Chinese dribbelpas! - brulde commando's, die als geblaf werden terug gegeven door het sparrenwoud ringsom. Jim, in de puntjes opgedoft, martiaal in het wars gekraak van nieuwe riemen en schoeisel, kwam zich presenteren: ‘'k Ben opgecommandeerd, sergeant!’
‘Daar in de rij aansluite!’ wees Stevens schor van ijver. ‘Wachte tot je kerk wordt afgeroepe...’
‘All right!’ wuifde Jim en dook weg in de lange, dubbele haag van strakkende lijven, benieuwd naar de verdere ontwikkeling van het drama. Weer kwam Stevens aanhollen met opdracht van den luit, zwaaide chargerend met z'n paradeerstok: ‘Rooms Katholieken... Uittreden! Opschiete daar!,.. In colonne met vieren!!’
De katholieken vormden marschverband, rukten met doedelzakken voorop en Paddy in de achterhoede, de poort uit naar hun kerk.
‘Kerk van Engeland!’ schorde Stevens, liet weer met vieren vormen en wachtte op het seintje van Mooiedirk, die verzakend kluitjes gooide naar de speelse terrier uit de officierscantine.,.
‘Kerk van Engeland!’ herhaalde Stevens...
‘Kunnen afmarcheren, sergeant!’ wenkte de
| |
| |
luitenant. De overgrote meerderheid verliet het paradeveld op cadans van het regimentsdeuntje. Stevens was van de partij, liet de rest over aan den luitenant. Presbyterianen, Wesleyanen en nog een aantal kleinere secten werden afgeroepen en vertrokken. Alleen en keurig in de houding bleef Jim achter op het enorme paradeveld.
‘Wat doe jij nou nog hier?!’ schreeuwde Mooiedirk grimmig en kwam. moeizaam voortschommelend in het hoge, strikkende gras op het raadsel af. ‘Wat doe jij nou, goddomme!? Ben je niet lekker?’
‘Yes, sir!’
‘Ik vraag wat je hier doet!’
‘Wachte, sir!’
‘Ja... dat merk ik potverdomme! Waar wacht je op?!’
‘Op m'n kerk, sir!’
‘Je bent toch niet in de veronderstelling dat de kerk naar jou komt, wel?’ blafte Mooiedirk en beet met z'n grote voortanden in de duim van z'n handschoen.
‘No, sir!’
De luit werd rood van drift. ‘No, sir!.... Yes, sir!... Yes, sir!... No, sir! Pas op of 'k laat je in de boeie dondere. Wat-doe je-hier?!’
Ik wacht tot m'n kerk wordt afgeroepe,’ verklaarde Jim met een gezicht of ie de eed van trouw stond te zweren.
‘Wat zalle we nou gaan beleve?’ hapte Dirk. ‘Welke kerk is er niet afgeroepe?’
| |
| |
‘De mijne niet, sir. Dutch Reformed!’
‘Dutch Reformed?! Maar die hebbe we hier toch niet... Ure in de omtrek niet... Jij kan het wel in je hoofd krijge om Mohammedaan te weze! Hollandse kerk... Nee, dat gaat niet..’
‘Sorry, sir!’
‘Wablief?’ stotterde Dirk, en zette z'n handen in z'n heupen. ‘Geen geduvel! Jij gaat naar de Kerk van Engeland en daarmee uit! Met de looppas!!’
‘Onmogelijk, sir... 'k Heb gewetensbezware..’
‘O, godver... bedoel je dat!’ riep Dirk en begon te brullen uit het diepst van z'n schommelbuik: ‘Ha!'... Ha!... Ha!... Dutch Reformed... en uitermate fanatiek in geloofszake... Oh!... Oh!... Oh!... En dat op me nuchtere maag... Gewetensbezware!’ Toen plots en zonder overgang: ‘Mot je patent op neme, jonge!’ Hij klopte Jim op de schouder, drukte 'm knipogend een twee-shillingstuk in de hand. ‘Hier! En nou maar denke, dat je mij belazerd hebt... 't Is prachtig weer en om twee uur opent de kermis... Hoe heet je?’
‘Jim, sir!’
‘Goed. En nou opgehoepeld!..Ga met God, Jim. Ha!.. Ha!... Ha!...’
