| |
| |
| |
Hoofdstuk XIX
Mijnheer Van Asperen, de costumier, waar Jan Lovendaal in z'n jeugdjaren een paar weken als loopjongen in dienst was geweest, hield veiling. De laatste maanden had het bedrijf weinig winst en veel ongenoegen opgeleverd. Het toneel was vervallen tot grollen en grapjasserij, bracht draken als: ‘De avonturen van mijnheer Kikkerbil, De Gelapte Rijbroek, De Brave Jodocus’ en dergelijke niksnaksen. Er kwam geen kunst, costuum of decorontwerpen meer aan te pas. Om harnassen, staatsiegewaden, uniformen of toga's werd zelden meer gevraagd. Borgia, Don Pedro, Akbar de Grote of Agrippina, Maria Stuart en de Maagd van Orleans waren niet meer in trek. Er was alleen nog belangstelling voor rovers en vagebonden, die niets opbrachten. De tijden waren aan het veranderen en de zaak van mijnheer Van Asperen werd geliquideerd en leeggedragen. Koningen, bisschoppen, nonnen en veldheren werden op en door elkaar in een wagen gekwakt. Kronen, diademen, slagzwaarden, scepters en gulden sporen werden geknakt en geknauwd in zakken en manden gepropt en weggeschoven op een kruiwagen. Tsaar en Sultan werden opgehangen aan de gaskroon en met de muts van Jacoba van Beieren veegden de sjouwers hun schoenen af voor het verlaten van de stof-zooi! Er was voor beul en Satan meer besteed dan voor de Vestaalse maagden. De Lamme Goedzak had helemaal niets opgebracht! Mijters, mutsen en helmen hadden meer lach- dan kooplust gewekt, maar om de steek van Napoleon was ruzie ontstaan, felle heibel, die uitgevochten werd met de staf van Sint Nicolaas en de drietand van Neptunus! Geen greintje waardering of omzichtigheid werd betoond voor staatsiegewaden en haremsluiers. Sierlijke, ragfijne sluiers, die de vloekende sjouwerlui om de lenden bonden om hun afzakkende broeken op te houden! Het vak was kapot! Tabberd en koorhemd.... Er werd niet eens meer naar gekeken! Alleen de geruite broeken en rare Amerikaanse braniepetten vonden aftrek en hadden prijsge- | |
| |
houden. Die rommel en de optutterij van beroemde sloeries!
‘Afgelopen!’ nam Van Asperen afscheid van z'n oude zaak, begaf zich naar de Zuinige Hoek, waar hij zich met vrouw en kostgangster metterwoon gevestigd had en z'n dagen ging doorbrengen met het schikken en herschikken van z'n rariteitenverzameling of met dubben over juffrouw Sardou, die, naast het verplegen van onvermogenden, ook nog tijd had weten te vinden om de pen te voeren en op vergaderingen over vrije liefde te spreken! Juffrouw Hilda verwaarloosde eigenbelangen, trok er dag en nacht op uit om hulp te verlenen en troost te brengen, maar kwam met een lege beurs en wallen onder de ogen thuis om een paar uur te rusten en dan weer de hort op te gaan. Ze was verzeild geraakt onder allerlei Strebers en idealisten, wilde naar geen vaderlijk vermaan meer luisteren, kwiteerde de opmerkingen van hem, Van Asperen, met een: ‘U spreekt over de confusie van m'n tegenwoordig bestaan, maar onderricht en opvoeding hebben het geloof in een betere, gezondere maatschappelijke orde in mij gewekt. Ook u weet, hoe er geleden wordt door de misdeelden, maar u kunt er gemoedelijk bij thuiszitten. Mijn vrede is dakloos!’
