| |
| |
| |
Hoofdstuk IX
Zaterdags liepen Jan en Marcus op het Damrak met ‘Recht Voor Allen’, verdroegen hoon en haat, verwijten, verachting en erger, sleten met wisselende vlotheid hun kranten en ontvingen naast smaad en vervloeking ook menig blijk van heimelijke sympathie. Sommige knuisten vertolkten toeknijpend dank en respect bij het uittellen van de luttele centen. Andere kerels stonden oog in oog met den ventenden Marcus of Jan Lovendaal en droegen een vonk van hun geestdrift mee naar de verloren krochten in een achterbuurt. Weer anderen schoten toe om de jonge colporteurs bij te staan, te beschermen tegen dronkemans-heldenmoed of 'n gluipse kwezelactie. De borst van Jan werd wekelijks ruimer, terwijl zijn weten en willen uit de kluiten groeiden bij molest of betoon van vriendschap. Hij kreeg meer ervaring, zag niet louter klanten of haters meer, maar zielen, armzalig verminkte zielen, treurige, sluik neerhangende flarden van verregende baniertjes of klaarspiegelende zielen, glanzend van bezinnen en eeuwigheidsdromen....
Twee maanden had de openlijke activiteit van Jan geduurd toen hij op een nacht bij z'n wederkeren in de Sint Annasteeg, waar hij kind in huis was geworden bij Heinrich Funkel, vernam, dat mijnheer Sardou een beroerte had gekregen en de morgen niet halen zou.
Mijnheer Sardou stervende?! De baas, die zo vaak beweerd had, dat de dood hem goedgunstig verrassen zou achter een pijp of een goed boek! Mijnheer, met z'n lachende ogen en glanzende baard, dood!
Jan kon het haast niet verwerken. Wat was er gedurende de arbeid niet dikwijls gepraat over sterfelijkheid met een luchtig, oppermachtig gevoel van levensblijheid! Noch mijnheer Sardou noch z'n dochter hadden het beangstigende gebaar van den Doodsengel op de boekenkast met onrust beschouwd. Ze hadden gelachen om de vrees, waarmee Jan aanvankelijk had opgekeken naar den engel. Hilda en mijnheer hadden gesproken over een verzoenende levens- | |
| |
vroomheid, die, buiten kerk en altaar om, terugvoerde naar het sluimeren in het ongemetene. Dat was vaag en onbegrijpelijk geweest voor den jongen Lovendaal, die niet los had kunnen komen van z'n prille verleden en den Doodsengel was blijven zien als een Grafengel. De baas had vaak diep fronsend nagedacht over allerlei problemen, maar hij had ook dikwijls daverend gelachen, op z'n viool gejubeld en gestoeid met z'n dochter. Soms was de pret in uren niet van de lucht geweest. Hilda had een verklaring gegeven voor de steeds weer uitbarstende vrolijkheid van haar vader, die toch z'n vrouw, waar hij zo zielsveel van gehouden had, kort na de geboorte van z'n dochter door de dood verloor. Maar mijnheer Sardou had toch nog kunnen lachen, omdat het leven hem, ondanks alle verliezen, bevredigde. Dat was het geheim! Hij meende, dat denken en lachen in evenwicht behoorden te zijn als weleer, toen de mensen zich minder met zichzelf bezig hielden en opklommen om gouden reukvaten te zwaaien op de toppen van de lenteheuvelen....
Vroeg in de morgen ging Jan afscheid nemen van den dode. In de kist lachte de baas nog, lag met golvende baard en de gebronsde handen in een weelde van gesprenkelde bosbloemen. Jan, die nimmer tevoren een dode had aanschouwd, naderde trillend de baar, op aandringen van Hilda, wier zonnig gewoon doen de adem verruimde van den bedremmelden condoleantiebezoeker. Ook voor hem maakte zij het aanschouwen en afscheidnemen van den baas tot een gewijde belevenis, tot een ontmoeten met de vredige glimlach der voleindiging.