Jim rukte in, liep terug naar de bungeluw, zette z'n buitenmodel balmoral op, deed z'n slobkousen aan en ging naar de kerk - Church of England - om Vannykerk te ontmoeten voor de afgesproken wandeling.
| |
| |
Vannykerk was de zoon van een dominee uit Johannesburg en van Hollandse afkomst. Z'n eigenlijke naam was Rens van Nijkerk. ‘Ben je daar bekend?’ had hij meermalen aan Jim gevraagd en Jim, om z'n vriend een plezier te doen had gezegd, dat ie 't stadje wel uit kon tekenen, z'n nichies er klompen droegen en met horentorens in d'r haar naar de preek liepen. Rens was student geweest, bad voor nat en droog, ging met z'n bijbeltje naar bed, kon schateren om een mop, dweepte met de geur van versgezaagd dennehout, en holde jongensachtig uitgelaten achter de eekhoorntjes om het kamp, dat in een sparrewoud lag. Van hem had Jim geleerd, wat Paddy bedoelde met: ‘De wijsheid steekt niet in de nar maar in z'n bellen’, want Rens, die huiverde bij het bloed aan een hazenstrik, gunde de moord aan alle Moffen. Op de vele wandelingen, die ze samen maakten, werd de slecht-onderwezen Jim bijgewerkt in verschillende leervakken en zo ontstond een vriendschap, die uitging boven het één-zijn van sectie en bungalow.
Jim liep glunderend de poort uit, groette wat - nou ja - gegroet moest worden, doorkruiste het woud en beklom de heuvel, waarop het godshuis schuil ging in de klimop... Genietend van vergezichten en willig zonnetje in prille lente betrad hij het toepad, dat over de dodenakker naar het kerkgebouw leidde. Het kerkhof, lelijk als alle kerkhoven, was bezaaid met morsige en- | |
| |
geltjes, tiraillerende zerken, molme devotie en verpuinde nagedachtenis. Jim liet zich neer op het graf van een Lord Schatbewaarder, die door een zware deksteen te kennen gaf, dat ie niet gestoord wenste te worden bij de wederopstanding, wiste het zweet weg onder z'n muts en bemerkte, dat de Engelsen, evenals de Hollanders, eerst geboren, dan zo braaf als teerbemind en tenslotte beweend en weggelegd worden op stapels van vier en minder... In marmer en arduin schreeuwden de vele doden wie ze waren, wat ze deden en waar ze voor doorgingen in hun welbestede levens. Anderen verzwegen in schimmelige berusting naam en kwaliteit, gaven treiterig puzzeltjes op achter verweerde en gebarsten ruitjes in gekraakte lijsten en doorgeroeste bliktrommels. Houten, aangevreten kruisen die jarenlang wisten te volharden in hun oprechtheid, waren er bij gaan liggen met een brede, slijkomvattende gelatenheid, om onder te gaan in de milde spot van netels en wilde zuring. Jim staarde naar de opgedolven knekels aan z'n voeten, begon met beklemmende naargeestigheid te piekeren over de dood. Sterven... hij had er mee gespot, net als de anderen, er over gesproken met een, naar hij meende, eerlijke onverschilligheid. Komen, wat komen mag! Twaalf maanden cel hadden 'm waardering bijgebracht voor een kopschot in volle zon... In volle zon! Jim haalde z'n voeten terug van de beenderen in het zijpad, keek schuw naar een ver- | |
| |
trapte onderkaak en merkte plots de kou, die optrok uit de grafsteen, waar ie op zat... Hij kreeg het knellend benauwd in z'n te wijde uniform, sprong op, keek, om zich een houding te geven, naar het schuchtere botten van een verwilderde treurroos en luisterde naar de zwaarmoedige kerkmuziek, die klagend, beangstigend weedommelijk om de graven waarde... ‘Dood... Dood...’ realiseerde de geronselde huiverend en zocht hulp bij de kierende torendeur, die een smalle inkijk liet op de gebogen lijven der biddende wapenbroeders... Hij weifelde, liep dan ijlings, als achtervolgd, naar de deur, zette z'n schoer er tuschen en gleed naar binnen. De zon schreide en het orgel juichte over de honderde jonge levens, gedwee krommend in de op elkander geschoven banken van het te kleine kerkgebouw. Boven het altaar, of wat er voor doorging, de vlaggen van de Geallieerden, keurig gedrapeerd om den genagelden Verlosser.... krimpend onder de Japanse oorlogsvlag, die een schaterende narrekap vouwde om de doornenkroon. Het orgel zweeg, liet in de steek den sluipenden Jim in z'n krakende schoenen en verbijsterende onwennigheid. Voorzichtig, draaiend op z'n hakken uit eerbied voor het plechtige, schoof ie tussen de draagpijlers van het orgel door en bleef roerloos-schouwend staan in een nis bij de ingang. Een jonge priester, geflankeerd door mannen en jongens in koorhemd, knielde voor het altaar, schikte z'n gewaad en
| |
| |
zette z'n dreinerig-monotone litanie in: ‘Laat ons bidden!’ Even het gestommel van verplaatste voeten en het geroezemoes van bedwongen hoestbuien. Dan het gebed:
‘Heer, zegen de Briiten! Heer, zegen de Fransen! Heer, zegen de Russen! Heer, zegen de Belgen.. De Serven.! De Italianen.. De Japanners! Heer zegen ze allen die met ons strijden voor recht en menslijkheid. Zegen ze, behoed ze, o Heer en breng victorie! Amen..,’
‘Aaaaameeeen! rekte het orgel.
Aa-men lispelden de krijgers.