Ze sprak altijd kalm, met een beslistheid, die tot zwijgen noopte, toonde dankbaarheid voor het onderwijs, dat zij had genoten. Juffrouw Sardou was in de gelegenheid geweest schoonheid te puren uit boeken en toneelspel: ze had in haar jeugd gedichten en fabels verslonden, maar toch, neen, ze was geen droomster aan het spinet! Ze was waarlijk geen mijmerende Julia, die haar zuiverheid van ziel en zinnen weergaf in geborduurde lelies op een paar huispantoffels. Zij meende, dat hij, Van Asperen, vaardig was geweest in z'n paradevak. Hij had kruisvaarders, kerkvorsten, gladiatoren, befaamde lichtekooien en ruiterscharen geleverd, tot vermaak van hen, die betalen konden. Maar wat juffrouw Hilda had te bieden tot nut van het algemeen, dat waren.... Neen, geen valse diamanten of doodsteken met kartonnen dolken! Ze walgde van bepluimde baretten, aanplakbaarden en keurslijven. Zij had al te veel maskerades achter de rug: ze wist, dat de plooi-kragen om de halzen van nobele ridders en gevierde groot- | |
| |
heden werden ingevoerd om het vieze van de luetische zweren te bedekken. Voor haar hadden eminenties en komedie afgedaan. De rollende zinnen van de voetlichthelden en het rhythmisch voorzeggen van barden en troubadours was kleinkramerij, woordensalade! De werkelijkheid was anders, minder aesthetisch. Het: ‘Ik vermoord 'm!’ van een weeral zwangere vrouw was geen tirade waar applaus op verwacht werd. In een zelfmoord-stemming werd niet gedacht aan kartonnen dolken en gekleurd suikerwater. De wanhopige moeders, door Hilda verpleegd, hadden nog nimmer gehoord van Milton, maar zij wisten meer van het Verloren Paradijs dan alle dramaturgen ter wereld. De val der engelen begrepen die vrouwen zonder commentaar. Juffrouw Sardou ging een weg, die veel doornen beloofde en verder niets opbracht. Niets!
Het spreken en schrijven van Hilda Sardou bracht echter wel wat op: ze was reeds tweemaal op straat mishandeld en werd door haar voormalige vriendinnen van de deur gesnauwd. Betogen hielp niet: de hoofden en harten van de gechoqueerde vrijsters waren zo steriel als woestijnzand. Overal dezelfde benepen, hooghartige afwijzing van dorre maagden en gezette matrones. De wereld was er vol van, de wereld, die naar verlossing hijgde. De deuren bleven gesloten: alleen de gordijntjes schoven hier en daar zuinig tot een loerspleetje!
Een gevoel van verlatenheid, van zielig-zijn besloop Hilda. Was het wel juist wat ze verkondigde omtrent de nieuwe huwelijksmoraal? Was het niet waardeloos wat zij deed?! Had het wel zin, het oude, wortelvaste aan te tasten of zich huis aan huis de trappen op te slepen oni er jammer en wanbegrip te ontwaren!? Was het geen hopeloze onderneming waar zij zich voor gaf? Wat hielp het spreken voor lege stoelen en het behulpzaam zijn bij het ter wereld brengen van ongewenste kinderen?! Het leverde niet veel anders op dan het nijdig dichtsmijten van de deuren of de uitgesnikte confidenties van verbijsterde kraamvrouwen. Waarom op vergadering spreken over hun nood, over de rechten van de vrouw en de hoogheid van het moederschap? Waarom ontvoogding bepleiten en zelf
| |
| |
innerlijk zo onzeker zijn, hunkeren naar steun, naar de sterke armen van Jan, die haar zou wegdragen door het gedrang der rampzaligen en de haat der femelende haar-klovers. Jan terug in Holland en dan.... Neen, ze moest doorzetten! Het was dwaasheid meetbare resultaten te verwachten van een goed half jaar inspanning.
Hilda sprak zichzelf moed in, wierp zich weer in de strijd en had niet te klagen over gebrek aan tegenstand en ontgoochelende ervaringen. Ze werd hoogstzelden uitgenodigd om een spreekbeurt te houden, want ze was een vrouw. Dat was een geboortefout, die nog wel vergeven kon worden, maar zij sprak in het openbaar, in het bijzijn van mannen en vrouwen, wier welsprekendheid de beeldenstorm niet te boven was. Wat wisten ze, geestelijk gebakerd in gewitkalkte kerken, van intellectuele twijfel. Ze waren tenvolle verzekerd de wijsheid in pacht te hebben: ze waren als uitverkorenen vol zelfvertrouwen. Ze twijfelden en tobden nooit, weerden alle bedenkingen tegen hun geloofskenmerken en zelfgenoegzaamheid. Een vreedzame koppeling van op geloof berustende godsdienst en een op rede berustende samenleving was ten enenmale onuitvoerbaar: een van beide moest daarbij het onderspit delven.
Hilda kampte!
Ze nam elke uitdaging aan, verklaarde zich bereid voor een gezelschap louter deftige heren een lezing te houden over vrije liefde. Het was misschien roekeloos over dat onderwerp te spreken in zo'n verzameling, maar de heren waren immers deftig! Hilda Sardou ging, werd keurig ontvangen. Men bad vernomen, dat zij een kampioene was voor ruimer opvattingen in liefdesverhoudingen. De heren waren zeer benieuwd en in één opzicht reeds gewonnen: de spreekster had een knappe snoet en mooie kuiten! Ze was een verschijning, die het deed en droeg geen blauwe kousen! Ook de heren geloofden in de vrije liefde, maar zij betwijfelden of hun dames rijp waren voor die moderne zienswijze. Hun vrouwen hadden de gewoonte zich aan één man vast te haken en wilden van geen ruilen of overdoen weten. Maar juffrouw Sardou, ja, die was haar tijd ver vooruit!
| |
| |
Het bleek, dat zij niet alleen bekoorlijk was, maar bovendien een betoog wist te houden en haar onderwerp meester was. Er sprak studie uit haar beweren, studie en.... kennis van zaken, prezen de heren, gluurden over bril of lorgnet en smonselden steels.
