| |
| |
| |
Hoofdstuk V
Jantje Lovendaal stond voor de woning van Giethorst in de Begijnensteeg. Hij kende het adres van een vorig bezoek, betrad het bouwvallige portaal en werd in de opening van de kamerdeur ontvangen door de bleke, vriendelijke juffrouw, die hem al eens eerder te woord had gestaan. Jan noemde z'n naam, overhandigde in opdracht van z'n patroon een enveloppe, werd binnengelaten en nam plaats tegenover de schoorsteen, waar Giordano Bruno op de brandstapel haat en hitte trotseerde.
Juffrouw Giethorst schoof haar strijkwerk terzijde, schonk drabbige koffie, sprak over haar man in het gasthuis. Ze kreeg erg in het afwezig doen van haar gast, die gedurig naar de prent boven de schoorsteen keek, onbewust het tafelzeil verkreukte, terwijl hij bewonderde: ‘Bruno!’
‘Zie je dat heus?!’ vroeg Suze verbaasd en nam nog meer notitie van den scherpzinnigen bezoeker met z'n donkere, dromerige ogen en de smalle rustloze handen: ‘Die plaat heeft m'n zoon meegebracht.... Maar dat jij met één blik ziet wat het voorstelt, dat 's knap! Je hebt zeker veel gelezen en thuis behoorlijk onderricht gehad, niet? Je heet Jan.... Ik mag dus wel Jan zeggen, hè? Wat doet je vader?’
‘Die doet nergens aan’, ontweek de jongen en bekende: ‘Ik heb die plaat al meer gezien. Alles begint te leven als je er lang naar kijkt.’
‘Zo?!’ antwoordde Suze warm, wilde over mijnheer Sadou beginnen, maar Jan zette door:
‘Giordano Bruno werd in zestienhonderd op de Bloemenmarkt, vlak bij het Vaticaan, levend verbrand door de Roomse inquisitie! Maar het hielp niks! Nee, eerlijk niet! Twee eeuwen later kwamen zijn gedachten opnieuw onder de mensen en tot ontwikkeling. De vooruitgang kunnen ze wel op-, maar niet tegenhouden, juffrouw. Vijf grote
| |
| |
geesten kwamen naar voren: Copernicus, Galileï, Kepler, Descartes en Newton. En dan nog Spinoza....’
‘Maar jongen! Hoe is het mogelijk?!’ onderbrak Suze bewonderend. ‘Hoe weet jij dat allemaal zo precies?! Die plaat hangt hier al weken in huis, maar wat jij me daar allemaal vertelt, heb ik er nog niet aan afgekeken.’
‘We hebben die prent en de historie behandeld. Hilda Sardou en ik, verklaarde Jan, die kleurend beleed: ‘Aan lijfelijke duivels en toverkollen geloof ik al geeneens meer. U wel misschien?.... O, niet?! M'n vader en m'n grootmoeder nog vast en zeker. Hebt geen gemeenschap met den bozen werker der duisternis, met den Satan, den vader der leugen, zeggen ze thuis, als ik durf te praten over lotsverbetering, waar ik veel van hoor in de werkplaats. Maar m'n moeder kan behoorlijk lezen en schrijven en daarom heult ze stiekem zo'n beetje met me mee.’
‘Wat bedoel je, Jan?’
‘Wel, eh.... Ze zegt dat de zieleherders vandaag meer letten op de wol dan op de schapen. U weet wel wat ze bedoelt. Ze vindt goed dat ik veel lees en laat me 's avonds, als het even kan, het beste plekje bij het fornuis. Begrijpt u, juffrouw?’
‘Zo ongeveer’, lachte deze fijntjes en wilde weten: ‘Maar je vader? Staat hij het lezen zo zonder meer toe?’
‘Nee! Hij vraagt streng genoeg: wat lees je daar? Wat zijn dat voor boeken die je van je baas meebrengt?! En dan moet 'k uitleg geven en gaat moeder zogenaamd voorlezen. Dan moet 'k wel is lachen’, verklapte de jongen knipogend: ‘Zij weet immers beter! En in de bijbel staat toch ook: onderzoek alle dingen en behoudt het goede. En dat doen we dan ook, moeder en ik! M'n vader heeft geen lezen geleerd.’
‘Jaja, nu snap ik de situatie’, zei Suze, verzette de strijkplank en schoof er een hemd over.
