| |
| |
| |
Hoofdstuk VI
Marcus Giethorst, de aanstaande onderwijzer, was ruim twee jaar ouder dan z'n vriend Jan Lovendaal en forser van gestalte. Hij had lichte, koele ogen, welig, donkerblond kroeshaar en iets gespierds in doen en zeggen. Hij toonde een voorliefde voor cijfers en nuchtere feiten en had reeds bij de eerste ontmoeting met Jan scherven gemaakt in diens droomwereld. De jonge Giethorst voelde niets voor mooie prentjes, zoete verzen en bloeiende appelbomen. Hij schatte de vrucht naar de kwaliteit en het kwantum om de prijs.
Weer zat Jan bij z'n vriend en sprak, Hilda napratend, over de Muzen en de Zangberg in Nederland. Maar Marcus gaf afsnijdend te kennen: ‘Verkondig geen onzin!’ Hij haalde een atlas te voorschijn, teneinde z'n vriend te wijzen waar de Chinezen van Europa woonden. Nurks, bijna vijandig, gleden z'n vingers over land en zee: ‘Ik zal jou is wat anders bijbrengen! Dwepen en goedpraten... Die muffe kost is goed voor de kansel en de knapenvereniging! Met de verborgen krachten, welke de mensheid van het ene naar het andere tijdperk schuiven, houd ik me niet op. Feiten en resultaten, dat is mijn evangelie!’ Marcus bleek door en door op de hoogte van het oude gildewezen. Hij achtte het echter van geen betekenis meer en onvatbaar voor opleving sedert het uitvinden van de stoommachine. Met een plotse, afwijkende vraag verraste hij: ‘Hier is de kaart! Wijs me is wat industrie aan in je vervallen vaderland!’
Jan keek beteuterd, kreeg vijf minuten uitstel, zat in het kleermakershokje van Giethorst - wiens thuiskomst uit het gasthuis nog niet verwacht mocht worden - tegenover den vragensteller, die schuil ging achter een stapel Gidsen, brochures, boeken en kranten.
De aanstaande schoolmeester opende de les weer met de Chinezen van Europa, behandelde zakelijk een brokje geschiedenis uit de Gouden Eeuw en kwam te spreken
| |
| |
over koning Willem I, onder wiens energieke maar bekrompen leiding de wederopbloei van handel, scheepvaart en industrie werd aangewakkerd. Marcus noemde cijfers en nog eens cijfers, stipte even de Tiendaagse Veldtocht aan en besloot met de opmerking, dat het vaderland, na het heengaan van Willem I, nog dieper in de piepzak zat. De renteniers waren uitgedund, de ambtenaren armoedzaaiers, de boeren hongerlijders en de rest bedelaars. Op de twee en half miljoen zielen in Nederland moesten er ruim zeshonderdduizend geheel of gedeeltelijk onderhouden worden door de liefdadigheid! De landbouw was achterlijk, terwijl de industrie doof en blind bleef voor het wonder van de stoom en de zegeningen van de techniek. Het toenmalige geslacht in de lage landen was beschimmeld van geest en te stram van ledematen om mee te kunnen komen in het tempo van het overige Europa. Die geestelijke en lichamelijke luiheid sprak ook, en zeer duidelijk, uit de literatuur. Tollens dichtte het Wien Neerlands Bloed en Helmers deed niet onder in aderverkalking. De industriëlen wensten met de nieuwe, machinale productie niets te maken te hebben. De meeste reders hadden een afkeer van stoomschepen en voeren met hun aftandse houten kraken het bankroet met vlag en wimpel tegemoet. De verarming en het verduffen namen schrikbarend toe. De rijken, voor zover die er nog waren, onderhielden liever een leger van grauwe paupers dan dat zij zich de moeite namen om, door het vinden en aanboren van nieuwe bronnen van welvaart, eigen bezit te vermeerderen en het algemene peil van het volksleven op te voeren. Nederland mafte, kon in de wedstrijd der volkeren niet meer meekomen. Spoorwegen waren in vrees en beven aangelegd: twee korte lijntjes, met behulp van de Engelsen! Door het ontbreken van verdere verbindingen was de ontwikkeling der industrie schier onmogelijk. De textielondernemingen in Twente kwijnden door gebrek aan grondstoffen, welke met veel kosten en omslag Enschede in onvoldoende hoeveelheden bereikten. Eerst in achttienhonderdzestig kwam er opbloei in de textiel-industrie door het aanleggen van een spoorbaan van Am- | |
| |
sterdam naar Arnhem. De onbehagelijk slechte producten, uitgestald op de wereldtentoonstellingen, veroorzaakten een pijnlijke leegte in de afdeling Nederland. Het land der Geuzen isoleerde zich door futloosheid, bezuiniging en wansmaak. De toestand der bevolking was ellendig. Klierziekten maaiden de kinderen weg en longtering richtte ontzettende verwoesting aan onder de nauwelijks volwassenen. Van het stoere, eermaals zo vermaarde Holland was niets meer over dan een griezelkelder vol uitgeteerde weduwen en belast kroost. Typhus en pokken teisterden stad en land: vreselijk waarde de dood in de stulpen van de fabrieksarbeiders.