De priester boog dieper door naar het altaar, schooide klemmender om hemelse bijstand:
‘Heer, sla de Duitsers! Heer, sla de Oostenrijkers! Heer, sla de Turken... De Bulgaren. Heer, sla ze allen, die ons belagen! Sla ze, o Heer, verdelg ze om Uwen lieven Zoons wil... Amen!’
‘Aaaaaameeeen!’ juichte het orgel.
‘Amen!’ dreigden de vromen.
‘A-a-a-m-e-n.’ huiverde in de gewelven als het geruchten van duizende bajonetten op het paradeveld...
Jim had genoeg van gewijde dienst en geheiligde samenkomsten, dacht met waardering aan de wapenmakkers, de oubollige sjikkerlappen, de ruige vloekbeesten, de lawaaiïge uitflappers van verplebste zinnelijkheid, aan de alles, zelfs het leven vergokkende belijders van:
| |
| |
Een snol, een glas en als het mot
Niet an de mazele kapot...
Hij wachtte niet op Vannykerk, wilde alleen zijn en vluchtte ver en verder weg van kerk en Christendom... Hij had er behoefte aan om zich verlaten te weten en woordloos rond te dolen met z'n vreemde, ongekende verlangen, verwant aan zon, aan wind en wolken. Moe en terneer geslagen kwam ie 's avonds terug in het kamp, waar de uitgelatenen hossende meeblerden op de neuzelende kermismuziek buiten de poort.
‘Mooi!’ groette Sewel, die kamerwacht had en een haring piepte in de kolenschop. ‘Je komt als geroepe. 'k Wou me net ophange van verveling en je hebt deel an m'n galgemaal...’
‘Waar zijn de jonges?’
‘Een deel van de compagnie is vanmiddag uitgerukt om assistentie te verlene aan een dorpie ergens, weet-ik-veel, waar Zeppelin z'n staart gelicht heeft... Thomson ligt te maffe en me harinkie op z'n verkeerde kant... Effe wachte, ouwe jonge...’
‘En de andere, Paddy, Vannykerk en zo...?’
‘Zijn naar de kermis, behalve Vannykerk... Die houdt bidstond in de maneschijn... Goed idee om kermis onder te brenge bij oorlog. Nietwaar? De jonges hebbe recht op een verzetje en wat is onschuldiger dan een krijgsman op een houte leeuw?! Kom jij er dan niet vandaan?’
| |
| |
‘Nee,’ bromde Jim, ‘'k heb van het hele geval nog niks gezien en er ook geen behoefte an...’
‘O, niet?’ meesmuilde Sewel en pulkte met komiekerige schrikgebaartjes de graat uit de sissende vis. ‘'k Zou zo zegge dat jij is in de mallemole mot...’
‘Die mallemole wordt zeker gaande gehoue door muilezels, net als de oorlog, hè?’
‘Man, ouehoer niet!’ mompelde Sewel, z'n mond vol proppend. ‘Neem je pensioen en ga met tractaatjes lope.... Godzamme wat een humeur. Verdomd, jij mot is in het wiebelschuitje om weer op toere te komme... Er is een schiettent met damesbediening. Sodemeknorhaan, wat een mokkels! Zùlke bobbels die bove uit d'r bloesie groeie en opwippe als ie op de keizer mikt!... Er zijn luchtschommels die bijkans nog hoger gaan dan het...’
‘Heer, sla de Duitsers! in de Kerk van Engeland,’ plaatste Jim, schopte z'n schoenen uit en ging op z'n krib liggen.
‘Nou breekt me klomp!!’ lachte Sewel. ‘Wou jij dan hebbe dat ze een lofzang ginge kwele op de Moffe?!’
‘Och,’ bromde Jim, beu en afkeerig van ieder en alles.
‘Precies!’ knikte Sewel, z'n mond reinigend met een homp brood. ‘Dat's nou tenminste een redenering waar 'k houvast an heb. Jij mot in de politiek gaan!’
| |
| |
‘Wie is er mee met Paddy?’
‘Wie er mee zijn?!’ overdacht Sewel, en krabbelde onder z'n muts. ‘Daar mot 'k is effe over prakkizere. Dat's bekant een exame-opgaaf. Waar of geen waar? Ken... Pavely... Hogg... Paddy... Sterling... Nobby... Clark... Allegaar mee met Bonnet die een rondje draaimole weggeeft op z'n huwelijk.’
‘Huwelijk?! Wat vertel je me nou!’ riep Jim verbluft. ‘Gaat Bonnet trouwe?!’
‘Dat's al gebeurd,’ verzekerde Sewel, legde weer een haring in de kolenschop. ‘Die is voor jou als ie een beetje gezellig wordt en blijft. Vanochtend werd Bonnet, na kerkparade, voorgeroepe en is 'm meegedeeld dat er, op verzoek van z'n wijf, een deel van z'n soldij wordt ingehoude om haar te ondersteune...’