Juffrouw Sardou bekortte haar rede, wenste niet naar haar hotel gebracht te worden. Zij kon in het kleine provinciestadje zelf de weg wel vinden, ging naar haar kamer en legde zich ter ruste, doodop van inspanning en ergernis. Tegen middernacht werd zij wakker door het kabaal in de gang. Er werd geschreeuwd en gelachen: dronkemansstemmen en geiterig gemekker! Er werd op de deur geklopt! Hilda sprong uit bed, begreep niet wat er gaande was, antwoordde korzelig: ‘Ja?.... Wat?.... Wie daar?!’
Het gemekker nam toe....
Hilda herkende de stem van mijnheer den voorzitter, wilde weten: ‘Wat zoekt u hier?!’
‘Pardon!.... Hilda Sardou.... Ik.... Ik, of een van de andere heren, zou graag... eh! Doet u maar open! U hebt ons overtuigd! Wij zijn gewonnen voor de vrije liefde!’
‘Schoften!’
Op de gang rumoerde verontwaardiging. Lachen en schreeuwen werden weer ingezet. Vuisten bonkten tegen de deur. De hotelhouder deed kwasie z'n best de orde te herstellen: ‘Denkt er om, heren, het is nacht.’
‘Dat spreekt!’ brulde een donkere stem: ‘Vrije liefde kan overdag niet beoefend worden. Laat ons binnen, juffrouw! We zijn allemaal getrouwd, maar we wagen het er op!’
‘Waarom doet u niet open?’ informeerde de voorzitter weer, krachtig morrelend aan de knop van de deur.
Hilda greep de lampetkan, bedacht zich en gebood dreigend: ‘Weg of ik sla de ruiten in en roep om hulp!’
De heren dropen af. Ze smaalden bij het heengaan op de trap: ‘Wat een aanstellerij! Dat spreekt van vrije liefde, maar als je er voor te vinden bent en aanklopt, gaat ze om hulp roepen! De politie! Ze heeft liever een smeris!’
Zo werden nieuwe idealen dus vertolkt en besmeurd!
| |
| |
Dat was dus het antwoord op het opofferen van positie en nachtrust?! Zo gedroegen zich de notabelen, de universitair gevormden jegens een vrouw, die de domheid beging hen te sparen! De heren hadden waarschijnlijk een fortuin getrouwd om er hun vlam mee te.... Ach, wat maakte het uit?! Hun gedrag was verklaarbaar: de wettige vrouw was hun bezit! Zelfs de ongeliefde bedgenote! Daar zat 'm de kneep! Vrije liefde ook van de zijde van de vrouw, was een aanranding van hun bezit! De heren hadden haar, juffrouw Sardou, uitgenodigd om zich genottelijk te ergeren en haar beglurend getaxeerd als een edel renpaard op de baan.... Enfin, zij had in elk geval gezegd wat er te zeggen viel en moest de consequenties aanvaarden. Eksterogen bezeren was een ondankbaar beroep. Misschien bad zij anders van wal moeten stoken. Zo:
‘Mijne heren.... Als ik heren zeg, is het uit gewoonte en niet uit respect. Mijne heren, u hebt mij uitgenodigd. Laat ik mij direkt tot het doel van m'n komst bepalen. Ik geloof niet aan de verheven uitzonderlijkheid van den man. Hij doet wel alsof, maar iedere man heeft een moeder, die beter weet. Wat wij vrouwen ons in de loop der duizenden jaren ook aan loffelijks eigen maakten, een fout bleef! Gij, mijne heren, zijt er het levend bewijs van! Ik zie, dat ge gereed staat mij de deur uit te gooien. Dat is dom! Als gij zo handelt, mijne heren, wat blijft er dan over om te doen voor het plebs?! Waarheid verdrijft men niet door hardhandig-heden, noch door het friemelen aan uw lorgnetkoordje. Een mens uitwerpen is nog geen verdiepen van het fatsoen. En toch, ja, mijne heren, uitsmijten is een mannelijke bezigheid. Wij vrouwen getuigen op een andere wijze, omdat wij, uw moeders, de pijn ondergaan van uw bezering. Niet om te smijten, maar om versmeten te worden gaf ik gehoor aan uw uitnodiging.’