‘Fabrieksarbeiders’, onderstreepte Marcus meer nadrukkelijk, pauseerde een wijle en blikte naar den verstarden vriend, die geen kik gegeven had bij de lawine van klachten en feiten. Jan deed geen poging op zijn beurt z'n kennis te luchten, zat beduusd te turen naar de stapel documenten. Hij moest denken aan de losse, leutige lessen van Hilda en het volgen van de wolken, die allerlei gezichten trokken of poorten bouwden tijdens het uurtje onder de appelboom. Marmeren poorten, waar jonkvrouwen en ridders in- en uitreden.
Meedogenloos vervolgde Marcus: ‘Er was in dit land te weinig industrie; en zo is het nog! Het is hier bij ons in hoofdzaak nog handwerk. En uit deze handwerkers moet de Nederlandse vakbeweging geboren worden. Ik zeg, geboren worden, want ze bestaat nog niet! Het zogenaamde Werkliedenverbond is een klucht, het stumperigste product dat Nederland tot vandaag heeft voortgebracht. Ach, al dat slaafs gedoe en knus gedwee zijn wordt begrijpelijk na hetgeen ik je omtrent de laatste dertig, veertig jaren vertelde. Louter verschrompelde handwerkers en prutserige eigenbaasjes vormen een zeer wankele basis voor een gezonde vakbeweging, die het voornamelijk van de grootindustrie moet hebben, Vandaar het succes in Duitsland en Engeland: een machtsvorming die hier voorlopig nog wel zal uitblijven. We zijn, ik zeg het m'n vader na, hier in ons land de mazelen nog niet te boven. Maar het lijdt geen twijfel, dat de leer van de klas- | |
| |
senstrijd tot felle en bewuste groepering voert. De tegenstelling tussen bezitters en onterfden kan ons, bij gebrek aan voldoende industrieproletariaat, over het dode punt heen helpen. Dat is de zienswijze van m'n vader, die meent dat het inzicht in deze vraagstukken voor het komende geslacht van meer nut is dan het kwelen van de nachtegaal en al de andere vogeltjes in de bongerd van mijnheer Sardou en juffrouw Hilda.’
Dat was een opzettelijk venijnigheidje, voelde Jan, die niet begreep wat Hilda met het onderwerp te maken had en protesteerde.
Marcus keek kwasie verbaasd op uit z'n lectuur, antwoordde droog: ‘Ik heb zo het een en ander gehoord van m'n moeder. Mijnheer Sardou heeft een fruitboom, waar in de lente de vlindertjes omheen dansen. Al dat geleuter over koolwitjes en schikgodinnen, schone prinsen en verbolgen goden.... Let liever op Marx en Bakoenin! Wat zij ons te zeggen hebben, geeft houvast! Jij hebt ook, evenals ik, de ontbering van huis uit meegekregen. Waar wij geboren werden en opgroeiden, daar sterven of vergaan de vlinders en bloemetjes, om van de kinderen onder de tien jaar maar te zwijgen. Laat juffrouw Hilda ruikertjes schikken, maar blijf jij bij je verstand, Jan! De wereld heeft geen rozegeur en maneschijn nodig maar kennis! Er is een ontmoedigend gebrek aan inzicht en ruggegraat. Vlindertjes nazitten dat is goed voor malle freules en verwijfde jonkers. Ons steekt wat anders in het merg! Dat hoop ik tenminste, ook voor jou. M'n moeder droomt zich zo nu en dan ook nog zaligheden, ziet lichtspelingen en hoort zilveren bellen klinken. Zij komt uit Zwitserland en is van goede familie. En wij, Jan?! Wij kwamen ongelegen, stichtten verwarring in de bedstee en de broodtrommel en zijn dus als ordeverstoorders aan elkaar verwant. Lees en neem door de feiten die hier op tafel liggen. Dit en nog veel meer!’