‘Hoe kan dat nou? Is Bonnet dan werkelijk getrouwd! Daar wist ik niks van!’
‘Hij ook niet!’ grinnikte Sewel knipogend, ‘'t Most een verrassing blijve, wat?... Zo zijn de vrouwtjes Jimmy!’
‘Krijg de velle, jij met je kul! Je denkt toch niet dat 'k eendekroos in me kop heb, wel?’
‘Dat nou daargelate,’ antwoordde Sewel en keek zuinig. ‘Bonnet is getrouwd en weet niet eens met wie... Ze kan lelijk, maar lief, mooi en ongenietbaar zijn; Bonnet weet er niks van en 't zal de vraag nog zijn of ie 't ooit an de weet komt... Maar getrouwd is ie, dat staat
| |
| |
zo vast als Nelson op z'n zuil! Geloof me, hij is in de wittebroodsdage...’
‘En de bruid?’
‘Nou verrek! Ook in de wittebroodsdage, hè?’ vond Sewel, draaide de haring om en stak de schop weer in het vuur.
‘Barst! Je doet goddome net of ie tege een gek staat te darre. Je weet donders goed wat ik bedoel...’
‘Nou en of!!’ grinnikte Sewel en maakte een obsceen gebaar. ‘Ja, 't is beroerd, dat ben 'k met je eens, maar wat zal je er an doen? We magge de oorlog toch niet stopzette voor dergelijke akkevietjes. Als ze dàt toeliete lag morge de heele wereld op het nest... Bonnet mot maar een vervanger stelle... Zieke en oue heertjes genoeg... De haring is gereed, sir!’
‘'t Is me te krankjorum, die hele geschiedenis!’
‘Och, Bonnet is de enige niet. Hollington de doedelzakblazer van 't Derde, heeft ook zo'n akkevietje an de hand... Ze zijn het voor 'm an 't uitzoeke...’
‘Ongelofelijk!’ twijfelde Jim, sneed brood, legde de geschonken haring er tussen en ging op z'n kist zitten.
‘Welnee!’ weersprak de andere. ‘'t is zo simpel mogelijk. Je bent zeker nog niet met verlof naar Londen geweest, wel?’
‘Nee, 'k heb m'n verlof nog te goed... als 't doorgaat...’
| |
| |
‘Affijn, je komt in het Waterloostation an,’ vertelde Sewel, op de tafel kruipend. ‘Honderde mokkels staan er te soebatte om vaste verkering. De meeste brenge nog cente mee om getrouwd te worde... Dat zijn de gevaarlijkste, Jim! Ze voere je sjikker en make je bruidegom...’
‘Heb ie nog andere afwijkinge?!’
‘Verdomd, het is waar!! Waarom vind jij dat nou zo dol?’ vroeg Sewel met ongeveinsde verwondering. ‘Het dronkemake kost geen fortuin en brengt dik z'n rente op. Je gaat, laat we zegge, op stap met een piepkuike. Dat's toch om an te neme, niet? Zij betaald borreltje voor, borreltje na, net zoolang tot je kaboutertjes ziet en van de wereld niet meer afweet. Als 't zo ver met je is ben je rijp voor 't sacrement.’ Sewel kroop op z'n knieën om uit te lachen, legde zich dan weer in volle lengte op het tafelvlak. ‘Huwelijke worde in de hemel geslote...’
‘Wat sodeju, hebben die wijve nou voor belang bij een frontsoldaat, bij een vent zonder cente en de dood in z'n binnezak?!’
‘Zonder cente?! Nee, nou ga 'k toch werkelijk an je twijfele Jim! Wat ben jij voor een verdommese groen?! Wij zijn de beste belegging, de meest solide rentegevers op de mart, Dat je dit nou niet snapt!’ Sewel sprong van de tafel, sloeg zich op de borst. ‘Wie ons vangt, dekt zich voor het leven.’ Hij nam de barse commandotoon van het exercitieterrein over. ‘Weet jij dan nog niet, fuselier, dat de
| |
| |
vrouw van de soldaat een toelage heeft en pensioen krijgt als ze weduwe wordt.’
‘Godverja!’ riep Jim, opspringend. ‘Nou heb 'k het grappie door... Maar die trouwerij met een bezope bruidegom, dat's me nog te gortig. 't Is toch niet om an te neme, dat ze op 't stadhuis...’
‘Stadhuis?! In Engeland wordt bijna uitsluitend door de kerk getrouwd...’
‘Een rede temeer om het plechtig te doen!’
‘Plechtig!’ herhaalde Sewel meesmuilend. ‘Is dat nou een woord om zo maar vretendeweg tusse je tande te neme. Heus, je ben me te kruislings, te gecompliceerd zou Vannykerk zegge.’
‘Hoe kan je nou dronke trouwe?!’
‘Wie trouwt er nou nuchter?’ lachte Sewel en drukte Jim gemoedelijk terug op z'n kist. ‘'k Zal nog een harinkie voor je preparere, maat!’
