| |
| |
| |
Hoofdstuk III
Nog ruim honderd ochtenden werd Jan uit z'n slaap getild en rillend, bezeerd en afgebeuld op de vloer gezet door z'n vader. Nog maandenlang werd hij opgejaagd om hijgend z'n wankele kracht te geven aan planken, knoesten en vrachten. Vaak werd het middernacht voor hij terugkeerde uit het vunze keldertje van mijnheer Krabbedregger, dat, als alle keldertjes en werkplaatsen te Amsterdam en elders, mensen bevatte, mensen, die het zonlicht niet kenden en het leven vervloekten. Het jonge maatje begon begrip te krijgen van hun behoefte aan liederlijke woorden, Maandaghouden en uitzwieren. Ook hij taalde in dienst van Krabbedregger op Maandag niet meer naar eten en werd niet langer als een prul genegeerd. Hij had, een maand na z'n komst in het keldertje, reeds naast den baas mogen lopen en onder het werken fel gehunkerd naar het volgende ziggezaggetje, dat strijk en zet eindigde voor de deur van madam Komijn, de sloeriemoeder, waar de meisies zaten, die door mijnheer Funkel tobbers werden genoemd.
‘Tobbers?!’ Nee, dat verstond Jan nog niet zo bijster goed. Ze lachten zo lief en ze deden zo aardig tegen den baas, die zei, dat z'n knechtje voorlopig nog niet mee naar binnen mocht. Daar, op de drempel, die hij voorlopig nog niet mocht overschrijden, nam hij 's Maandags zweverig afscheid van den patroon en kwam dan vrolijk, met een raar liedje in z'n keel, bij z'n moeder, die zorgelijk naar hem keek, droef het hoofd schudde, maar toch dankbaarheid toonde, omdat haar oudste z'n boterhammen afstond aan de zusjes en broertjes. En de honderd centen, die hij 's Zaterdags inbracht, telden ook mee! Die werden haast geknuffeld! Die wèl!
Niet zonder naijver constateerde Jan het feit, en begon geloof te hechten aan het verhaal van Kees, den nieuwen bankjongen, die beweerde, dat er in Nederland zat dagloners waren die liever hun kind dan hun varken zagen sterven! Bij Kees thuis hielden ze ook een varken, dat met
| |
| |
erwten en bonen gemest werd, om de lekkere smaak.... voor de rijkdom. Want het varken was van een slager en een deel van het spek voor Kees z'n vader, die aardappelen in azijn at. Hij werkte achttien uren per dag en kreeg, als er voldoende schot in het varken had gezeten, tweemaal in de week een friezeltje spek op z'n bord. Als ze bij Kees eens lekker wilden eten gapten ze van het varkensvoer. Niet te dikwijls, want dan liep het in de gaten: de erwten en bonen waren door den slager afgewogen; en te veel schillenvoer dat proefden de deftige klanten op slag! Het was stiekem knoeien en tegen de geboden Gods, maar daar trok Kees zich niets van aan! Hij vertelde gnuivend van stelen en aftroggelen en zei, dat hij het kastenmaken aan Sint Jozef overliet. Hij wilde gaan varen en spaarde voor zeeschuimer of roverhoofdman. Jan kon meegaan als schildknaap en hield het aanbod in beraad. Maar er kon niets van komen, omdat Kees door de politie werd gegrepen wegens diefstal uit een beurtschuit. Drie dagen later moest ook mijnheer Krabbedregger z'n sloofje afdoen en geboeid het keldertje uitstappen, gevolgd door Jan, die weer op grote afstand achter z'n baas liep en gekweld werd door een onbegrijpelijke gang van zaken.
Zo eindigde na zeven maanden de eerste betrekking van het Sparappeltje, wiens kennismaking met de ergste slaven-ondeugden niet was ontgaan aan z'n vriend Heinrich Funkel. Maar ook moeder en de Sloterdijkse opoe hadden meermalen gerild en stijf gezeten bij het verslag over zuipen, vloeken, stelen en nieuwlichterij. Vader was woest geworden, wilde de naam Krabbedregger niet meer horen, sprak vermanend over de ware deugd en het pad des levens. Maar van schoolgaan werd niet meer gerept!
