| |
| |
| |
Hoofdstuk IV
De kamer waarin Suze Giethorst met haar kinderen verbleef was een verbouwd pakhuis en bevatte twee bedsteden, een ledikant en een noodbed op de vloer, dat opgerold tegen de achterwand stond. Op de wastafel lagen een lei, griftenkoker en een pop, die zaagselbloedend leegliep op de zitting van een biezen stoel. De muren droegen een kindertekening en een klok waar slinger en wijzers aan ontbraken. Naast de schoorsteen waren een aantal boekenplanken, die, moegedragen, doorbogen onder een last van kranten. Door eeen raam, in de muur tegenover de schoorsteen, viel het gedruil van het streepje hemel boven de steeg. Naast het raam slierde de aangevreten onderdeur van het aanrecht en de punt van een te statig overgordijn, dat de spot dreef met een lege broodtrommel en een verzakte schommelstoel. Veel meer viel er niet te beschrijven in de uitgeleefde kamer, waar drie krukken en een wasmand een kinderstoel flankeerden, om Suze gelegenheid te geven de verstelde jongenskielen van de drooglijnen te nemen.
‘Gauw aantrekken en dan naar school!’ trachtte zij haar hongerige, opdringende kinderen bij te brengen, herhaalde met een gelaten gebaar: ‘Ik heb je toch al gezegd.... Vanmiddag brood.... Misschien. Het gaat nou eenmaal niet!
Moeder zal straks bij den groenteboer proberen of ze nog een koolraap hebben mag.’
Ze sprong van de stoel, liet hoop: ‘Wacht, ik zal eerst aan vader vragen, of hij nog een boek uit de kast boven kan wegdoen?!’
De kinderen juichten instemmend, blikten in sprookjesland, zagen brood! Brood met stroop!’
Even later kwam moeder huilend de trap af. Ze stond met het bleke, intelligente gelaat in het doorbreken van het spatje morgenzon, zocht met de blauwe, diepliggende ogen wat meer besef en onderwerping bij haar kroost en verklaarde hees: ‘Je vader is weer heel erg ziek.’ Zacht
| |
| |
duwend verzocht ze: ‘Toe nou maar.... Gaan jullie nou zo, zonder, naar school! Moeder zal vanmiddag zorgen, dat....’ Haar toezegging verstakkerde in snikken en tranen. Schreiend stortte ze de deur uit door de steeg, waar Klaas Ris z'n oliewagentje voor de stoep schoof en haar opving: ‘Mens! Juffrouw Giethorst? Suze, wat is er aan de hand?!’
‘M'n man, Klaas!.. Boven! Het is weer zo! De dokter!’ bracht ze hortende uit, liet zich overreden en tot bedaren brengen door den petroleumventer en volgde hem naar het zolderkamertje, waar Giethorst met beschuimde mond en verknepen wimpers te reutelen lag. Rustig, beslist verzorgde Ris den zieke, rolde een jas onder het slap neerhangen le hoofd en maakte de knopen van het overhemd los. Giethorst kreunde, wilde zich oprichten, maar zonk stuipend, vuistenballend terug en bleef roerloos liggen.
‘Te veel en te weinig!’ concludeerde Ris. Het vlotte, schrale mannetje liet z'n ogen gaan over de kleermakers-tafel en de paperassen in het geopende lessenaartje en werkte Suze de kamer uit: ‘Niet direct het ergste denken! Het is immers al meermalen gebeurd. Ik zei je toch al: te veel kopzorgen en te weinig eten. Dat houdt het sterkste gestel niet uit. Je man moest maar eens wat minder aan de belangen van anderen denken, niet altijd en overal weer klaar staan om op te trekken tegen botte onwil en bekrompenheid.’
‘Hij kan nu eenmaal niet zwijgende dulden, Ris....’