‘Eerst verder vertelle, Sewel...’
‘Wel, formaliteite gaan er aan het huwelijk, vooral nou 't oorlog is, bijna niet vooraf. Als ie bene hebt om naar het altaar te lope of tekruipe komt de zaak in orde...’
‘En dat gebeurt in de kerk!!’
‘Ja, wat wou jij dan? In de kroeg wordt niet getrouwd. Als de tapkast je weigert ben je goed voor 't altaar. 't Fraaiste van de geschiedenis is nog dat de bruidegom geen spiertje lol van z'n bruid heeft, want als ie zich komt melde om
| |
| |
haar te tone hoe lief ie wel wezen kan, geeft ze: Niet thuis! Telkens als de aangewaaide echtgenoot zich komt presentere, schuive de buren of schoonmama het raam op... Kijk zo!’ Sewel ging op de kolenbak staan, imiteerde, hangend over het warmtescherm, de welwillende buurvrouw: ‘Is u de meneer van Dolly? Sjonge jonge! Dat's nou ook effe zwaarbelazerd, dat u het zo effetief beschete treffe mot! Dolly, uw vrouw za'k maar zegge, gaat net de deur uit... Koud vijf minute... En wanneer ze terug komt, kan 'k u niet zegge, want dat heeft ze niet achtergelate, weet u. Beroerd als ie zo pas getrouwd ben... Dolly heeft zitte wachte, dat kan 'k bezwere en 't zal wel dage anlope voor ze terug komt. Vooral nou 't oorlog is... We motte allegaar ons plicht doen... Zeg u nou zelf is...?’
Pad, Ken, Bonnet, Nobby, Sterling en Pavely rolden joelend de bungalow in.
‘De bruid die at een hondestaart
Want toen ze'm in d'r mondje stak
Toen kwispelde ie nog...’
brulde Pad, naar Sewel waggelend. ‘Vis!... Haring!! Om Jezuswil, beste jonge, gauw een mootje om 't afsterve tege te gaan. Leg een hommer voor me in de schop! Waar zijn de andere kluiveduikers?’
| |
| |
‘Uitgerukt om bij te springe,’ verklaarde Sewel. ‘Puincorveetje. Zeppelin heeft een vuiltje late valle, ergens in Surrey... De rest van de ploeg heeft permissie en mot nog binnekomme...’
‘Goed... goed!’ knikte Pad met de verdrietige ernst van een vader, die slecht bericht krijgt over z'n ontaarde zoons. ‘Nog niet thuis.. Ze zalle er meer van hore, die zwervers! Wat jou, Ken?!’
‘Geen vrete en ongezoend naar bed.’ lalde Ken, neersmakkend over een bank bij het wapenrek. ‘Effe je koppe dicht, jonges, 'k ben onderweg naar me strozak...
‘Gefeliciteerd, Bonnet,’ riep Jim, een handdruk gebarend.’
‘Steek de bobberd!’ gaf Bonnet terug en ging met z'n handen onder z'n hoofd aan de tafel zitten.
‘Hé, Jim, waar heb je uitgehange?!’ schorde Sterling. ‘Weet je 't al? Ken is bij de waarzegster geweest en maakt kans op de klep-met-sperdraad. Generaal wordt ie! God-weet, nog opperbevelhebber... Maar voorzichtig, als de dood, mot ie weze voor een blonde vrouw...’
‘Zal Germania wel zijn!’ veronderstelde Pad, die den zwaar beschonken Ken hielp bij het uitdoen van z'n schoenen...
De anderen waren inmiddels binnengekomen, sneden brood, kookten, bakten, piepten, roosterden, elkander verdringend, in en op de gloed van de kachel en verspreidden zich blazend,
| |
| |
happend en slurpend over bedden en banken. Ken zakte vloekend ineen tussen kist en krib, grabbelde onder z'n tuniek, diepte kwijlerig grinnikend een in rood fluweel gebonden poëziealbum op: ‘Rosies verdorre en tulpies vergaan...’
‘Laat je ribbetjes krakeen je hersens inslaan!’ rijmde Hogg met een worstvel mikkend naar het album...
‘Heb 'k gewonne bij het ringwerpe!’ wees Ken onverstoorbaar.
‘Allejezus!’ schaterde Pad, op z'n dijen kloppend van de lof. ‘Hebbe jullie nog niet gezien, hè, jongens? Een fuselier met poëziealbum. Dat's nou net wat ons nog mankeert achter de splin-termole!!’
‘Ik mikte op een dosie reukzeep!’ verontschuldigde Ken.
‘Om de luisies te parfumere!’ wist Nobby,
‘Hij heeft een ogie op een kanonnier!’ voerde Sewel. ‘Zeg is eerlijk, Ken?!’
‘Je mallemoer!’ kwijlde Ken, wou in verzet komen en zonk dieper weg onder de krib.
‘Doet er niet toe!’ besliste Pad. ‘Een verhouding met een stukkerijder, dat's nog de enigste kans voor ons om oorlogsweduwe te worde. Wat jou. Bonnet?’