Met een gefluisterd ‘Dank voor alles, mijnheer Sardou!’ verliet Jan de baar om onder de appelboom zwijgend te luisteren naar de plannen van Hilda, die, wijzend op de koperen overkoepeling van een kerk aan de overzijde van de gracht, sprak over de mystieke glans, de glans van verzoening en belofte. Uit haar praten bleek, dat mijnheer Sardou geen opvolger in z'n zaak had gewenst en voor z'n dochter onderdak had verzorgd bij z'n zuster in Doorn. Hilda liet doorschemeren, dat zij haar leerling missen zou en Jan beloofde zo nu en dan naar Doorn te zullen komen
| |
| |
en wekelijks te schrijven. Toen hij afscheid nam ontving hij een gesigneerde Heine en bij de deur van de achterplaats de eerste.... zoen, op het laatste nippertje!
Heinrich en Bertha bleven onderdak verlenen aan het Sparappeltje, spraken, na het overlijden van mijnheer Sardou, niet meer over kostgeld. Ze drongen nergens op aan, waren blijkbaar overeengekomen om den jongen voorlopig maar te laten betijen. Maar deze kon niet langer stilzitten, trok er op uit om al spoedig tot de overtuiging te komen, dat er, althans in Amsterdam, geen kans voor hem bestond om in z'n vak weer aan de slag te komen tegen behoorlijke vergoeding. De enkele instrumentmakertjes in en om de hoofdstad prutsten met een of meer jongens en wilden hoogstens een daalder uitleggen. Jan was nog te jiong en niet bekwaam genoeg om eigenprutsertje te worden. Het ontbrak hem bovendien aan geld en gereedschappen, zitlust en overmoed om een eigen onderneming op touw te zetten. Hij was derhalve wel aangewezen op steun en advies van de vrienden. Na een bespreking met Funkel deed hij een beroep op Giethorst, wiens relaties buiten Amsterdam van nut konden zijn bij het vinden van arbeid in het metaalbedrijf. Het kwam er niet zo nauw op aan, als de aard van de werkzaamheden maar enigszins strookte met de verrichtingen in de vorige betrekking. Giethorst verklaarde zich bereid zo mogelijk te helpen en zocht contact met de Rotterdamse vrienden. Resultaat bleef aanvankelijk uit.
Vele uren bracht Jan intussen door in het zolderkamertje bij Marcus, die kwekeling was geworden en het werkhokje van z'n vader als studeerkamer kon bezigen, want Giethorst bleek, na het ontslag uit het gasthuis, de oude niet meer te zijn. Hij had in de strijd voor de verdrukten te veel van z'n krachten gevergd, was telkens in de mat, moe en in zichzelf gekeerd: een geteisterde, wiens ziekelijke toestand tot uiting kwam in heel z'n wezen, ook bij het optreden als spreker, dat veel aan scherpte en bekoring had ingeboet en minder gehoor trok dan in het verleden. Men was hem, de betekenende figuur, den begaafden redenaar en puntigen schrijver van weleer, echter nog niet vergeten. Nóg niet!
| |
| |
Want als pionier van de vakbeweging en het socialisme was Giethorst een zeer belangrijk man geweest in de dagen waarin nog vaak de allerzonderlingste begrippen heersten omtrent de toekomstige, betere maatschappij. Hartstochtelijk was er gedebatteerd in die eerste, rumoerige vergaderingen, teneinde uit te maken of iemand in de komende heilstaat het recht zou hebben een verschoning of kippenhok in eigendom te bezitten! Giethorst was ontegenzeggelijk de eerste geweest, die aan de vage socialistische begrippen in zijn land gestalte had weten te geven. Hij deed dat vóór enige Nederlandse auteur hem het materiaal er toe leverde en lang voor Domela Nieuwenhuis met z'n Sociale Brieven in de Werkmansbode de inzichten omtrent het socialisme verhelderde. Moe en opgevochten had de kranigste onder de kranigen het gasthuis verlaten en was, na veel heen en weer gepraat en weinig voorbereiding, door de geestverwanten aangesteld als directeur van een coöperatieve bakkerij aan de Egelantiersgracht, tegen een bezoldiging van negen gulden per week! Giethorst begreep, dat coöpereren inzicht en vertrouwen vereiste van klanten en personeel, maar hij meende dat de zaak bij onderlinge kameraadschap en goede wil moest slagen en wijdde zich aan z'n taak met voorbeeldeloze ijver. Terwijl hij als directeur zwoegend de coöperatie trachtte uit te bouwen, besloop hem de oude kwaal en een instorting volgde.
