| |
| |
| |
Hoofdstuk VIII
Op een avond drong ‘Recht Voor Allen’ binnen 'n de woning van Bas Lovendaal, werd ontdekt en met de turftang aangegrepen om vernietigd te worden. Het hoofd van het gezin kon weliswaar niet lezen, maar opschrift en strekking van het verdoemelijke opruiersvod waren hem bekend, doordat de volksverblinders en bondenstichters er openlijk mee te koop liepen in de drukste straten van Amsterdam, de hoofdstad van een Christelijke natie! De afdolers schreeuwden om algemeen kiesrecht, om verheffing van de vrouw en over rechtsverkrachting en zaalafdrijving!! Vooral een zekere Bos, met z'n duivelssik en bombariehoed, maakte de stad onveilig, veroorzaakte ruzie en oploop. Hij was een uitdaging aan de fatsoenlijke mensheid, die rust en orde behoefde en naar ruimte verlangde op de kleine steentjes. Wat zo'n Bos en diens aanhang allemaal stonden te bierren over klabakkengeweld, proclamaties en slavernij was onterend! Temeer, waar zulke lanterfanters er niet voor terugdeinsden om de bijbel aan te halen en de gewijde zangen bij hun oproerig verweer te pas te brengen. Het neerhalen van godsdienst en gezag werd publiek toegestaan door een slappe Overheid en nog aangewakkerd door een wroetenden dominee, die z'n roeping door de modder sleurde, maar z'n straf niet ontgaan zou en reeds op weg was om stapelgek te worden! Of was het soms geen blijk van naderende verstandsverbijstering, nu de versjouwde predikant in Den Haag bij de gemeenteraad aanklopte om schoolvoeding voor de kinderen van de armsten?! Wie zo z'n ambt misbruikte en zichzelf wegwierp om kwaad te stichten en 's werelds genoegen na te jagen, die moest wel vervallen tot dwaasheden en God onbekwaam gaan achten om voor de armen te zorgen. En wat een vuiligheid ze al niet uitbroeiden en openbaar op de straat brachten, de losbandige schreeuwers, waar Jan mee heulde! Nieuw Malthusianisme!! Een samenzwering om de aarde woest en ledig over te leveren aan Satan.
| |
| |
Daar liepen ze open en bloot mee te venten! Die Malthus was ook al zo'n verdacht individu geweest: ook een rooie dominee die z'n plicht vergat en God verzaakte! Ergens in Engeland, had Bas Lovendaal uit een preek begrepen.
Geboorteregeling! Dat was toch stellig tegen de ordonnantiën, een verfoeilijke afdwaling uit Sódom, die gestraft diende te worden met gesel en worgpaal, opdat de rechtvaardige behouden mocht blijven. Van Delfzijl tot Maastricht relde de aanprijzing in schunnige blaadjes. Van eind tot eind, het hele land door, werden de zondige raadgevingen overhandigd en uitgedragen!
Ook Jan was thuisgekomen met zo'n afschuwelijke krant in de binnenzak van z'n jekker, die de wantrouwig geworden Bas op een gelegen ogenblik doorsnuffelde. Zijn zoon, een jongen die voorbestemd was geweest om dominee te worden, liep heimelijk met het vergif voor z'n ziel in de zak van z'n jekker: in de listig uitgescheurde voering!
Hoe kwam zo'n jongen aan bederfkranten en bedriegersmanieren?! Hoe anders dan door de besmettende omgang met de ondermijners van godsdienst, gezin en gezag?! Zo ver was het dus, in weerwil van stipte kerkgang en straffe tucht, reeds gekomen met een snotneus, die nog achttien jaar moest worden. Geen huiskring was meer veilig en geen kind meer ongenaakbaar voor de inblazingen van atheïsten, godverzakers en dergelijke schandvlekken der samenleving!
Maar de toorn des hemels werd merkbaar, want het ingrijpen van de Overheid liet niet altijd en overal op zich wachten. Dat hadden de opstokers dan toch ondervonden bij hun congres in Amsterdam! De socialen wilden de hoofdstad onverhoeds overvallen en in de paniek bommen neersmijten. Eerst een kwasie onschuldige vergadering in gebouw De Vereniging en dan, na het winnen van de zwakke zielen, met pieken en slagwapens er op los gaan.
Jaja, vergaderen, wilden de heren; in De Vereniging, waar, nota bene, de liedertafel ‘Bazuin van Jericho’ haar wekelijkse zangoefeningen hield en het vaandel van ‘Orde
| |
| |
Zij Ons Doel’ in bewaring was! Er zouden verschillende sprekers uit alle delen van het land het woord voeren.
Jawel! Maar de duivelsknechten moesten zich nou niet gaan verbeelden dat zij de uitverkorenen waren! De autoriteiten waren dan toch op het laatste nippertje tot bezinning gekomen en hadden maatregelen genomen. Twee dagen voor het congres kregen de rooie samenzweerders de boodschap, dat de zaal niet disponibel was.