Ja, misschien had zij het zo moeten zeggen. Misschien... De vergadering had haar wat geleerd en tenslotte nog voldoening geschonken. Ze wist nu tenminste wat zij onder
| |
| |
‘lezing voor deftig gezelschap’ te verstaan had. Ze was weer een ervaring rijker, nam zich voor bij een volgende gelegenheid alle aardigheden te verkleumen als een ijzige wind. Ze zou voet bij stuk houden en zorgen, dat ze baas bleef op haar vierkante vloer. Ze had trouwens ook minder gallige ervaringen. Vooral bij het verzorgen van zieken en kraamvrouwen. Ze wilde ze te boek stellen of uitdragen naar de eerste de beste damesvergadering. Ook van die zijde mocht ze een uitnodiging verwachten. Niet om er sociale verbeteringen te bepleiten en het lot der wijven te schilderen, maar om te kijk te staan als het befaamde creatuur, dat de zedeloosheid aanbeval en de liederlijkheid bevorderde. Dan en daar zou zij spreken over... Ja, waarover? Over haar ondervindingen? Over zichzelf? Moest ze gaan vertellen, dat haar verloofde geen enthousiasme toonde voor een samenleven zonder huwelijksbanden? Kon ze op zo'n lezing verklappen, dat Jan in het gunstigste geval een grappige sliert gaf aan haar voorstellen en het vertikte de vrije liefde ernstig te nemen?! Hij deed of haar streven verschoning behoefde, schreef, dat er op de Oceaan een andere wind woei! Zij pende lange brieven over de rechten van de vrouw en hij antwoordde met een beschrijving van de Goudkust of de inwijdingsriten bij de Caraïben! Dus was de uitlegkunde van haar verloofde! Verloofde, kon ze dat nog wel zeggen?! Verloofd zijn was, strikt genomen, de voorbespreking tot een huwelijk. Je legde beslag! Je zei: ‘Wij reserveren!’ precies als in de schouwburg! Zij met haar nieuwe opvattingen kon feitelijk niet verloofd zijn: ze was verliefd en daarmee uit! Maar Jan dacht er anders over, gaf te verstaan, dat hij verliefd èn verloofd was. Als hij er op stond een wettig huwelijk aan te gaan, dan had zij, Hilda Sardou, te kiezen tussen haar liefde en principes! Als zij toestemde en naar het stadhuis ging.... Nee, dat zou te belachelijk zijn, na al hetgeen zij tegen het huwelijk gezegd en geschreven had!
Hilda verschoof de kwestie, die haar voortdurend bezighield en haar telkens weer dreef meer arbeid op zich te nemen in behoeftige gezinnen: arbeid, die haar verslond en deed vergeten, dat Jan, in z'n jongste brief uit Barbados,
| |
| |
te verstaan gaf, dat het onzinnig was naar een betere maatschappij te streven en gelijkertijd het cement er van te ontkennen door het prediken van de vrije liefde! Hij, hulp machinist Lovendaal, had kennisgemaakt met de passaatwind en geleerd, dat er zelfs in stormen en ontij nog regelmaat zat. Hij voelde niets voor een door lust en vreugde beheerste ordeloosheid. Het huwelijk had wel degelijk zin en waarde. Als het de gehuwden niet weerhield van ontrouw dan toch den begerigen derde. Hij zelf had voor heet vuur gestaan; en niet alleen op de stookplaat- Niet het respect voor den amico, maar de eerbied voor de bruid had hem bewaard voor wat hij als verraad beschouwde. Hij wilde niet op de gebeurtenissen vooruitlopen, maar het zou z'n trots zijn z'n eersten zoon Ferdinand te noemen. Wel had de verkiezing van Nieuwenhuis in Schoterland teleurstelling gewekt, maar de rooie dominee had, feilen of geen feilen, de dank en verering van alle arbeiders verdiend.