Niet lang bleef Jan zonder basie. Veel kans om te zwerven langs grachten en weiden werd hem niet gelaten; en tooh raakte hij in de dagen van werkloos zijn al aardig verliefd op het leven. Een innige lust tot zingen en buitelen kreeg hem te pakken bij het dolen op de polderwegen buiten de stad. Hij ging geloven in ravotten en rondspeuren, onderkende de heerlijkheid van zon, wind, ruimte en water! Een nieuwe openbaring, een vreemde goedheid stak, ver en vaag
| |
| |
nog, in alle dingen en deden de ingescherpte leerstellingen van meester Droebel vergeten. Het Sparappeltje werd zachtzinniger jegens de dieren. Vogels, paarden, koeien, honden en katten waren meer dan zielloze wezens, die belaagd en mishandeld mochten worden! Ze waren niet geschapen om er mee te doen wat men wilde! Het kijken naar een dartel veulen in de wei schonk ongekend genot: het spoorde aan tot meedansen, maakte duidelijk dat dansen niet zondig kón zijn. En dus danste Jan, want het was lente en ver van de school en alle keldertjes! Jan danste, maar kreeg bij het donker worden spijt van z'n afdwalingen en zondige genotzucht. Hij moest weer denken aan Calvijn en de Hebreeuwse stamvaders.... Maar raak doen was wèl verkeerd! Eerst sterven en daarna het oordeel, stond geschreven. En wat geschreven stond moest vast waar zijn!
Op een middag las Jan op een papier voor de ruit van een costuumverhuurder, dat er een loopjongen gevraagd werd om enige weken den zieken loopknecht te vervangen. Het mislukte witwerkertje meldde zich, werd aangenomen en kon al direct aan de slag gaan. Hij bouwde uit karton kronen en scepters, die hij bezette met diamanten en robijnen op klatergoud. Hij bestreek diademen en halssnoeren met lijm en fonkelpoeder, verstevigde gekraakte lansen en gedeukte beukelaars. Met tressen, kwasten, sterren en zilverdraad werden afgedragen mantels opgekwikt, terwijl baretten en mutsen een nieuwe pluim kregen. Hoger glans werd gegeven aan de op een hoop gesmeten slagzwaarden, degens en kromsabels. Jan stak vlootvoogden, veldheren, vorsten en prelaten in toonbare plunje, legde pausen en maharadja's in de mottenkist. Z'n kop liep vaak om! Dan weer was Karel de Grote verhabbezakt teruggekomen van een studentenfuif. De volgende dag bleken de edelstenen uit de kroon van Hendrik den Achtsten zoek of was er een ridderzwaard verruild voor een ouwe parapluie. De bellen van de narrekap raakten verzeild in de hoed van Lodewijk XVI. Het hemd van Bonifacius zag er uit als een dweil en stonk naar de cognac! Weer een andere keer zat de Witte Non met Marcus
| |
| |
Aurelius in de verkeerde trein of was het opperkleed van Herodes verwisseld voor de jas van den Gebochelde! Maar erger was, dat Maria Stuart te laat kwam om in Purmerend onthoofd te worden. Dat gaf vloeken en gedonder, omdat Napoleon ook al zonder broek uit Zierikzee thuis kwam. Enfin, de Vestaalse maagden kwamen helemaal niet meer boven water, werden door de recherche opgespoord in de bedstee van een opkoper! Er viel intussen veel op historisch gebied te leren, spijt alle narigheid. Het waarom en daarom van blauwe sluiers en puntige steekmutsen, het verschil tussen musketten en enterbijlen, tussen roofridders en kruisvaarders. Het hele toneelvak bestond uit veel purper en deining. Romeinse keizers, veldheren, kerkvorsten, piraten en schone verleidsters, die kwamen allemaal te pas in de comedie, waar Jan vaak lang toefde. Langer dan nodig was! Julius Caesar, Cleopatra, Wolsey en Thomas Morus zag hij optreden. Hij behandelde hun tooi na de voorstelling met gepast respect.
Het stiekem bijwonen van de voorstellingen was wel heerlijk en vaak om bij te huiveren zo prachtig, maar al dat geharrewar van die koningen, graven, priesters, spionnen en adellijke hupsaldera's was haast niet om te volgen. En het bleef ontiegelijk! Die goddeloze moordzucht, al dat doodsteken en dat lachen van beruchte vrouwen, nee, dat kon niet deugdzaam zijn! Die drama's, waar je 's nachts van opsprong met bonzend hart, waren heus niet zo onschuldig! Op het toneel maakte de een den ander van kant of het een pretje in aangenomen werk was en er geen laatste oordeel stond te wachten. Er werd daar meer met vergift en dolk afgedaan dan met bidden en braaf zijn. Zelfs de duivel kuierde met een sleepsabel rond of zat piano te spelen met z'n bokkepoten! Rovers, moordenaars, godverzakers en hupsaldera's vervloekten en bestalen elkander op leven en dood. Ze staken overal de brand maar in, smeten de brave mensen in diepe kelders, waar de messen glinsterden....
Niet zonder wantrouwen keek Jan telkens weer met open mond naar het doen van heiligen en giftmengers. Het werd hem wel eens te bar! Geboren prinsessen bleken achteraf loeders te zijn; en op de Brug der Zuchten stonden de Doges
| |
| |
van Venetië te grijnzen bij de marteldood van een onschuldige. De jonge Lovendaal begreep er niets van, vroeg zich af, hoe dat alles werkelijk bestaan kon. Victor Hugo gapte drie kerktorens in Parijs! Dat móést gelogen zijn! En toch luisterden en applaudisseerden de grote mensen!