Pats! Daar stonden de gevierde sprekers op de keien! Daar stonden ze, uit alle delen van het land, met d'r gevaarlijke geschriften, buskruit en petroleum. De verovering van de hoofdstad kon toen niet doorgaan en de politie bleef waaks en op haar hoede. Zij had er, tot vreugd van de belaagde burgerij, voor gezorgd, dat het lokaal geregeld in het oog werd gehouden en geblokkeerd bleef voor raddraaiers. Er waren nog krasser maatregelen gevolgd, want mijnheer Stork, de commissaris van politie, snoof achter z'n lessenaar op de Oude Brug het oproer en het uitroepen van de rooie republiek. Dat was geweld tegen den koning en moest voorkomen worden. Dus was, voor de intocht van de congresgangers een vlugschrift verschenen: ‘Amsterdams redding door de politie!’ en verspreid onder de eerzame burgers, die het ontruimen van de zaal hadden toegejuicht en het neersabelen van de socialen als een uitreddende oplossing popelend tegemoet zagen.
Helaas kon voor het neersabelen en uitroeien nog steeds geen aanleiding gevonden worden, betreurde Bas Loven-daal, die op veilige afstand getuige was geweest van het waardige optreden der volksverblinders. Hij had hun bedachtzaam, kalme gedrag grommend misprezen. Hun beheerst protesteren en ordelijk wegtrekken, dat had nergens op geleken. Die bommenwerpers waren, als het puntje bij paaltje kwam, nog te laf om een ruit stuk te slaan in het bijzijn van de politie! En die Domela Nieuwenhuis ging ook al zo omzichtig te werk. Hij schold en raasde niet, maar had een artikel geplaatst in het ‘Paleis van Justitie’, een blad waarin hij opkwam tegen het aanranden van het recht om te vergaderen. Alsof zulk gespuis nog rechten had!!
| |
| |
Mijnheer Stork was nog steeds woedend over zoveel brutaliteit. Hij kon niet accoord gaan met de makke loop van zaken en hoopte dat hij, spoediger dan verwacht werd, een ‘Onthoudt de dag!’ zou kunnen toeroepen aan het vulgus, de haatzaaiende oproerlingen, die van De Vereniging naar de Sint Annasteeg waren getrokken en hun congres hadden gehouden in café Apollo, de kroeg van Hein den Mof!
Of dat dan allemaal maar zo kon en toelaatbaar was, vroeg Bastiaan zich geërgerd af. Of zo'n Duitse mof dan het recht maar had om je kinderen te lokken met een boterham of een paar nieuwe klompen om ze daarna te verpesten met godslasterlijk gestook en warhoofdige praatjes over broederschap en lotsverbetering, gevaarlijke onzin, die moest uitlopen op het verderven van ziel en lichaam. Jan, de trots en stamhouder van de Lovendaals, was betrapt bij het wandelen op het pad des Euvels en was weerspannig geworden, zelfs jegens z'n vader, door het gehits van de lustzoekers, die Baäl prezen en Babylon herbouwen wilden! Hoe lang zou zo'n jongen z'n hart blijven verharden en z'n verzenen tegen de prikkels slaan? Wanneer zou het gemoed zich openen voor de roepstem van het goede en de gebeden zijns vaders? Besefte Jan dan niet, dat hij z'n verbanning van huis en haard te danken had aan z'n halsstarrigheid, aan z'n volharden in z'n dwalingen en gebrek aan deemoed? Voelde hij dan niet, dat de vader de geheiligde taak had om de oude leerstellingen op zijn beurt intact en ongeschonden te bewaren voor zijn kinderen? Ging het streven naar een Godsregering niet verre uit boven het zoeken en drijven van een Regiment van stofaanbidders, ja zelfs van prinsen en koningen? Was de doolleer sterker dan de Oude Waarheid en sterker dan het verlangen naar huis van den verloren zoon, die uittoog om draf te eten met de zwijnen?!
Nee, uitgetogen was Jan niet. Zoveel Hollands kende Bas Lovendaal nog wel. Jan was weggejaagd, getrapt en geranseld, omdat hij, zelfs onder de karwats, had geweigerd z'n belangstelling voor Recht Voor Allen af te zwe- | |
| |
ren. Hij had gepoogd zijn verklaring te geven, ronduit beleden, dat hij van Hilda, Funkel en anderen geleerd had zelf z'n ziel door het gedrang te dragen. De aarde had haar richting hervonden en het wentelen naar de zonnekant hervat. De dag zou komen waarop alles, wat zijn vader vervloekte, begroet zou worden met muziek en vlaggen op alle torens. Die dag zou komen in z'n volle glorie en zou een blijder mensheid vinden op het feest der ontvoogding. Dat was de wonderlijke idee waar de zoon in geloofde en die hij niet meer prijs wilde geven. Hij was zeker van een grote belofte, schemerend achter de horizon. De aarde draaide onafwendbaar naar de nieuwe dag, die lichten zou over een schuw, dom gehouden volk, dat hier en daar reeds aarzelend uit z'n stulpen kroop. En God....