‘Kan zijn, maar gisteren heeft hij zich bij z'n rede over Vrijheid en Gezag te zeer gegeven. Net als altijd. Je man wil voor het werkende volk geluk en welvaart op de heersenden veroveren, maar hij is tegen geweld! Je kan anders niet zeggen, dat het geweld hem niet aanpakt. Daar ligt hij nou, onze Giethorst! En het zal nog wel erger worden als hij zich niet beter in acht neemt.’
‘Ik weet het, maar hij wil niet horen’, mompelde Suze. ‘Hij heeft vannacht nog een artikel geschreven over de noodzaak van organisatie als verweer en daarna doorgewerkt om wat confectie in de vroegte af te leveren. Het moest wel, Ris, om de kinderen, die....’
| |
| |
‘En niet alleen om de zijnen!’ meende Klaas te moeten aanvullen, zag dat juffrouw Giethorst hem niet begreep en bleef op de trap staan om te verduidelijken: ‘Je man werkt overdag voor alle mensenkinderen en in de nacht voor het eigen kroost.... tot hij er bij neervalt. Hij meent het goed en verdient de achting van alle arbeiders.... Maar hoe komen we aan een dokter?’
‘Van de stad! M'n man is toch ook een mens, al houdt hij de jassen van de heren niet op! Ze helpen in het gasthuis een iedereen als het nodig blijkt!’
‘Jawel, maar Giethorst is iedereen niet! Zomin als jij en je kinderen. Wat deert het de machthebbers en, helaas, nog negentig procent van de werklieden of Giethorst, Helsdingen, Ansink, Bos of Penning kreperen?! Ansink, Giethorst, Mansholt.... Allemaal uitschot!’ sakkerde Ris wrang, liep mee naar de huiskamer en ontwaarde de lege broodtrommel. Hij stak de hand in de zak van z'n jekker, haalde een stukje kauwtabak te voorschijn, negeerde vuil en olie om rukkend te bijten en het verstikkend gevoel in z'n strot kwijt te raken.
Nee, nou niet sentimenteel worden, Klaas! Wat had die vrouw in de Koesteeg ook weer gezegd? O, ja....! Er hongeren en verrekken dagelijks honderden kinderen van fatsoenlijke ouders, die niet rood en oproerig zijn. Tering en ondervoeding veegt ze weg, hier en in Rotterdam, Haarlem, Den Haag: in alle steden en dorpen van Vlissingen tot Almelo. Enfin, er was nog aftreksel van stokvisvellen tegen de Engelse ziekte. Of anders elftvinnen, ook een versterkend middel, in ontvangst te nemen bij de Moeder Overste! En dominee Schoppels van de Keizersgracht, wat had die ook weer verkondigd? Wat bliksem, hoe was het ook weer?!.... Degene die mee wil bouwen aan een zogenaamde betere samenleving.... Ja, verdomd! Zogenaamde had de eerwaarde heer gezegd! Degene, die mee wil bouwen aan een betere maatschappij, moet dan ook maar het voorbeeld geven en zichzelf bevrijden van alle wensen en verlangens naar gemak en lekker eten! De kerk en alle ware belijders hadden de vuurproef glorierijk overwonnen.
Ris vloekte, kreeg plotseling haast. Hij beloofde dat er
| |
| |
voor een dokter of opneming in het gasthuis gezorgd zou worden en holde weg uit de kale kamer, waar Suze even later dertig olievette centen naast de broodtrommel vond.
In de middag kregen twee stugge, zwijgende mannen opdracht het Rooie Opperhoofd weg te halen en over te brengen naar een ziekenhuis. De kinderen vonden moeder schreiend en brood, brood met stroop!
Maar het zou weer avond worden, had de wijsgerige Klaas overdacht en zette z'n wagentje bonkig neer voor café Apollo. Heinrich had klanten: twee tegelijk! Klaas nam z'n wagentje weer op en schoof voort, want hij stond bekend als de bonte hond, werkte nog sterker dan de rooie vlag op het gemoed van de waakse meesters en hun domme slaven! Nee, hij, Klaas, mocht door z'n verschijnen de sporadische klanten van Heinrich geen stuip bezorgen. Hij zou wel een poosje wachten en straks gaan Zien of het bezoek aan café Apollo doenlijk was. Dus ging Ris op de duwboom van z'n kar zitten om een appeltje te schillen met z'n zakmes en peinzend over de middeleeuwse opvattingen der gevestigden.