‘Werken en voor de rest maar afwachten tot Jan weer naar Holland komt’, ontweek Hilda de moeilijkheid, beklauterde de vermolmde trappen om zich te kwijten van de taak, die zij op zich had genomen. Haar patiënten leefden veelal in een eenkamerwoning, waar vijf, zes of meer kinderen het armelijke boedeltje havenden en de vaak ernstig zieke moeder bestormden in hun honger en verdriet. Voor hen was juffrouw Sadou een tovertante, die brood schonk en leed wist te stillen. Het was haar niet gegeven alleen de zieken te verplegen: ook de kinderen vroegen aandacht en verzorging. Ze was waarlijk een tante, een tante, die poppen knutselde uit oude lappen, bootjes hielp bouwen uit kachelhout en zonder protest de neuzen mocht snuiten! De kinderen noemden haar lieve tante, maar bij de familieleden van de zieke heette ze lastige tante, want ze duldde geen voortdurende bemoeiingen van allerlei nichten en opoes, die op ziekenbezoek kwamen en veel te veel ratelden, of om beurten zaten te grienen. Als juffrouw Sardou de ramen opschoof om frisse lucht in te laten werd er tegen het eigenwijze mirakel heftig geprotesteerd en door de bezoeksters gesproken van ‘de moord in huis halen’. De juf handhaafde haar gezag of ging heen, maar weigerde
| |
| |
nimmer de andere dag terug te komen om al haar attentie te wijden aan de zieke, de kinderen en het luchten van het bedompte verblijf. Bij hoogst ernstige gevallen ging ze niet weg en bracht koffie voor de nacht mee.
Weer was Hilda aangezocht om een zieke bij te staan. Ditmaal gold het de verpleging van madam Komijn! Juffrouw Sardou had aanvankelijk geweigerd de verzorging van de bedaagde sloeriemoeder op zich te nemen, maar op aandringen van den wijkdokter had ze haar tegenzin overwonnen en toegestemd. Zeker, zij, Hilda, sprak op vergaderingen over de oorzaken van de prostitutie, ze nam het op voor de gevallen vrouw en beschouwde haar als slachtoffer van een verfoeilijk stelsel. De vrouw van de vlakte werd veracht en gehoond, maar de heren, die er gebruik van maakten, gingen vrijuit! Het was huichelarij, die vrouwen een blaam op te leggen en met de vinger na te wijzen, omdat deze openlijk te koop aanboden wat zo heet bejaagd werd door brave heren, die onvoorwaardelijke trouw van hun ega eisten, maar de goorste afwisseling voor zichzelf niet onterend vonden. Zij, Hilda, had zich door woord en geschrift partij gesteld voor de slet, haar een zuster genoemd. En toch.... ook zij, de voorvechtster, die zo bondig de zijde van de verachten koos, had wat weg moeten slikken, toen haar gevraagd was de verpleging van madam Komijn te accepteren. Niet omdat die vrouw een madam was, maar omdat het verbedden en nalopen zou moeten geschieden in een onlouter bedrijf, in het zogenaamde hotel De Zon, waar de bediening onverpoosd doorging! Dáár heen te gaan om getuige te zijn van madams affaires, stuitte ondanks breed inzicht en zusterlijke barmhartigheid.
De klanten hadden, naar bleek, wel niet direct te maken met madam, maar hun komen en gaan stond onder contrôle van de zieke, die door een luikje in de bedstede kon zien of de meiden beet hadden! Ze noteerde, krom van de jicht, het verkeer, zette kruisjes achter de namen en voorkwam het smokkelen met tijd en drank. Madam wilde niet bestolen worden, hield op de rand van het graf nog boek en tobde hoofdschuddend over de afnemende verkoop van dure zopies. Ze sakkerde evenwel niet, had begrip voor de
| |
| |
moeilijkheden van de vrouwen, die voor haar liepen. Ze bleef bij al haar noteren mens, een rasechte meidenmoeder, die telkens met juffrouw Sardou overhoop lag om het drukke verkeer rond de sponde. De juffrouw had te begrijpen, dat de vrouwen het op de straat verdienen moesten, in regen en wind vigileerden en bij hun thuiskomst snakten naar een beetje warmte en gezelligheid. Het was onmogelijk op de kamers vuur aan te leggen: dat was trouwens nooit gewoonte geweest! In hitte en kou, gezond of ziek moesten de vrouwen er op uit. Daar viel nu eenmaal niks aan te verhelpen. Dat was het vak! Ze hadden bovendien nog te maken met strenge politievoorschriften en brooddronken zwabbers, die pesterig hinderlijk rammelden met de centen van papa, een meid in de maling namen, ze uren aan de sleur hielden, om dan, met een poenig: ‘Lazer op!’ in een rijtuig te rollen, zonder de vrouw schadeloos te stellen voor de verloren avond. En zo'n meid liep dikwijls op haar tandvlees, zat dikker in haar schuld dan in haar ondergoed! Vooral de meiden uit hotel De Zon, want iedere wijk had een eigen tarief. Je kon op de Zeedijk niet rekenen wat op de grachten als uiterste prijs gold. De meiden waren aan de buurt en de buurt aan de koopkracht gebonden. Er was natuurlijk wel eens een schommeling: bij drukte in de scheepvaart bijvoorbeeld. Maar dat waren uitzonderingen, meevallers waar je niet op bouwen mocht. Ja, een publieke vrouw maakte veel mee, moest soms nog knokken voor haar broodje, als betaling uitbleef of een wildvreemde nieuweling probeerde een vaste hoek van een vigileerster te bezetten. Geen wonder dus, dat madam Komijn haar meiden toestond, in de uren waarin op de vlakte niets te beginnen viel, in het salon te komen om plaats te nemen bij de kachel achter een bakkie leut of een borreltje. Een goeie meidenmoeder liet haar kinderen niet in de kou of op een drogie zitten. De verpleegster kon foeteren en bezwaren maken, maar zij, madam Komijn, had als waardin ook haar vaste stelregels, waar ze niet van afweek! Het moest maar een beetje geschikt worden gedurende haar ziekte: de meiden hadden helemaal geen keus, moesten immers alles aanvaarden en goedvinden!