In die dagen kwam er bericht uit Rotterdam voor Jan. Hij kon werk krijgen in een pas opgerichte machinefabriek in de Maasstad. Hij meldde zich op de afgesproken tijd bij Willem Helsdingen, een van de voormannen van de beweging in Rotterdam, waar de predikers van het nieuwe evangelie het zeer moeilijk hadden. Het publiek was er heel wat onbeschofter en vijandiger jegens de rooie colporteurs dan in Amsterdam, vernam Jan van den gastvrijen Helsdingen, door wiens bemiddeling hij een plaatsje kreeg op de fabriek van Balton, in het oude gedeelte van de stad. Vaak moesten de partijgenoten met knuppels en latten ruim baan maken om het recht van colporteren te handhaven. Gevechten kwamen meermalen voor en Helsdingen meende, dat ook de jonge Amsterdammer meer nut zou hebben van z'n
| |
| |
harde schedel dan van z'n waarlijk niet geringe kennis op velerlei gebied. De nieuwe werkkring, de fabriek van stoom-werktuigen, was niet bepaald een hemel op aarde, werd er gezegd door Engeltje Koetermans, waar kost en inwonen voor Jan waren besproken. Het bleek, dat de kostbaas met politiek en schandaalbrochures den boer opging, op de markten z'n standje maakte en kans zag uit z'n minachting voor de bourgeoisie een behoorlijke boterham te kloppen. Engeltje vertelde bij de kennismaking, dat hij niet heet was op het houden van kostgangers en raadde Jan aan, liever een onderdak te zoeken in een van de bakkerslogementen in de Korte Wagenstraat of in de Raamstraat. Maar de jonge Lovendaal was geen bakkersgezel en de logementen waar Engeltje van sprak waren beruchte zuipschuiten! De gezellen zaten er eeuwig in de schuld en werden als slaven behandeld, uitgeleend aan de eigenbakkers of de pas opgerichte broodfabrieken, door de tergende houders van logement en schuldverklaringen.
Engeltje Koetermans ging tenslotte accoord. Jan moest zelf maar ergens een slaapgaatje draaien in de duffe achterkamer en genoegen nemen met de pot die juffrouw Koetermans voorzette. Zij was een goedlachse vrouw, die uit alle hoeken wat aansleepte om een noodbed te bouwen. Ze berekende met een krijtje op een lei hoeveel het kostgeld moest bedragen, verklaarde, oubollig hoofdschuddend, dat ze bereid was het gemeste kalf voor den verloren zoon te slachten. Ze vond het vanzelfsprekend dat Jan socialist was en naar Rotterdam was gekomen om bij haar een vorkje mee te prikken. Wat er te verdelen viel, zou verdeeld worden en een floddertje bonensaus kon op Zondag als extraatje lijden. Juffrouw Koetermans beschouwde zich als de moeder aller vagebonden, vermeed het vragen naar omstandigheden die Jan liever voor zich hield en toonde de vier katten, ook al verschoppelingen, die bij haar onderdak en onthaal hadden gezocht!
Na het middagmaal, dat bestond uit zure saus en stokvisvellen, begon Engeltje af te rekenen met de heerserskliek, de buikige uitvreters, wier bloed hij drinken kon en wier schanddaden hij in tekening bracht en uitventte.
| |
| |
Hij ontkende niet, dat hij fanatiek was, want zonder fanatisme kwam er nooit iets terecht van het uitroeien van de rotbende. De wereld stikte in de vuiligheid, en hij, Engeltje, kon het alleen niet meer bijbenen om het gehoer en gezwendel aan den man te brengen. De hele schepping bestond uit schapen en schapenscheerders, die zich in paars en purper staken om aan hun plunderpraktijken wijding te geven!