Ris was niet jong meer. Hij had de zestig haast bereikt en was van huis uit een Zaankanter. Hij had weinig onderwijs en veel betrekkingen gehad, was tenslotte verzeild geraakt in de houtzaagmolen van de firma Van Gelder te Amsterdam. Daar Wist hij het zes en twintig jaar uit te houden, maar werd tenslotte toch ontslagen, omdat het zaagsel wel aan z'n kleren maar niet in z'n hoofd bleef hangen. Hij kreeg een vage kijk op 'n ordentelijker wereld, bevroedde meer warmte en licht achter de horizon en begon, in strijd met alle traditie en leerstelligheid, te spreken van verlangens, hoop en organisatie. Dat kon niet geduld worden, maar Klaas kon niet zwijgen en werd de eerste prediker van ontluiken en opbloei in een woestijn van zaagmeel! Ris was een rasecht type uit het volk in spraak en manieren, kon niet prijzen wat de heren wezen. Hij prees zelden, laakte veel en wees met een aangeboren zelfverzekerdheid. Hij sprak en schreef bij en over allerlei gelegenheden, verzette zich tegen het oprichten van de beroepsbrandweer, tegen afschaffing van de kermis, tegen het
| |
| |
optreden van het gezag bij oproer en tegen subsidie aan het Rijksmuseum. Het strijden zat Klaas in het bloed; en elke tegenstand, hoe dan ook, was hem aanvankelijk welkom geweest. Hij werd een vurig aanhanger van de sociaaldemocratie, ofschoon hij van de socialistische theorieën weinig begreep. Maar hij was trouw en wist de voorzittershamer op alle vergaderingen vrij handig te zwaaien. Hij vulde daar z'n tekort aan scholing met roffels aan! Dat was trouwens z'n recht als pionier, die z'n bestaan geofferd had en met een petroleumhandeltje langs de huizen van z'n geestverwanten moest gaan om aan de kost te komen. Dat viel niet mee, want de rooien waren veelal slecht bij kas, dikwijls zonder woning en ‘varende’ met hun geschonden huisboeltje, of uitgesloten en zonder werk. Maar Klaas kon geen pof weigeren, hij voelde zich geroepen om de lampen brandende te houden. Erger was, dat Amerika hem niet op crediet leverde en het onteigenen van de oliebronnen nog niet in zicht was. Ja, Klaas had de strepen in de strijd van de onterfden ruimschoots verdiend, hanteerde de voorzittershamer op congressen en in achterzaaltjes en wist er ziel uit te kloppen. Maar nu was die Domela Nieuwenhuis gekomen, een dominee die kon praten als Brugman en al te zeer de wetenschappelijke kant op ging. Het werd te geleerd voor Klaas, die het zelfs met roffelen niet meer kon bijhouden en achterop begon te raken. Wel liet men hem nog vrij geregeld de leiding op het podium, als Giethorst of een van de anderen sprak, maar tegen een dominee met z'n voorname geleerdheid gaf de hamersteel geen blijvende houvast.
‘Een kraan in kennis en durf!’ erkende Ris, opspringend uit z'n gemijmer. ‘Maar jammer genoeg een geboren heer!’ Klaas nam de duwboom en schoof voort naar de kroeg van vriend Heinrich, waar geen klanten zich meer ophielden.
Bertha zat achter de toonbank, tegenover Funkel, die de vlam in z'n lange pijp zoog.
‘Geen olie nodig!’ riep de kasteleinse stuurs bij het verschijnen van Klaas: ‘Volgende week! En liefst in de vroegte!’
| |
| |
Ris tikte martiaal aan de rand van z'n slappe hoed, bevestigde onverstoorbaar: ‘Vijf kan! Donderdag vier uur in de morgen! Wordt aan gewerkt! Vijf kan van de verse aanvoer!’