| |
| |
Het was voor Hilda niet om te harden. Ze walgde van de tonelen van dronkenschap en ontucht, kromp weg bij het verworpen samenzitten van de hoestende, rokende, vloekende vrouwen, die haar armetierigheid oversnerpten met valse, opgeschroefde pret. Jan had, in een van z'n brieven, geschreven over bevrijde negerslaven, maar zij, Hilda, had kennisgemaakt met blanke, niet te bevrijden slavinnen, die zelfs het rammelen met de keten aan de kakatoe overlieten. Juffrouw Sardou gaf te verstaan, dat de omstandigheden haar noopten hotel De Zon te verlaten. Ze kon de verpleging van madam niet langer waarnemen, meende wijs te doen de ware reden van haar verzaken niet te uiten. Maar moeder Komijn barstte los in bittere verwijten. Ze had expres bij den dokter aangedrongen op hulp van zuster Sardou, omdat die het zo nauw niet nam, bekend stond om haar losse liefdesgescharrel en aanpappen met iederen kerel waar ze smul in kreeg. Dat was het zeggen tenminste. Vrije liefde was ook prostitutie. Een beetje anders, een beetje deftiger, maar het draaide toch op hetzelfde uit als bij de meiden! Geen vrouw ter wereld liet zich enkel met zoentjes betalen. Een verpleegstersjapon en een kraakhelder schort, nou ja, dat maakte wel bekoorlijk maar niet kuis. Al dat kwasie afstand bewaren en statig doen was aanstellerij. De ene vrouw stond op de hoek van een straat om een zeeman te lijmen en een ander zocht het bij de ziekbedden om een dokter te vangen. Goed! Goed! Juffrouw Sardou kon vertrekken, maar ze mocht zich niet gaan verbeelden, dat ze madam Komijn, die al een dikke veertig jaar in het vak zat, kon bedotten met een gemangelde jurk en een uitgestreken gezicht. Verpleegster!
‘Haha!’ Zij, madam, moest er om brullen, al verrekte ze van de pijn in d'r botten: ‘Hahaha!’ Nee, wat dat betrof.... De eerwaarde zuster Leliesteel kon ophoepelen. Dat was geen maleur! En als zij de verdiende centen niet wilde aannemen, dan ook al best! Die centen vonden wel een andere liefhebster. Vrouwen met uitgevaste kinderen genoeg in Amsterdam! Of ze konden misschien nog beter besteed worden aan toegangsbewijzen voor de eerstvolgende losse-liefde-vergadering! Zo krom als ze was zou zij,
| |
| |
madam, van de partij zijn: zij en de meiden, die er graag een klant om lieten waaien. Het zou fraai en gezellig worden op die vergadering, echt onder-ons!
Hilda had al haar beheersing nodig om niet in tranen uit te breken of de waskom, die zij in handen hield, niet naar madam te slingeren in antwoord op de giftige aantijgingen. Hoon en hatelijkheden in ruil voor bewezen diensten! Het zoetsappige flemen en snikkerig gesoebat van madam had haar, de vrije-liefde-flodder, bewogen zich los te maken van ander werk en in hotel De Zon het vuil te rakken. De fraaie dame had bij den dokter aangedrongen op een verpleging van zuster Sardou, die zo lief was en waar een ieder lof van sprak!