Knikkend beaamde de nieuwe kostganger. Hij dacht aan Heinrich Funkel, besefte dat er weinig verschil was tussen het Rotterdamse en Amsterdamse fanatisme en tussen de prediking in café Apollo en het tafelgesprek in de Vijverstraat.
Engeltje verzekerde, dat hij een gezworen atheïst was en in het pausdom de wortel van alle kwaad zag. De priesters waren allemaal acteurs met een hoofdrol en hielden zich aan het zelfde wachtwoord! De heren achter de schermen riepen God en Duivel tegelijk aan en maakten van den vriend van vandaag den vijand van morgen. Ze verwarden de Bergrede met het schavot en de koortsvisioenen van Johannes met de briljanten om de nek van Mrs. Moneymaker! Daar over te spreken, die waarheden uit te dragen op alle markten, dat was de roeping van den waarachtigen revolutionnair, verzekerde Engeltje, die achter z'n stoel ging staan en met forse stem declameerde:
‘Ik wil voor u, o gij fanatieken,
Gij die nog dwepend en vol paperij
Hangt aan de sleep van de Rooms-Katholieken,
Knijpen en kroegen bezoekt er nog bij!
Wilt ge een ogenblik naar mij luist'ren!
'k Geef in m'n lied hier het klaarste betoon,
Hoe door uw priesters zo snood wordt geschonden
Christus zijn lering, zo edel en schoon!
Christus, hij leerde de luiheid verachten:
Werkt en weest vlijtig, zo klonk zijn gebod....’
‘Mooi geweest!’ voorkwam juffrouw Koetermans het voordragen van de volgende zeven strophen, knaagde ge- | |
| |
nottelijk op een graat en gaf te verstaan, dat zij het repertoire al zo vaak gehoord had.
Jan rees, vertrok om kennis te gaan maken met den nieuwen patroon, kwam in de namiddag terug en werd geestdriftig ontvangen door Engeltje, die zo juist een gedicht op ouwe bokken voor de colportage had omgewerkt. Hij las spontaan voor, herhaalde de pittigste versregels:
‘Ze zijn blasé van ouwe teven;
Maar zie je ze in 't daaglijks leven,
Dan zou je ze de hemel geven,
Zo vernam en genoot Jan geleidelijk het ganse repertoire van Engeltje Koetermans en leerde, hoe hij zich jegens den kostbaas te gedragen had om niet in onmin te geraken en dakloos te worden. Want hij had weinig keus; te minder daar hij zich voorgenomen had deel te nemen aan de rooie acties in de Maasstad en dus dra als rebel gesignaleerd zou staan. Van z'n patroon had hij het ergste niet te vrezen. Deze had hem bij het proefwerken gedurig op de vingers gekeken, goedkeurend geknikt en op het kantoortje bondig te kennen gegeven: ‘Ik weet wat voor vlees ik in de kuip heb. Maar als je ijver zo groot is als je vakbekwaamheid, kan je hier komen en blijven. Wat je buiten de fabriek uitspookt, gaat me niet aan. Je doet daar maar wat je niet laten kan. Maar in mijn fabriek geen agitatie in welke vorm dan ook! Heilsboodschappen kunnen we hier niet pruimen. Ik betaal meer dan een ander en tolereer veel, maar wie zich niet wil houden aan de gestelde voorwaarden gaat de poort uit! Hier bouw je aan machines en buiten.... Je maakt de wereld maar bewoonbaar in je eigen tijd!’
Door het gesprek met Balton kreeg Jan een gunstiger kijk op Rotterdam, waar menig werkgever kathedersocialisten in z'n familie had. Balton toonde grote waardering voor kennen en kunnen, voor vlijt en initiatief en had een sympathieke afkeer van femelaars, die, terend op het fortuin dat hun papa bijeen had weten te grutteren, zich hoger wezens waanden en het werkende volk rangschikten onder
| |
| |
de van God gegeven lastdieren. Balton liet de zweep niet knallen en had maling aan gepreek. Hij, het voormalige kleine smidje, peuterde als het zijn moest mee aan de zwaarste en lastigste karweien, sprong bij om de machinedelen in en uit elkaar te vloeken.