‘Eerbied en gehoorzaamheid is toch maar alles!’ spotte Heinrich, blies wolk op wolk en verzuchtte: ‘Jij bent niet te vernevelen, Klaas! Wat voert jou in mijn tempel, broeder?’
Deze deed verslag omtrent z'n ervaring bij Giethorst, somde de maatregelen op die reeds genomen waren en kwam met z'n voorstel op de proppen: ‘Er moet méér gebeuren, Heinrich! Onze Giethorst en de zijnen hebben niets aan louter gepraat over solidariteit. De man die het hardste heeft gevochten tegen Jan Salie en z'n ziekenpotjes, is uitgeput en buiten kennis weggedragen. Maar als hij straks bijkomt in het gasthuis, moet hij weten, dat er toch iets begint te ontluiken van het zaad dat hij gezaaid heeft: dat er toch iets groeiends is van kameraadschap, die eens alle werkers omvatten zal. Wij revolutionnaire....’
‘Natuurlijk!’ vond Funkel, die alles natuurlijk vond, zodra maar sprake was van de revolutie. Hij nam z'n pijp onder de arm en begon te oreren: ‘Bismarck heeft ons niet kapot gekregen! In Frankrijk sluiten de gelederen zich al weer.... In Engeland is staken het parool! In Italië staat straks de hele boel op stelten. Maar je kan geen papkost met een vork eten! Ga het hem maar vertellen, die mijnheer Heldt, die lakhans met z'n lakeienbond! Een hoed-aandrager! Een hielenlikker! Iemand, die zich verbeeldt, dat hij het werkende volk verlossen kan uit boeien en slavernij met behulp van de dorpsfanfaren! Ha! Ha! Die kwakzalver met z'n plakmiddeltjes uit de drekapotheek! Dat mag niet zo blijven duren!’
‘Dat is gauw gezegd!’ vond Ris, kreeg een dankbaar knikje van Bertha en achtte het moment gekomen om nader te verklaren: ‘We hadden het over solidariteit en hulp verlenen. Kan jij de organisatie in de zaak Giethorst op je nemen, Heinrich? De kinderen van Giethorst hebben nog geen avondeten gehad.’
‘Dan is er haast bij!’ kwam Heinrich in draf, richtte
| |
| |
zich staal, overrompelend tot z'n vrouw: ‘Ik zeg, dan is er hoge nood! Ze zijn met z'n tienen! Een moeder en negen kinderen! Wie gaat er naar toe om voor de menage te zorgen, jij of ik?’
‘Ik!’ besliste Bertha met een voortvarendheid, die zij voor omwentelaars en onheilbroeiers nimmer getoond had.
Funkel stond verbaasd de kwasten van z'n pijp te verknijpen, kon geen woorden vinden. Bertha bood zich aan om hulp te verlenen, had bezwaren noch critiek?! Ze was dus bereid om haar offertje te brengen en sprak niet over de berooide schatkist?! Zoveel welwillendheid jegens de marktschreeuwers, die de gevestigde orde wilden vervangen door een dwaasheid, had Heinrich van z'n vrouw nog niet meegemaakt. Dat ook zij zich aangetrokken voelde tot de daadwerkelijke actie was wel een bewijs, dat er wat in de lucht zat! Een radicale omwenteling stond voor de deur: een solidariteit waar de eed in de Kaatsbaan bij verbleken zou! Funkel wilde vragen stellen, maar Bertha had niets meer aan haar besluit toe te voegen, stak haar kapsel op voor de spiegel in de achterzaal en besteeg de trap naar het opkamertje.
‘Wat een wijf, hè?!’ glunderde Heinrich, terwijl hij plaats nam naast z'n vriend, die denkbeeldige pluizen van z'n verfomfaaide hoed blies, het hoofddeksel voorzichtig op de vloer deponeerde, een stompje sigaar opdiepte uit de borstzak van z'n mouwvest en deed of hij de voorzittershamer hanteerde: ‘Ik open de vergadering!’