‘M'n vader kan het ook niet helpen dat hij nooit naar school ging. Hij draaide op z'n zevende jaar al aan het wiel om de stof uit de tabak te builen. Op de fabriek waar hij al die jaren gewerkt heeft, kreeg hij een ongeluk.... Vier verminkte vingers. Maar hij klaagt niet! Hij ant- | |
| |
woordt op alle gejammer van moeder: bid en u zal gegeven worden! Maar we merken er nog niet veel van. Er komt van m'n vader geen cent meer binnen, want de patroons kunnen geen kapotte vingers gebruiken. En uitkering, dacht u? Geen cent! Alleen brood en gort van de kerk. M'n broertjes en zusjes weten geen van allen wat een volle maag is. Ja, u moet mij niet rekenen: ik krijg van m'n baas veel toegestopt. De hele buurt kan het me aanzien! M'n broertjes en zus hebben vaak nog erge doei na het eten, maar ze moeten toch danken en amen zeggen. Weet u wat amen betekent, juffrouw?’
‘Ik vermoed, dat ik daar over kan meepraten’, antwoordde de gastvrouw, glimlachte mild ironisch: ‘Niettemin.... ik kan abuis zijn. Zeg jij het is!’
‘Amen betekent zoveel als: het zij zo!’ beleerde Jan, kwam op dreef, schouwde naar den slapenden jongste in de bedstee en sprak meewarig: ‘Jullie liggen 's nachts zeker ook met z'n vijven in één bed, niet? Dat is ongezond en zo beestig als bij de marmotten!’
‘Amen!’ bezegelde Suze, half in ernst, half geamuseerd en liet haar strijkgoed weer rusten om aanmoedigend te luisteren naar den jeugdigen praatvaar, die z'n ogen liet gaan, de opgepropte waskuip ontdekte en weer aanknoopte:
‘Wast u ook voor de meisjes van, eh, de u weet wel?.... Niet?! Bij ons thuis volop. Het gaat zogenaamd naar de bleker, maar het komt nooit verder dan de kamer. Bij ons hangen wel twintig lijnen aan de zoldering. Wij vlaggen de hele dag door. Bij ons is eeuwig de koning jarig! Wij vlaggen met nat en droog. Eerst ons eigen armoedje en dan de bullen van de Hupsaldera's!’
‘Van de wat, Jan?!’
‘De Hupsaldera's in de straat bij Funkel! M'n eerste baas, Krabbedregger, sloeg 's Maandags nooit over. De lichte meisies dragen wel dure rokken maar het zijn toch tobbers, zegt mijnheer Funkel, die ze voor Hein de Mof schelden. Ze eten er anders best van. M'n moeder haalt er de oudbakken aardappelen om er een soort brood van te bakken. Het smaakt duf, maar met een sniffie citroen
| |
| |
is het wel om te slikken. De kleintjes thuis hebben gedurig honger. Dan gaat me moeder weer schooien om het overgelaten klussie. Daar schaamt ze zich voor en daarom draagt ze altijd een stuk krant over de prak.’
‘En je vader, Jan?’
‘Dat is te zeggen.... Nee! Op hem kan ik giftig worden, juffrouw! Als moeder schuw de gang in komt en bijkans huilend de kliekpot op tafel zet, begint m'n vader te mopperen om de zure lip die me moeder trekt. Hij noemt haar ondankbaar en spreekt vermanend over Lazarus, die blijmoedig genoegen nam met de kruimels van den rijken man. En als je hem tegenspreekt slingert hij z'n leren pet in je ogen. Hij prijst zo'n kliekpot als een gebedsverhoring! En als je in het fatsoenlijke zegt, dat de hemelse genade toch niet juist van de losse meisjes hoeft te komen, noemt hij dat spotten met God en gebod en brengt er de karwats bij te pas. En hij ranselt raak, juffrouw! Hij timmert er op tot moeder tussenbeiden komt en zegt: Nou is het genoeg! Jij slaat de eerbied voor God en je vaderschap aan stukken!’
‘Zozo, zegt jouw moeder dát?!’ reageerde Suze, slikte ontroerd, terwijl ze ging zitten.
‘Ze zeggen bij ons in de werkplaats, dat er genoeg groeit voor alle mensen op de wereld. Er hoeft geen gebrek te zijn, juffrouw! In de tuin van m'n baas staat een appelboom, waar we, ik en Hilda, in het najaar de trapleer onder gezet hebben. We hebben samen gezocht naar appelen met een bestemd adres. Niks van te bespeuren. Er stond op geen ene appel: Gereserveerd voor die of die! Dat kent de natuur niet! En zo is het met alles wat groeit en bloeit. Wist u dat nog niet?’
‘Niet zó, nee!’ bekende Suze, die deed of het een openbaring voor haar was. Ze polste olijk: ‘Hoe oud ben je, professor?’
‘Goed veertien....’, haperde de professor, een moment uit z'n evenwicht, maar hervatte vertrouwelijk: ‘Als ik bij Krabbedregger was gebleven, wist ik nou immers ook niks. Zo'n baas als 'k in mijnheer Sardou getroffen heb, dat is een lot uit de loterij. We zijn geen van allen te dom
| |
| |
of te lui om te leren, maar een mens moet tijd en gelegenheid hebben. Dat zegt m'n baas om een haverklap. Weet u waarom de arbeiders op Maandag en Dinsdag zo vies van werken zijn en liever gaan zwabberen en drinken?’