Van zo'n patroon viel geen ontslag om het colporteren te verwachten. Bedenkelijker was het gesteld met de erbarmelijke houding van het volk zelf in de befaamde zwoegersstad. De jonge Lovendaal had al heel wat vernomen van den in Rotterdam geboren Willem Helsdingen, waar hij als huisvriend vrij geregeld over de vloer kwam. Willem en diens broer Piet waren zoons van een politieagent, die acht tot negen gulden in de week verdiende en meermalen op het punt had gestaan flauw te vallen van de honger en bijwijze van versnapering zijn sabel in te slikken. Bij het sobere loon en de vele kinderen was moeder Helsdingen wel verplicht geweest er iets bij te verdienen op een fabriek van gebreide goederen. Terwijl zij tien uren per dag doende was de welvaart der welvarenden te vermeerderen, surveilleerde haar man dertien uren in een etmaal om de rijkdommen van anderen te bewaken en trokken de onverzorgde kinderen er op uit om soepzooien, vleesafval en groentenbladeren te verzamelen en te nuttigen. Sommige van de kinderen hadden echter reeds op zeer jeugdige leeftijd alle hang naar stokvisvellen en knollenloof verloren: ze deden afstand van die aardse geneugten en waren om beurten uitgedragen door een vakerigen bidder, heel in de vroegte en tegen half geld....
De politieagent werd op valse aanklacht ontslagen en begon een water- en vuurnering. Hij sjouwde heet water, loogzeep, turven en brieskolen, ging vier, vijf uur in de morgen al uit porren en sloeg z'n eigen kinderen niet over! Hij porde hen op Zon- en werkdagen, tot het porren een manie werd in de familie Helsdingen. Ook Willem en Piet konden het porren niet meer laten, gingen het beschouwen als een levensroeping. Ze porden en zouden blijven porren, staag en overluid, tot het ingeslapen Rotterdam er door ontwaakte! Na een reeks mislukte baantjes stond Willem aan het hoofd van de beweging in de Maasstad en deed het
| |
| |
z'n tegenstanders niet kado! Maar deze, op hun beurt, zaten ook niet stil, ronselden groen en grauw tegen Willem, diens leerstellingen en kleine aanhang. Het schelden, jouwen en naschreeuwen op straat en elders was al spoedig de orde van de dag. Wie verdacht werd van rode smetten kreeg ontslag in de fabriek of aan de havenkant. Wie direct of zijdelings contact onderhield met de volksmisleiders, leed schade en ging veelal te gronde. Zelfs de kinderen werd de misdaad der vaderen aangerekend: zij werden als uitschot behandeld in de school, op de straat en bij het spel. Wijken en stegen kwamen in opstand tegen den rooien buur, eisten het ontruimen van de woning. Vele huisbazen gingen grif accoord, gunden hun huurlingen een pretje, zegden de oproerkraaiers de woning op en werden door de dankbare griebus gehuldigd om de schone vertoning van vernielde stoelen en spartelende tafelpoten. Soms werd de uitzetting door den deurwaarder niet eens afgewacht: men bestormde het fort van den aterling onder het brullen van vaderlandse liederen of spotzangen. Vrouwen en kinderen werden door het dierlijk festijn onder de voet gelopen en de schamele meubeltjes als brandhout doorgegeven aan den rechtmatigen eigenaar! Het kwam ook wel voor dat men per abuis bij den verkeerde de boel kort en klein sloeg....
Op een van z'n colportagetochten ervoer Jan, hoe men, uit vrees voor vergissingen, de nationale vlag uitstak! Woonde men te dicht, te gevaarlijk onder of boven een rooie, dan wuifde het rood-wit-blauw alle verdenking, schade of overlast weg!
Er werd vaak en langdurig gevlagd; hetgeen aan de meest beruchte hofjesstad wat fleur gaf in haar grauwheid en wat schijn van blijdschap....