Ook Heinrich besefte, dat er geconfereerd moest worden, ging eveneens verzitten en stak van wal: ‘We hebben nog het een en ander te bepraten en op het moment een schone gelegenheid. Vertel me eerst eens, hoe zit het nou feitelijk met de afscheiding van de sociaal-democraten uit het Werkliedenverbond? Buiten Amsterdam heeft die scheiding nog nergens plaats gehad, wel?’
‘Toch wel! Ook in Den Haag is het tafellaken doorgesneden tussen de onzen en de zogenaamde Ambachtsvereniging. We hebben er kortgeleden onze eerste openbare vergadering gehouden. Domela Nieuwenhuis heeft er gesproken over de vraag wat sociaal-democratie is.’
| |
| |
‘Haalde het wat uit?’
‘Heel knap en boeiend, dat wel.... Maar meer dan een man of tien konden we niet losweken uit het Zoetekoek-verbond. De arbeiders snappen over het algemeen nog geen zier van doelmatige organisatie. We zijn, ook wat dat betreft, in ons land honderd jaar ten achter.’
‘Bij ons in Duitsland....’
‘Ja, daar.... Geen wonder! In Duitsland vindt de leer van Marx een krachtige klankbodem door de jonge, opkomende industrie. Maar ga hier in Holland de klassenstrijd eens prediken onder een bevolking, die, voortdurend ondervoed en werkloos, de kracht en de lust tot verzet mist. Het zal nog wel maanden aanlopen voor we in Den Haag weer een vergadering aandurven. Teminder, daar Giethorst ziek is.’ Ris zoog grimmig de brand in het stompje sigaar, sprak over de moeilijkheden en tegenslagen in Haarlem en Rotterdam, noemde de namen Bremer en Van Duin en vervolgde sakkerend: ‘Wat Rotterdam betreft, daar heeft het Werkliedenverbond een grote afdeling. Maar het is overal het zelfde liedje: geen greintje fut of inzicht! Ziekenpotjes, zuipgenoegens, begrafenisuitkeringen en reciteeravondjes met den patroon op de voorste rij! En de sprekers?! Een stelletje kathedersocialisten als Katz, Pekelharing en Veegens....’
‘Veegens? Die behoort tooh tot de liberalen!’ onderbrak Funkel, nam een zuinig teugje uit z'n pijp, verwierp armzwaaiend, om vergoelijkend te aanvaarden: ‘Veegens is in elk geval vooruitstrevend, evenals Van Gilze en dergelijken.’
‘Ja, in Rotterdam zijn de bankiers, fabrikanten en reders heel wat opstandiger dan het klootjesvolk’, gromde Ris, bonkte met z'n vettige knuist op het tafelvlak: ‘Geef mij maar liever die kerels uit Haarlem! Enige arbeiders, vrienden onder elkaar, spreken er dikwijls over de maatschappelijke toestanden van vroeger en thans. Er wordt bij zo'n bespreking vaak gewezen op de onrechtvaardigheid, het misbruik van macht en het verval in onze dagen. Er wordt gevraagd en gezocht naar de oorzaken van de huidige ellende. Ze maken er studie van Stuart Mill, Jacoby, Lassalle, Rousseau en Multatuli niet te vergeten.’
| |
| |
‘Dat 's ongetwijfeld een kampioen in de strijd tegen het onrecht!’
‘Alleen jammer dat hij, politiek gesproken, kop noch staart heeft. Hij staat overal en nergens, striemt er bloedig op los en spaart de machthebbers het minst!’
‘Ook mijn opinie!’ dweepte Heinrich, die vernevelde in een wolk van slechte tabak.