‘En nog veel meer!’ verzuchtte Jan, deed geschrokken, dook, als onder een hinderlijke last, maar veerde op bij de plotselinge gedachte aan Giordano Bruno, die rook en vlammen had getrotseerd terwille van een overtuiging.
| |
| |
Ook hij, Jan, had een overtuiging, die weliswaar niet naar het schavot of de brandstapel voerde maar in strijd was met de leerstelligheid van z'n vader en de stichtelijke nabetrachtingen van z'n Sloterdijkse opoe. Het koele, schier hatelijk afwijzende in Marcus Giethorst had iets stotends voor Jan, wiens geloof in goddelijke beschikkingen wel gewijzigd, maar niet geheel verdwenen was, terwijl slechts een wazig vermoeden van de diepere oorzaken der malaise te weinig zekerheid bood voor eigen mening en repliek. Zondags naast z'n vader in de kerk was de jonge Lovendaal het lang niet altijd eens met de preek. Maar hij had aanvankelijk een vreemde angst voor eigen twijfel en troostte zich met de gedachte, dat zo'n dominee - toch een geleerd man! - beter en eerlijker over alles kon oordelen en niet opzettelijk de dingen anders vertolkte dan sommige mensen ze stelden. Hij kon zich moeilijk indenken, dat de kerk partij koos tegen de verdrukten en zwaarbeladenen. Was Christus dan niet voor de armen en belasten gestorven?! Stond dat niet duidelijk te lezen in het Nieuwe Testament? En werd dat niet telkens bevestigd door mijnheer Sardou, die grote eerbied had voor Christus, Mozes en de meeste profeten! Er waren wel veel verdriet, armoe en zonden op de Aarde, maar dat kwam door de machten der duisternis, die verslagen moesten worden. Het socialisme en de bonden, waar de knechts in de werkplaats zo vaak over spraken, waren wel goed bedoeld, maar werkelijke verbeteringen konden niet tot stand komen zonder goddelijke inmenging.
Zo sprak de zoon van Bas Lovendaal aanvankelijk z'n vader en opoe na, maar hij werd telkens beslopen door een twijfel die niet verflauwen wilde. Hij begon in te zien, hoe de kerk wèl opzettelijk de moeilijkheden, waarmee de werkman te kampen had, ontweek en op het hiernamaals afschoof. Ze wist bij alle klachten en noden niet anders te doen dan te wijzen op het laatste oordeel. Het Sparappeltje zag en onderging sterker dan ooit tevoren, de ellende en verkommering van z'n broertjes en zusjes. Hij kwam steeds meer in aanraking met andere mensen, die er vaak nog erger aan toe waren dan zijn ouders. Hij
| |
| |
begon de haat in het woord van de predikers te onderkennen, terwijl ze van leer trokken tegen de socialisten, de nieuwlichters die van menswaardigheid spraken of het een recht was! Jan begon in te zien, dat de kerk voor iedere vorm van uitbuiting en winzucht verzachtende omstandigheden wist te bedenken. Hij leerde, hoe te luisteren, verwerkte, na het gedwongen kerkbezoek, de preek in een stil hoekje en toetste het sermoen op z'n gehalte. Er was veel dat de toets niet doorstaan kon, vals bleek en van onwaarde werd. Beangstigend veel!! De jonge peinzer volgde ingespannen het woord van den dominee, maar hij hoorde hem nooit verzet uiten tegen de kinderarbeid, de hongerlonen, het verwaarloosde onderwijs en de rampzaligheid der invaliden, die aan hun lot werden overgelaten. Alleen Funkel, Giethorst, Ris en dat soort mensen, die niet in God geloofden, protesteerden tegen misbruik van macht, tegen het afbeulen van jong en oud. Zij gaven hun tijd, geld en gezondheid voor alle medeschepselen en werden er op de kansel om uitgefoeterd, belakt en in de hel gesmeten! Maar Jan wist, dat ook zijn held, Giordano Bruno, gescholden en versmeten was en putte er moed uit. Hij trok vergelijkingen die niet in het voordeel van de kerk uitvielen: het werd den tobbenden twijfelaar allengs duidelijk waarom Giethorst, Funkel, Marcus en anderen, de godsdienst opium voor het volk noemden. Het socialisme móest wel vechten tegen een kerk die meeheulde met het boze en maar goed vond, dat de ene klasse der mensheid een makkelijk en onbezorgd leven leidde ten koste van de andere, uitgebuite klasse van slaven en slovers, die niet anders kenden dan ontberingen en angst voor de hel!