De vreesachtige onder de partijgenoten trokken zich terug; maar de meesten hervonden telkens weer hun moed en vertrouwen. Ze vormden tenslotte een soort afweerbrigade, waarin ook Jan Lovendaal z'n plaats vond. Het beschermen van vrouwen en kinderen was hoofddoel en elkander helpen, geldelijk steunen en onderdak verschaffen, vanzelfsprekend. Herhaaldelijk rukte Jan mee uit en kwam
| |
| |
dan meer of minder gehavend terug in de woning van Engeltje, die zonder overgang aan het declameren sloeg om de heersers een onterend einde aan de lantarenpaal te voorzeggen. Hij had verschillende knapen van formaat op z'n moordlijst staan, plaatste doodstekens en knoopte stroppen in rollende regels, welke zangerig golvend naar de grote ontploffing leidden. Koetermans keek niet op een lijkie meer of minder, hing fabrikanten en scheepsreders naast priesters en bankiers, terwijl de adel eerst geblakerd en dan gevild werd.
Juffrouw Koetermans nam het gruwelijke wraakgericht voor kennisgeving aan, gaf geen blijken van onbehagen in het knekelhuis dat haar man schilderde. Ze liet Engeltje z'n beulse genoegens en droste op een avond met een koopman in gipsen beeldjes.
Jan verkaste naar een partijgenoot in de Lombardstraat, die Van Baarle heette, een vrouw en drie kinderen had en met een lichte hersenschudding het bed moest houden. De vrouw was kraakhelder, tamelijk belezen en opgeruimd van aard. Zij leek wel wat op Hilda, naar wier brieven Jan meer en meer begon te hunkeren. En niet alleen naar haar brieven: de nasmaak van de eerste zoen bedwelmde en bleek zangerig van echo! Op wien de kostbaas leek, viel niet uit te maken. Hij zat tot aan z'n nekharen in het verband, kon handen noch benen bewegen en slechts fluisterend mededelen, dat hij ‘Recht Voor Allen’ op de Hoogstraat had aangeboden!
De commensaal vroeg niet verder, nam de taak van den buitengevechtgestelde over en moest op zijn beurt de vlucht nemen voor een woeste menigte, die een drijfjacht op hem hield. Was in Amsterdam z'n weten en borst gegroeid, in de Maasstad ontwikkelden zich z'n kuitspieren, z'n duik- en incasseervermogen.
Soms lag Rotterdam voor een deel onder water door de aanhoudende Westenwind op de kust, die het uitlozen van de rivier bemoeilijkte. Dan stonden Blaak en Beursplein blank en ‘Recht Voor Allen’ er midden in! De colportage bleef gehandhaafd te water en te land en werd eensklaps een ongedroomd succes door een geval dat weinig met vak- | |
| |
actie en idealen te maken had. Het betrof den prins van Wales en den koning van België! Recht Voor Allen kwam uit met een prostitutieschandaal, overgenomen uit de Londense Pall Mall Gazette!
Rotterdam werd wakker, kocht vierduizend exemplaren en wilde weer indommelen, maar kreeg schrik op schrik en last van duizelingen. Men ging zich, zelfs in de Maasstad, interesseren voor Algemeen Kiesrecht! In Utrecht was het al tot een groepering van voorstanders gekomen, terwijl in Rotterdam Wichers en Gebing de leiding namen. Het Werkliedenverbond, die nagel aan de doodkist van Heinrich en Koetermans, bleef burgerlijke recepten uitdenken om ze de arbeiders voor te schotelen. Het bedenken van wat pittiger sausen bleek dringend noodzakelijk, want men begon de oude kost te muf te noemen en kwalijk te slikken. Op sommige vergaderingen van de bond werd niet meer gesproken over ziekenpotjes en diaconieturf, maar over meerwaarde en.... Malthusianisme! En wat in het achterlijke Rotterdam nog maar nauw hoorbaar tot uiting kwam, was in vele plaatsen reeds fors geluid geworden! Een golven en verschuiven tekenden zich over de ganse linie! De vreesachtigen weifelden, krabbelden, zo zij zich al naar voren gewaagd hadden, terug, bang voor de ontwrichtende gevolgen van een krimpend geboortecijfer en de toenemende mondigheid van het werkende volk. Maar de moedigen werden moediger en de durvers deden daden: zij kwamen fris en energiek voor het front, ofschoon zij nog leden waren van het duigzieke Werkliedenverbond. Zij beleden hun socialist zijn, brachten daardoor het bestuur meer dan ooit in verwarring. Lang niet alle voorstanders van algemeen kiesrecht waren evenwel socialist, maar zij werden er mee vereenzelvigd in de perscampagnes, die van alle zijden losbarstten. Wie iets voelde voor het recht van het volk om deel te hebben aan het staatsbestuur, werd vergeleken bij een uiterst gevaarlijke diersoort, die er niet woest uitzag, maar vernieling in de muil droeg.