‘Dat 's juist het gekke!’ antwoordde Ris, wijs knikkend. ‘Multatuli is een geroepene, maar als je hem spreekt over de klassenstrijd, over het opwekken en waakshouden van de arbeiders, is hij niet thuis! Hij ziet alleen, hoe de Javaan mishandeld wordt. Maar er zijn ook blanke koelies, waar of niet, Heinrich?! Enfin, we leven in een rare tijd en in een verkeerde wereld.’
‘Verkeerde wereld? Wat zeg je nou, Klaas?!’ ontplofte Funkel. ‘Waarom zeg jij het nou ook al zo mak?! De arbeider heeft te beseffen, dat hij in een dolhuis werd geboren. Zolang hij dat niet door heeft, blijft het huilen. Die rooie dominee, waar jullie zoveel van verwachten, is me ook te lauw en te langzaam. De wereld is één kruitvat! Het wachten is op een vlammetje! Op een vonk!’
Ris blies met volle kracht op z'n sigaar.
‘Precies!’ verstond Heinrich. ‘Vonken zat, maar we blazen niet hard genoeg! Als ik geen vreemdeling was, rukte ik weer, net als indertijd in Hamburg, met de zwarte hongervaan de kerk binnen en de kansel op!’
‘Jij met jouw figuur?!’ schaterde Ris, wees op het niet meer te verhelen buikje van z'n vriend en spotte, schokkerend van de pret: ‘Dat kan mooi worden! De vetzucht gaat een rede houden over honger en dieet! Ik kom luisteren naar je treurgalmen onder de zwarte vlag! Hahaha! De tranen lopen over m'n smoel, Heinrich! Jij gaat de kansel op en ik.... Ik hou een collecte, verzorg de inwendige zending!’
‘Sta je me te bedonderen, Klaas?!’
‘Blijf met je benen op de vloer, kameraad! Blijf liever met allebei je voeten op de vlonder van je tapkast en zorg, dat alle vrienden en bekenden betrokken worden bij de inzameling voor Giethorst.’
| |
| |
‘Jullie durven niks en maken een mens die er op los wil slaan nog belachelijk!’ protesteerde Funkel geraakt, stak de knuisten onder z'n kin om verzoenend te besluiten: ‘Nou ja.... Heinrich is een dwaas. Geeft niet! Fulton werd ook bespot om z'n stoomvaart. Zeg maar wat er gebeuren moet voor Giethorst. Noem namen.’
Ris gaf namen en adressen. Het waren er niet zo heel veel, een klagelijk schimmetje, vond Heinrich, die de genoemden op een lei noteerde en naar de mate van hun welstand bedacht met een, twee of drie kruisjes.
Bertha kwam met een karbies de trap af, schikte haar doorgewerkte doek om hals en schouders, groette woordkarig: ‘Nou, dan ga ik maar!’ Toen ze bij de deur was, riep Heinrich haar terug teneinde z'n dankbaarheid te uiten. Z'n vrouw luisterde hoofdschuddend naar het lofzeggen van haar echtgenoot, keek stuurs van hem naar den monkelenden Ris en plaatste haar afstraffer: ‘Jullie kletsen te veel! Om een moeder met negen kinderen te helpen, daar is geen congres voor nodig. Giethorst, Ris en jij, Heinrich, jullie praten en modderen je huishouden in het ongeluk. En als het misgaat, als het op narigheid uitloopt, mogen wij, vrouwen, die niet aan politiek doen, zien hoe we de zaak weer in het reine krijgen. Zo'n ziel zit daar met d'r bloedjes en jullie.... jullie plakken hier misschien vannacht nog om de revolutie te bestellen. Al maar zwetsen en broeien.... Du Heinrich!!’ Met een ruk trok zij de deur dicht, verdween en kwam terug om Ris te waarschuwen: ‘Je mag wel is geen kijken: je wagen staat op de tocht!’
Klaas verstond de wenk, viste z'n hoedje van de vloer en nam handschuddend afscheid van z'n vriend, die nogmaals beloofde, dat hij alles belopen en verzorgen zou.
|
|