Het lezen en overdenken joeg de zoon van Bas Lovendaal telkens weer op naar nieuwe verten en ervaringen. Na het bezoek aan Marcus raakte hij verzeild tussen een aantal mannen die naar een vergadering gingen. Een vrachtrijder, een van de weinige klanten van Heinrich Funkel, bewoog Jan zich aan te sluiten bij de kleine groep, smokkelde hem als een goeie kennis binnen in café Cosmopolite in de Dijkstraat, waar de kastelein ook al rood
| |
| |
bleek te zijn en Penning heette. Toen er een man of twintig binnen waren ging de knip op de deur en werden de petroleumlampen van voor naar achteren gedragen, aan de zoldering gehangen en getemperd. Stoelen en tafels werden doorgeschoven en de gordijnen neergelaten. Jan kreeg een plaatsje aangewezen naast den vrachtrijder, had het gevoel of hij een heuse samenzwering meemaakte, wiebelde onbehaaglijk en kon z'n ogen niet afhouden van den spreker, die Fortuyn genoemd werd. Deze had met z'n snor, z'n baardje en ijzeren bril niets buitenissigs en liet zich links en rechts met een iedereen in.
‘Heel anders dan de dominee!’ constateerde Jan, wiens wroeging om het betreden van de zaal begon te luwen om plaats te maken voor een felle belangstelling in alles wat hem omringde. De mannen die daar zaten, dat waren dus de ketters en rebellen, bereid om God te onttronen en de wereld in vuur en vlam te zetten! Die dikke, ginder, met z'n leren bierbrouwersvest en lepe ogen. Dat kleine mannetje, naast den reus met de bromstem. Die manke magere met z'n stotterenden vriend. De vrachtrijder en nog zo'n rare, die z'n das omhield en wel een geulenschrapper leek, dat waren dus de oproerkraaiers, waar elke Zondag op de kansel tegen gewaarschuwd werd! Nou, ja, ze zaten wel een beetje schots en scheef op stoelen en banken, deden wel erg op d'r eigen houtje en schenen behoefte te hebben aan herriemaken en pijpjesmoren. Ze gedroegen zich heel anders dan de verzamelde gemeente in de kerk, dat wel! Daar ging het veel plechtiger toe, kon je een speld horen vallen als de dominee op de stoel kwam. Maar die Fortuyn was nu eenmaal geen predikant en z'n gehoor een stel afvalligen. Dat was te merken, want ze trokken zich nergens wat van aan, schreeuwden door elkaar, spuwden en zogen op d'r reutelende pijpen. Maar die Fortuyn had er toch wel slag van om de mensen ook zonder bevel het zwijgen op te leggen en tot aandacht te dwingen. Hij sprak zo Amsterdams als de rest, sloeg z'n ogen niet ten hemel en noemde z'n toehoorders kameraden in plaats van geliefden! Hij vertelde, dat hij de zoon van een metselaar was en door een
| |
| |
gelukkige omstandigheid de lagere school geheel doorlopen had. Daar zijn vader reeds deel had aan het verenigingsleven, hoorde de zoon er natuurlijk ook veel van en stelde er al jong belang in. Reeds in achttienhonderd-achtenzeventig deed de spreker mee aan het stichten van een club die het algemeen kiesrecht wilde bevorderen. Een recht waar de jonge Lovendaal nog maar zijdelings van gehoord had in de werkplaats van mijnheer Sardou. Verder bleek, dat de spreker lid was van De Dageraad en een tijdlang hoofdbestuurder was geweest naast Giethorst. De vader van Fortuyn was lid van de Vrije Gemeente en had z'n zoon naar de catechisatie gestuurd. Maar dat was op narigheid uitgelopen, want de zoon ging met den dominee debatteren over de Amusante Bijbel! Jan snapte het geval, begreep dat die bijbel door de heidenen was uitgegeven en zeker niet door de Dordtse Synode was goedgekeurd. Het was te verstaan, dat Fortuyn van de catechisatie verjaagd was, want ook op de vergadering uitte de spreker zich zeer heftig, gebruikte heel krasse termen en bracht de voeten en vuisten van z'n publiek meermalen in beweging.
Ook het Sparappeltje gaf meermalen blijk van instemming, hoewel hij lang niet alles begreep van het onderwerp, dat handelde over vaderland, bezit en meerwaarde. Maar het was niet nodig om alles te vatten. Fortuyn beriep zich op de oude profeten, welke de dievige bezitters in Israël reeds op de vingers tikten en afstraften met: ‘Gij zult geen akker aan akker trekken!’ en: ‘Tweeerlei weegschaal is den Here een gruwel!’
Als dat óók in de bijbel stond, dan verkondigden de profeten wat de dominees verzwegen, doorzag Jan, die spontaan applaudisseerde, zich voornam de Heilige Schrift beter door te nemen en de vergadering verliet uit vrees voor verdenking en ransel thuis.
|
|