‘Ook de blubber!’ vervloekte Bonnet, kroop op z'n strozak en deed of ie slapen ging.
‘Laat de bruidegom alleen met z'n geluk!’ pestte Nobby en zette het kachelscherm om het bed. ‘De jongelui wille niet gestoord worde!’
| |
| |
‘Sterf!’ siste de bruidegom.
‘Dat komt ook nog!’ verzekerde Pad. ‘Eerst mot het album vol. Hoe heet de bruid?’
‘Hij zit te verzinne!’ lachte Jim, opgaand in de dronkemanslol.
‘Kan 'k me levendig indenke,’ riep Pad. ‘'t Is ook allemaal zo verrassend snel gegaan. Zoveel geluk en dan zo plotseling... Dat's om stil van te worde. We zalle intusse maar een minne-liedje schrijve op de kolonel, iets liefelijks van vergeet-me-nietjes op suikerwater...’
‘Ja net!’ bromde Thomson, die rustig op z'n krib lag te lezen. ‘Vooral liefelijk en ethisch verantwoord...’
‘Staat dat ook in Marx, socialist?’ hakte Pavely. ‘Zijne Majesteits rooie soldenier!’
‘Ik weet tenminste waar 'k voor vecht!’ antwoordde Thomson. ‘Wie niet tevrede is met de huidige werkelijkheid zal een nieuwe moeten maken. Alleen het verwerven heeft zin...’
‘Dat's me te geleerd!’ spotte Clark, naar z'n hoofd grijpend. ‘Kristus, wat een bolleboze in de sectie... Een dominee... Een advokaat... Een boemelbaron en hier Jim... de Nederlandse gezant... We magge de loper wel legge...’
‘Vrijwilligers gevraagd voor een minnezang op de kolonel!’ schreeuwde Paddy. ‘Wie wil z'n onsterflijkheid bevordere?’
‘Vannykerk!’ wees Jim.
‘Ja, verdomd!’ glunderde Pad. ‘Dat's nou
| |
| |
net een karreweitje voor een afgestudeerde dominee. Kom, Rens, jij schrijft een lied en ik offer een haarlok met onraad en al...’
Rens, die op z'n krib aantekeningen maakte, weerde af: ‘Je moet bij Sterling weze, die is liftjonge geweest en brengt je op elke gewenste hoogte.’
‘Allegaar meedoen... Allegaar!’ brabbelde Ken. ‘Ieder een versie en dan opsture an...’
‘De Maagd van Engeland!’ adviseerde Billings, de korporaal, die juist binnentrad.
‘Mevrouw Bonnet!!’ werd er geroepen.
‘Nee!’ kopte Ken. ‘Niks mee te make, met al die mokkels niet. De boel gaat naar 't museum...’
‘Dat's z'n laatste wil en moet geëerbiedigd worden!’ lachte Rens, rolde z'n schrift op en kwam bij Jim zitten om 'm te polsen over het uitblijven bij het middagmaal.
‘Alles mot opgeborge worde, bewaard blijve...’ sakkerde Ken.
‘Voor de Dames van Barmhartigheid,’ voerde Pad, dronk gorgelend z'n thee en declameerde vervolgens:
‘We vechte voor één vaderland,
We steken woon en wijk in brand
We zage van een tijgermoer
| |
| |
We gaan ten glorie schoer aan schoer
En kop an kont in 't graf.
Hoera! Voor gifgas, oliekan,
God zegent 't eerzaam handwerk van
De land- en zeesoldaat...’
‘Dat's me te lyrisch!’ protesteerde Sterling. ‘Daar zou 't nageslacht bij motte griene. Wete jullie niks anders? Oorlogspoëzie mot het weze, de echte, zoetvloeiende scheur-uit-mekaarversies.’
‘Precies!’ onderstreepte Pad. ‘Orginele oorlogspoëzie... Een ruikertje van zaagbajonette gestrikt in jou dikke darm!’
‘Dat's alvast wat!’ grinnikte Nobby, z'n opgewarmde soep slurpend. ‘En niet vergete om Uit liefde op de linte te zette... We magge niet breke met de goeie gewoontes...’
‘Geestig!’ critiseerde Thomson. ‘Jullie schijne nog steeds niet te beseffe, dat wat menselijk is nog niet week en stompzinnig behoeft te zijn. De soldaterij, die lage, schier dierlijke uiting van het mens-zijn, is noodzakelijk zolang de Moffen minder presenteren...’
‘Bravo!’ applaudisseerde Pad. ‘Dat's teminste verder kijke dan je neus lang is... Hul je in kemelshaar en trek de woestijn in, profeet!’
‘Weet jij geen versie Jim?’ vroeg Sewel. ‘'t Mag ook wel in 't Hollands zijn als 't maar geen huilebalkdingetje wordt...’