Weer buiten, in het geroezemoes van de stad, verbeet Hilda haar woede en gevoel van vernedering. Ze verlangde naar rust, naar slapen en alles, alles vergeten. Maar nog diezelfde nacht werd ze door Van Asperen gewekt: Moeder Lovendaal zat in de voorkamer te wachten. Ze kwam hulp vragen voor Piet, die een vreselijke benauwdheid had gehad en niet meer alleen gelaten mocht worden. De oude vrouw had bij doktoren en ziekenhuis om bijstand gesmeekt. Het mocht niet baten: teringlijders hadden het, vooral in het laatste stadium, wel meer benauwd. Er was tegen de witte plaag geen kruid gewassen en geen andere troost dan het in overgave berusten. Plaats in het gasthuis kon niet worden ingeruimd. Openlucht, een sanatorium, of, als dat wegens gebrek aan geld niet kon, dan een verpleegster. Adressen waren juffrouw Lovendaal gegeven: Zuster Sardou, onder anderen. Dat wist de moeder van Piet ook wel, maar ze had liever niet willen aankloppen bij Hilda, die al zo veel deed voor Piet en z'n broertjes. Het was astrant haar te vragen, of ze nu ook nog de verzorging van Piet op zich wilde nemen. Ze had wel verkering met Jan en was zo te zeggen al familie, maar.... het gold een verpleging voor hele dagen en een deel van de nacht misschien. Wassen thuis met een long-zieken jongen was niet meer mogelijk. Daarom had juffrouw Lovendaal een paar werkhuizen aangenomen en was dus hele dagen van honk. Ze had het de laatste
| |
| |
dagen maar aan de jongste kinderen overgelaten den zieke na te lopen. Ook de buren kwamen wel eens kijken, schikten en beredderden wat ze konden zo lang het ging. Maar nu was het mis, kon het niet langer zo voortduren. Van de stad was niets te verwachten en bij het kerkbestuur aankloppen had geen zin, sedert het geval met de broodlijst. Er bleef niet anders over dan een beroep te doen op Hilda.
Deze liet zich niet bidden, kleedde zich haastig en volgde moeder Lovendaal, die onderweg verslag deed van haar ontsteltenis toen Piet een bloedspuwing kreeg. Ze sprak over de moeilijkheden om elke week rond te komen en haar angst haar werkhuizen te zullen verliezen. Ze kon maar niet zo, zonder meer, een tijdje wegblijven. Ze móest naar haar mensen, hoopte dat Hilda begrijpen en beamen kon. Het ziek-zijn van Piet duurde al zo lang en er kon nog zo weinig van de afloop gezegd worden. Ze had den oliekoop geraadpleegd en van hem vernomen, dat het helemaal geen longtering was! Er was enkel een inwendige zweer doorgebroken en er bestond alle kans op beterschap. Dat was in elk geval een stelliger boodschap dan het schouderophalen van den stadsdokter, die amper medicijnen voorschreef en geeneens behoorlijk hoop gaf! De mensen in haar werkhuis smaalden wel op den oliekoop, noemden het kwakzalverij en oplichting, maar wat viel er bij een arm mens op te lichten?! Aan dertig centen was niemand miskocht! En dan, als je Piet goed aankeek moest je wel ontkennen dat hij ongeneeslijk was. Soms zag hij er wel beroerd uit, maar op andere dagen lag hij weer met de rozen op z'n wangen! Alleen z'n lichaam.... Als een geraamte! Maar als zo'n jongen het benauwd kreeg en je dacht dat hij ging, knapte hij de volgende dag weer op en begon te praten over werken bij een anderen baas, over varen naar warme landen met veel zon en palmen! Uren lag hij plat om dan plotseling overeind te komen en op de rand van het bed met z'n zusjes en broertjes te stoeien en z'n moeder aan het lachen te maken met z'n rare grappen over de mogelijkheden van verliefd worden en verkering nemen! Dan werd
| |
| |
hij als laaiend vuur en zo levend als een krinkelaal!
Hilda luisterde maar half, was het geval met madam Komijn nog niet helemaal te boven. Zij had al meermalen teringlijders verzorgd en kende de verschijnselen die de witte plaag in het laatste stadium opriep.
De hijgende vrouw schokkerde naast haar voort, kwam niet uitgepraat over den oliekoop en het telkens weer opleven van Piet Zij had het als moeder nou al maanden en maanden zo meegemaakt, bij vleugen doodziek, bij vleugen normaal en opgeruimd.
Welwillend knikkend bevestigde de vrijster, vroeg: ‘Achttien, hè?’ Ze zag in haar verbeelden den uitgeteerde, de bijkans griezelige armen, de hoge blos en brandende ogen, waarin het mooie, zonnige van ‘straks’ spiegelde met vreemde weerglans.
Juffrouw Lovendaal slofte vooruit, vond de deur van haar woning open en het jongste dochtertje op de stoep. In het portaal was het hoesten van den zieke hoorbaar. Bij de buren brandde licht: mannen gingen naar hun werk!