Nee, de gastvrouw wist het niet, was blij dat ze van haar bezoeker wat leren kon. Ze knikte aanmoedigend, vroeg grappend: ‘Laat horen! Hou je licht niet onder de korenmaat. Jij doorgrondt dus de oorzaak van de ergste maatschappelijke kwalen?!’
‘Ja, juffrouw! Daar is niks bijzonders aan te weten. Hilda en mijnheer Sardou hebben alles haarfijn aan me uitgelegd. En mijnheer Funkel helpt me ook dikwijls op streek. Maar daar kan 'k thuis natuurlijk niks van loslaten. De arbeiders drinken niet omdat ze zo'n dorst hebben, maar omdat ze zo leeg zijn! Ze zijn gesloopt door een eindeloze werktijd in hokkerige ruimten. Ze zijn verdierlijkt en ondervoed. Maar in het diepst van hun hart is nog niet alles uitgedoofd, zegt Hilda. Ze worden elke week opnieuw uit hun benauwende keldertjes naar de kroeg gedreven, naar ergens, omdat ze eens, heel lang geleden, vrije mensen waren, mensen die in bos en hei uitzwierven.’
‘O, zit dat zo?’ gaf Suze blijk van haar dank en respect, boog in opperste belangstelling over de tafel: ‘Het eindeloze van de werkdagen en het slopend tekort aan beweging, frisse lucht, zonlicht, loon en huiselijke gezelligheid, hè? Ja, Jan, ik ben maar een vrouw. En toch, ja, ik kan je wel volgen. Je wilt dus zeggen, dat té lange arbeid en het werken en wonen in bedompte krotten de mensen afstompt en tot ontaarding leidt. Maar geheel verworden kunnen zelfs de ergste slovers niet: in het diepst van hun borst blijft het verlangen branden, het hunkeren naar ruimte, verte, verlossing, welvaart, geluk, niet?’
‘Ja, juffrouw....’
‘Ze weten zelf niet wat hen drijft. Bij de meesten brandt het vlammetje nog maar heel, heel flauw. Toch smeult of brandt het bij allemaal, geen mens uitgezonderd. Het vonkje wil niet gedoofd zijn en het
| |
| |
kan nog niet oplaaien. Begrijp ik 't goed, professor?’
Deze vond van wel, wilde nieuwe voorbeelden geven, maar werd weerhouden door het vreemde turen van juffrouw Giethorst, die haar gelaat naar het raam wendde alsof ze troost zocht bij het zuinige daglicht. Na een wijle vervolgde zij zonder overgang: ‘Omdat er geen ruimte is voor hun heimwee, daarom gaan ze Maandag houden en hun leed ontzwemmen in de jenever, die hen het beulen doet vergeten en het leven dragelijk maakt.’
‘U weet het haast zo goed als ik, juffrouw!’
‘Ja, jongen, ook ik heb een leermeester en ken m'n les. Wat mij nog mankeert is.... een appelboom.’ Droef glimlachend rees Suze, nam het strijkgoed weer op en regelde: ‘De enveloppe mag ik dus van mijnheer Sardou in ontvangst nemen?! Bedank hem, ook uit naam van m'n man en de kinderen. Ik heb een zoon die voor onderwijzer leert, weet je. Als je er wat voor voelt kennis met hem te maken ben je welkom.’
‘Voor onderwijzer leren?! En jullie hebben geeneens geld genoeg om....’, Jan verzweeg de rest, voelde, meer bij intuïtie dan door opvoeding, dat hij zich vergaloppeerde. Hij stond op en trachtte luchtig wegwuivend goed te maken: ‘Ik bedoel, dat het moeilijk is voor jullie om je zoon duur te laten studeren.’
‘Eén zoon? Twee, Jan!’ verhevigde Suze niet zonder trots. ‘Ja, het gaat heel moeilijk, maar het móet! Die flauwe, amper brandende lichtjes waar jij van sprak hebben dringend behoefte aan verzorging. Er moet nog veel geleerd en geleden worden. Giethorst heeft boven z'n kracht gedragen om z'n twee oudste jongens gevormd en bewapend af te leveren in de voorhoede van het leger der onterfden. M'n man beschouwt het als een eer en een plicht. En m'n man niet alleen! Het verheugt me nader kennis met je gemaakt te hebben, professor. Ik hoop, dat je bewondering voor Giordano Bruno blijvend zal zijn en mag uitgroeien tot een mannelijke, vastbesloten getuigenis tegen alle leugen, ontaarding en onrecht!’
‘Ja, juffrouw....’
‘Dag, Jan! Tot ziens!’
|
|