‘'t Zal wel gaan in 't Engels,’ beweerde Jim.
| |
| |
in gesprek met Vannykerk, die 'm lachend aanmoedigde. ‘Luister maar: United we win and divided we...’
‘Pis!’ hikte Ken.
‘In de roos!!’ gierde Paddy. ‘Godzamme, jonges, om je te besnottere zo netjes! Korporaal, noteer die man voor sluipschutter!’
‘Waar blijve de poëte?!’ riep Clark, een marktstandje makend. ‘Vooruit nou, Rens! Zit niet te demme met Jim en help de kunst-in-nood!’
‘Daar!’ wees Rens naar Paddy. ‘Een vat vol spontane ontroering... Hij alleen kan uitkomst brengen.’
‘All right! aanvaardde Pad. ‘Oorlogspoëzie... Jullie zeie toch oorlogspoëzie, hè? Wie helpt me an pen en inkt?!’
Rens liep naar z'n muurplank om het gevraag-de te halen.
‘Laat maar!’ wenkte Billings, z'n schrijfgereedschap over de tafel schuivend. ‘Hier!.. Schrijf voor de eeuwigheid, maar bederf m'n pen niet!’ ‘Merci!’ bedankte Pad, zat een ogenblik als een non in devotie te staren op de pluim van z'n balmoral, knoopte z'n borstrok los, frunnikte zoekend in z'n hemd: ‘Habbes!!’ Hij reinigde zeer uitdrukkelijk de pen, trok het album uit de borstzak van z'n wollen vest, verpletterde de luis op de voorste bladzijde, dipte de pen in en schreef kluivend op z'n tong:
| |
| |
OORLOGSPOËZIE
door
PATRICK NILL
OPGEDRAGEN AAN ALLE MOEDERS EN
BRUIDEN VAN HEDEN EN STRAKS.
‘Van deze bundel zal een beperkt aantal worden uitgegeven op geschept papier, here!’ annonceerde Sterling.
‘Hoep!’ hikte Ken en kroop kokhalzend naar de kolenbak.
‘De declamator van hedenavond!’ wees Pad.
‘Genoeg van al die rottigheid! ruziede Bonnet.
‘We gaan een kaartje legge. Wie en wie doen er mee?!’
‘'t Kan nog net voor er doe lampie dood! geblaze wordt,’ meende Pad, en wierp een spel kaarten op tafel. ‘Hoe hoog de inzet?’
Bonnet, Pavely, Pad en Sewel schoven bij. Ken, die ook van de partij wilde zijn, werd op z'n krib in de knoop gelegd en kreeg een zoentje met de brandslang om 't bevuilen van de kolenbak. Er werd ‘spoof’ gespeeld - een gokspel, waarbij ruitennegen besliste over het soldij - en limonade gedronken uit de jampot. Sewel was aan bod, ondersteunde z'n struikelende vloek met een krakende vuistslag op het tafelvlak: ‘Ik speel hartelellebel, de meest-verfrommelde haaibaai uit de harem van rooiepiet.’
| |
| |
‘Niks harte!’ schreeuwde Pavely. ‘Je vaar, die gedraaide snuitkever, mot je probere tebelazere... Ruite opspele, jij, of 'k bijt je een lek in je gorgel!’
‘Begint dat geflikker nou al!’ foeterde Pad, z'n kaarten neergooiend. ‘Jullie stinken stuk voor stuk naar de kakstoel.... Kaartjelegge met de kinderkamer,.. Ik verdom je feestelijk.,’
‘Allegaar je koppe dicht onder het spel!’ gebood Bonnet, ‘Hartevrouw ligt en ik mot er uit..’ ‘Pavely heeft gelijk!’ voerde Rens, keek op van z'n schrijfwerk. ‘Groot gelijk. Ik zou me ook niet late bezwendelen...’
‘Waar bemoei ie je mee, gedrope zendeling?!’ schold Sewel, opstuivend. ‘De klem in je bek en de rolstuipe an je mokkel!’
‘Noem ie dat een mokkel die opgedroogde huilbui?’ hitste Kirby ‘'k Heb dat scheefgetrokken droogrek is een keer ontmoet in Joburg... Om op te vure, zo'n lekkere troel!’
‘Laat ons met rust stuk hersenloos!’ snauwde Pad. ‘Komt er nog wat van doorspele?’
‘Om de verdommenis niet!’ brulde Pavely, legde z'n grote hand op pot en spel, beet in bevende drift de stukken uit z'n stenen theekom en tartte, met een gluipse haat in z'n groene ogen den tengeren Sewel. ‘Wie me hebbe wil kan me krijge,.. 'k Laat me door niks en niemand bestinke.’
‘Dan mot je mijn neme!’ presenteerde Pad, rees en kneep met z'n bankschroeven in de rand
| |
| |
van de tafel. ‘We spele of we vechte... Dat's te zegge: jij en ik.’
‘We spele!’ kalmeerde Bonnet en gooide ruitennegen op. ‘Magge jullie is an ruike!’