‘Bij zessen!’ schrok de moeder. ‘Ik moet opschieten, een slagerij schoonmaken! Kan je het redden, Hilda? Je weet de weg in huis!’ Ze liep nog even naar de bedstede, streelde de haarbos van Piet, wiens ademhalen fluitend door z'n tanden ging: ‘Dag, jo! Ik moet vort! Hier is Hilda!.... Ze blijft!’
De zieke sloeg de ogen op, staarde naar Hilda, die zich van mantel en hoed ontdeed, heur haar schikte en een schort voorbond. Hij lichtte een hand, gaf wenkend aan z'n moeder te kennen dat ze wel gaan kon. Z'n mond vertrok, de vlam op z'n kaken verspreidde zich. Hij volgde elke beweging van de bemoedigend pratende vrijster, die de kinderen verzorgde, naar school hielp of kleedde om op de straat te gaan spelen.
Ja, Piet was ziek, maar hij werd wel weer beter als een ieder maar heel zoet en stil was, de hele morgen buiten bleef en niet te dikwijls om een boterham kwam zeuren.
De kinderen wáren zoet! Ze genaakten trap noch stoep, lieten zich in het portaaltje bedienen en verdwenen met de korsten van de besuikerde boterhammen om de mid- | |
| |
dag in de buurt zoek te maken.
Zo ging het een week lang. De kinderen buiten braaf ravottend en in huis als muisjes zo stil, uit vrees de beloofde snoep en ongekend dikke boterhammen te verspelen, de buren meewarig en moeder van het ene werkhuis naar het andere. De dokter van de stad was even geweest, had de zuster een pluimpje gegeven en in de overloop veelzeggend het hoofd geschud, z'n schouders opgehaald en z'n hoed opgezet. De patiënt leek wel weer heel goed, maar die opleving.... Misschien de laatste.
In de dagen, die verstreken, had Hilda de uren voor den zieke ingedeeld: ontbijt, dan luisteren naar het voorlezen, dan slapen en na de rust een kwartiertje gezellig babbelen en dan weer rust! Piet hield zich aan de gestelde regels. Het ging prachtig, ofschoon.... Maar ach, hij was ernstig ziek. Hij staarde voortdurend naar al haar bewegingen, deed een beetje raar bij het polsopnemen en het plaatsen van de thermometer, graaide onder de dekens en gedroeg zich of hij plots weer koortsig werd. Bij het schikken van het kussen, als zij over hem heenboog, rees hij te opzettelijk om met z'n hoofd haar borst te raken. Dat had haar verdenking gewekt, haar genoopt z'n handen terug te duwen. Ze had hem berispt met een streng: ‘Maar Piet’ en de hitte van z'n adem in haar hals gevoeld. Deinzend was ze teruggevallen op de stoel bij de sponde. Ze had hem de les willen lezen, was van plan geweest te zeggen, dat ze hem niet verder verzorgen wilde, maar het dreigement was haar in de keel blijven steken door het verslagen wegglijden van den stervende, wiens lippen optrokken als in kramp.
Piet had haar niet meer aangeraakt, lag met gesloten ogen bij het voorlezen en nababbelen, waarbij hij telkens weer terugkwam op het varen, het wonen onder de palmen. Dat had Hilda immers zelf gezegd en eerlijk beloofd.... Eerlijk beloofd, dat, als Jan haar in den steek liet, ze met hem, Piet ging trouwen. Straks, als hij weer helemaal beter was en ergens in een zonnig land opzichter, misschien wel plantagehouder was geworden....
Op een namiddag, toen Piet sliep, legde Hilda zich,
| |
| |
doodmoe van het té veel dat van haar gevergd werd, op een matras in een hoek van de kamer, waar de kinderen 's nachts sliepen. Ze dommelde weg, ontwaakte met een schok door de druk op haar borst, poogde zich te weren tegen de graaiende handen van Piet, die geknield op de matras zat, haar japon openscheurde en haar hals kuste. Z'n gloeiende handen brandden in haar nek. Woede deed haar vergeten dat de jongen ziek was. Ze slingerde hem van zich af, stond op haar voeten en schorde: ‘Schooier!’
Piet liet de handen zakken, stond hijgend en asgrauw te staren, probeerde uit te brengen: ‘Ik.... Je beloofde....’ Hij wankelde naar de bedstede, greep om zich heen, stortte neer en reutelde stuipend: ‘Ik heb jou....’ Een verstikkende bloedgolf belette den stervende te spreken van een liefde, die hij meenam in het graf.
|
|