Werkend Nederland stak de oren op.... en niet om te luisteren naar de waarschuwingen voor het gesignaleerde diersoort! Het luid uitbrengen van protesten tegen de
| |
| |
maatschappelijke misstanden nam staag toe. Doodzwijgen kon niet meer baten! Men verbeterde de toestanden op fabrieken, kantoren, werkplaatsen en scheepswerven echter niet, maar smeet de rooien er uit! Het regende opzeggingen, behalve op de fabriek van Balton, die kleurenblind bleef en geen aanstoot nam aan het drijven van z'n volk, mits buiten het fabrieksterrein. De krantenknipsels, hem toegezonden met de namen van oproerlingen in zijn bedrijf, werden gebezigd om een pijp of sigaartje mee in vlam te zuigen. Anonieme brieven las hij geamuseerd voor aan den belaagde en spuwde z'n verachting uit met een: ‘Die verdomde meelmuizen!’
Een klein jaar na het in dienst treden bij Balton meldde Jan zich op het kantoor. Hij had z'n patroon leren kennen, vermeed het slaafse in z'n groet en stak bij het knikken van z'n baas meteen van wal: ‘Ik wou morgen graag een dag verletten, mijnheer.’
‘Moe of niet lekker?!’
‘Nee, dat niet! Er is morgen een kiesrechtbetoging in Den Haag. De eerste in Nederland. Die moet slagen!’
‘O! En dat gaat niet zonder jou?!’ veronderstelde Balton; hij scheen het geval niet onvermakelijk te vinden, wreef over z'n buik om strenger te vervolgen: ‘Geen politiek in mijn bedrijf!’
‘Het is in Den Haag, mijnheer!’
‘In Den Haag....’ herkauwde deze, staarde bevroren naar z'n rustig afwachtenden knecht en tuurde naar de wolken.
Jan had gezegd wat er te zeggen viel. Hij mocht naar Den Haag of.... meteen z'n spullen pakken. Het was riskant in het hol van den leeuw over politiek te spreken. Maar de baas had karakter, dat wel!
Balton kuchte, bevochtigde met de punt van z'n tong de lippen en de grimmig verzakte mondhoeken: ‘Is het je bedoeling gedaan te krijgen?’
‘Nee!’
‘Waarom vraag je me dan te spreken over de politiek?! Verletten om naar Den Haag te gaan en te demonstreren. Waarom moest je dat er bij zeggen?!’
| |
| |
‘Omdat ik u meende te kennen.’
‘Je bedoelt?’
‘Omdat ik, door tegen u te liegen, blijk zou geven van een onmondigheid die m'n gang naar Den Haag, m'n demonstreren voor algemeen kiesrecht, tot een aanfluiting zou maken.’
‘Verder....’
‘Wie het kiesrecht wil, moet er wat voor over hebben en, waar nodig, bewijzen dat hij waard is het te bezitten.’
‘Is het je bedoeling, je na de betoging hier in de fabriek te vestigen als heelmeester van alle maatschappelijke kwalen?’
‘Ik hou me aan de afspraak met u indertijd gemaakt. Maar ik móet naar Den Haag! Zeven achtsten van de mannelijke bevolking in Nederland hebben geen medezeggenschap bij het uitvaardigen van de wetten waaraan zij onderworpen zijn. En daarom....’
‘Spaar me de rest! Algemeen kiesrecht.... Een verdomd goed motief! Verdomd goed! Ga.... en breng je klauwen mee terug!’
|
|