De anderen gingen weer zitten, namen hun kaarten en schikten ze. ‘Als 't maar eerlijk gaat,’ mokte Pavely en smeet z'n kom tegen de muur.
‘Niet in me kaart kijke, mestvork!’ lachte Pad, Sewel van zich afduwend.
‘Ruitennegen!’ gniffelde Bonnet. ‘Leg het spel maar uit je pote. Ik heb... Ooooo!... Godverooo!!’ Gillend zonk hij achterover of ie in z'n rug gestoken was en sloeg van de bank. Nee, 't was geen gijntje! De jongens hoorden, ondergingen in de plotselinge smartkreet de tragische ernst, sprongen op om zich met den getroffene te bemoeien.
‘Weg jullie!’ ordonneerde Pad, kegelde links en rechts de manschappen opzij. ‘Niet anrake! Nee! Nee! Geen contact! Goddome, doe dan toch wat ik zeg! Maak ruimte en niemand de bungalow meer uit! Korporaal, doorgeve: Voor de dokter!’
Bonnet was stuipend tegen de kachel gerold, de doodsangst in z'n puilende ogen, het lichaam opgekromd als van een vergiftigde. Pad trok 'm voorzichtig naar het middenpad en gaf z'n orders: ‘Niet op een hoop klitte daar! Weg dan toch struiskuikens! Uit de buurt blijve en wat lucht make over ene kant!’
‘Welke kant?!’ werd er geroepen.
| |
| |
‘De kant waar je hersens zittel’ snauwde Pad en weerde Thomson, die inmiddels water had getapt. ‘Laat maar... Je kan niks doen, zomin als ik of een ander. Blijf op een afstand, dat's het beste voor jou en ons allemaal’
‘Wat is het Paddy?’ vroeg Jim, die geschrokken morrelde aan de riemen van z'n rusting op de muurplank. ‘Wat is er gaande?’
‘Dat!’ wees Pad, het album van de tafel nemend: ‘Oorlogspoëzie!’
De jongens, van streek, onbeholpen als kinderen, groepeerden zich om Pad, liepen heen en weer of stonden, grootdoende, bij de deur om toegang te beletten. Na een kwartier verscheen een sergeant, sloeg met z'n rotting tegen het paneel van de binnendeur: ‘De dokter! In de houding! Sta!’
De mannen sprongen in de houding, stonden klein, in spanning te kijken naar de geopende deur. ‘Wat is hier aan de hand?’ zakelijk informeerde de dokter, zich richtend tot de beteuterde sectie. ‘Weet het niet, sir!’ stotterde Hogg.
‘En, korporaal?’
‘Daar!’ wees Billings naar Paddy, die verslag deed en zich met den officier naar den kermenden Bonnet begaf. Stram zwijgend, in felle belangstelling volgden de anderen de handelingen van den geneesheer, die reeds na betrekkelijk kort onderzoek z'n instructies gaf: ‘Niemand hier meer in noch uit! Sergeant u blijft achter en bent verantwoordelijk... Streng iso- | |
| |
lement!’ Hij zoog op z'n sigaar, richtte zich tot de stramstaande fuseliers: ‘Op de plaats rust!.. De sergeant heeft m'n orders. Wie ze overtreed, wordt zwaar en zeer zwaar gestraft. Begrepe?!
‘Yes, sir!’
‘Sergeant!’
‘Tot uw dienst!’
‘De patiënt gaat naar het hospitaal... Good-night!’
Nog had de deur achter den vertrekkenden dokter de sponning niet bereikt, of Pad gaf z'n diagnose: ‘Nekkramp... Good-night’.
Alleen het noemen van de afschuwelijke ziekte werkte al besmettelijk suggestief. Hoofden werden onophoudelijk bewogen. De sectie knikte: Ja! schudde; Nee! en constateerde met genot-telijk variant op Galileï: En toch beweegt ie zich!! Nekkramp!... Ze keken er elkander op aan, vermeden aanvankelijk nader contact en bemerkten, dat de deernis met den stervenden makker plaats had gemaakt voor een onbarmhartig verlangen om 'm kwijt te raken... Pad had de leiding, was zowat de enige, die zich ernstig met Bonnet bemoeide, sneed tuniek en hemd open, sprak 'm toe en luisterde naar woorden in het gereutel van den stervende. De sergeant zat, gulzig inhalerend de rook van sigaret na sigaret, in de verste hoek te foeteren op het noodlot, dat hen allen isoleerde, nochtans het beste met de sectie voor had. Want
| |
| |
direct na het overbrengen van den ongelukkigen Bonnet en grondige ontsmetting van het verblijf, volgden vele dagen, bruin van uitbundige vrolijkheid en feestelijke vertroeteling. Door de deur ging de stervende, door het raam kwam de gramofoon... En terwijl de bruidegom gillend de dood inging, schuimden de glazen en schalden de liederen: ‘He was a jolly good fellow!!
|
|