Jan wist het niet.... God schreed in hem langs de duistere kelderwoningen, kwijnende kinderen, dierlijke onkunde, verkommering, wanhoop en rampspoed. Hij zag het wanhopige ‘Waarom?!’ in de doffe ogen van een afgebeulde jeugd en van de moegesarde vrouwen, wier zwarte moedeloosheid geen hemel meer zocht en wier donkere opstandigheid geen klank meer gaf. Het handhaven en onderhouden van een maatschappelijke en morele puinhoop kon de bedoeling van den Schepper niet zijn. Bij de geestelijke en stoffelijke noden van het volk werden de prachtigste kathedralen tot een aanklacht en het klankbord boven de kansel een wrange klucht. Als de dienaren van het Woord eens wat meer aandacht wilden schenken aan de duizenden en duizenden broeders en zusters in Christo, die, verstoken van lucht, licht, schoonheid en kennis, hun vale dagen sleten, dan zou een mateloos ontfermen komen over de ganse wereld. Deernis, liefde en loutering zouden het mensdom terugvoeren naar de verlaten, rijke en zuivere zin van het leven.
Zo had Jan z'n stralend credo beleden, maar hij had geen oor gevonden bij z'n vader, die woedend was losgebarsten, toen bleek dat de zoon meer geloof hechtte aan de prediking en het voorbeeld van den rooien dominee dan aan het versleten gebaar van de officiële kanselredenaars en noch door vermaan noch door kastijding afstand wilde
| |
| |
doen van het verworven inzicht. Tafels en stoelen hadden het mede moeten ontgelden: zelfs Jans moeder had klappen opgelopen, omdat ze geen woord van afkeuring had uitgebracht tegen den verdorven zoon en niet de minste moeite had gedaan om hem te verlossen uit de greep van Satan. Rijzig en met bebloed gelaat had ze gestaan en weten te beletten dat Jan, z'n bezinning verliezend, de stamper uit de waskuip rukte om z'n moeder te verdedigen.
‘Dat nooit, jongen!’ was zij tussenbeiden gekomen; en in haar ogen was treurnis geweest, ogen waar een rouw over hing die Jans verweerdrift had verlamd. Roerloos tussen de van angst starre zusjes en broertjes had moeder gestaan met een klacht in haar keel geknepen en het lijkbleke gelaat in bloed en tranen. Geworsteld had de zoon met z'n ontroering, de verstikkende smart, die de adem benam en toch rijk maakte, het besef liet dat hij waarlijk een moeder bezat: een moeder, die, in haar droefenis groot was en meer ruimte had gevraagd in het hart van haar jongen, om deel te hebben aan zijn doen en denken.
Met de vervloeking van den vader en de zilte zegen van de moeder had Jan het huis verlaten om heul voor z'n leed te zoeken in de milde nevel van de nacht. Afwezig slenterend was hij gegaan door de lege straten in het havenkwartier, waar roes, lust en dans daverden. Dolend had hij steeds weer moeten denken aan moeder en haar stille, indroeve vergaan tussen de sjofele wanden van krot en dogma: zijn ouwetje, die haar ziel en lach kapot had gestoten aan de botte kanten van jota en tittel! En thuis hokten de zusjes en broertjes, in onmacht saamgedrongen onder het stroeve gezag van den vader, die zich star bleef verzetten tegen de levenseisen van zijn kinderen. Vader, die niet als mijnheer Sardou en Hilda kon begrijpen, dat de wijde armen van den Gekruisigde het symbool waren van een oneindige, alles omvamende barmhartigheid.
Terugkeren om te praten had geen zin meer! Er was een afgrond tussen den zoon en den vader, die hem de
| |
| |
deur had gewezen en de straat opjoeg, de straat waar de bezwijmende verlichting aandeed als een late liefkozing.
Bij de vreemde heimelijkheid van het brekend morgenuur had Jan vergelijkingen gemaakt tussen de bibberende lichtpuntjes in de nevel en de Pinkstervlam, waaraan iedere ziel zich, naar het zeggen van Hilda, koesteren kon. Jonge mannen en meisjes uit alle delen van de wereld zouden in de toekomst elkander toeroepen en verstaan. Kameraadschap zou het parool zijn en de eerbiediging van het leven doel.
Bij het passeren had iemand een stompje sigaar aangestoken. Een lucifer had het gelaat van den voorbijganger even belicht, een grim en hard gelaat dat alle dromen en verwachtingen tartte. Moeheid, verbittering en haat waren even beschijnseld bij het aanzuigen van de tabak: een wankele schim was vloekend verdwenen in de duisternis. Ergens had de holle stap van een diender geklonken. Een kerkklok had weedom uitgeteld, terwijl Jan alle getob van zich afgeschud had en met mannelijke lotsaanvaarding z'n schreden richtte naar de Sint Annasteeg.
|
|