Over z'n bezoeken aan de schouwburg kon Jan thuis niet spreken: het beloofde weinig bijval en veel kans op slaag! Mijnheer Funkel luisterde meestal wel geamuseerd naar het gedoe van doortrapte schurken en edelvrouwen met comediestreken. Hij kon soms rare gezichten trekken en midden in het sterven van den vermoorde in schaterlachen uitbarsten. Hij begreep alle toneelstukken en gaf soms ook wél uitleg.
Na enige weken kwam Jan zich weer melden in het achterzaaltje bij z'n vriend Heinrich, vertelde, dat de zieke loopknecht terug was.
Funkel luisterde zonder onderbreken, schoof een boterham van z'n bord in de handen van den bezorgden knaap en smokte wijs de zuinige rookwolkjes uit z'n lange Duitse pijp: ‘Tja, wat moet ik daar nou op zeggen, Sparappel?! Ik zou nog maar niet zo zwaar dubben over je afscheid van kruisridders en valse graven. En dat tobben over een nieuwe betrekking.... Al dat gewurm over het waarom en daarom op jouw leeftijd, het is een bewijs, dat er veel aan je jong zijn mankeert. Dat is wel een waarheid maar geen troost, hè? Je moet maar veel lachen, springen en zingende stoeien, anders krijg je net zo'n ongezellig gezicht als Dante.’
‘Dante? Die ken ik niet, mijnheer Funkel! Die woont zeker niet hier in de buurt, wel?’
‘Nee!’ lachte Heinrich, verslikte zich in een diepe teug uit z'n pijp en bekende: ‘Ik weet zelf zo bitter weinig van hem af. Het was een dichter, die in de hel heeft gewandeld, wat je trouwens wel aan hem kan zien.’
‘In de hel?!’ verwerkte Jan, beet geschokt op z'n onderlip en polste huiverend: ‘Echt in de hel?! In de brandende zwavel en het vloeiende vuur? Door al het gekerm en de vlammen heen?! Heeft hij ook op het gloeiende rooster gelegen, mijnheer Funkel?!’
‘Dat is te zeggen...’, overwoog deze, kringetjes puffend,
| |
| |
en staarde peinzend naar de verijlende rookslierten, ‘Dante heeft het allemaal gezien en meegemaakt in z'n fantasie. Er was van alles in de hel: het venijnigste wat je maar kunt uitdenken. Van alles.... behalve de onbegrensde kinderuitbuiting en zes broertjes in één bedstee. Dante zingt er niet van: martelkeldertjes heeft hij nergens gevonden. Zelfs in het diepst van de hel niet!’
Aan het tafeltje bij het raam keek Bertha op van haar breiwerk, berispte: ‘Wat is dat voor praat tegen zo'n kind! De toestand is eenmaal niet anders. Hij moet toch voor z'n ouders en z'n broertjes en zusjes werken. Z'n vader trekt geen cent na het ongeluk op de fabriek en jij.... Jij praat te veel! Sei vernunftig, Heinrich!’
Deze zweeg....
De breinaalden fritselden....
Buiten kraste de viool van een straatmuzikant een oude, lijzige, melodie.
‘Ik zou je denkelijk wel aan een baas kunnen helpen’, opende Funkel weer: ‘Maar ten eerste hoor jij nog op de schoolbanken thuis; en ten tweede vrees ik, dat je vader bezwaar zal maken, wanneer blijkt, dat ik....’
‘Als u maar zegt waar het is, dan heb ik het immers zelf uitgevonden!’ bedacht het vriendje kleurend.
Funkel keek langs de kwasten van zijn pijp naar den kleinen intrigant en de fronsende Bertha. Hij wuifde de tabakswalm weg en regelde: ‘Ik zit voor een moeilijkheid en wil daarom geen ja en geen neen zeggen. De man, dien ik op het oog heb, gaat morgen naar je vader om te vragen of jij bij hem mag komen werken. En jij, Jan.... Nee, helemaal zuiver is het zo ook nog niet. Maar het gaat om je toekomst. Ik geloof, dat je baat zal hebben bij de betrekking, die ik je wil bezorgen. Misschien helpt de nieuwe baas je op dreef voor het ganse leven.’
‘Wat voor een baas, mijnheer Funkel?!’
‘Een instrumentmaker. Horloges en zo.... Een Fransman, die net als ik indertijd....’
‘Du Heinrich!’
‘Die net als ik indertijd graag.... eh, burgemeester had willen worden. Maar er zijn al zo akelig veel magistraten.
| |
| |
Voel je er wat voor om machines en kompassen in en uit elkaar te schroeven?’
‘Ikke wel!!’
‘Mooi! Als het je niet bevalt kom je je maar weer bij me beklagen.’ Heinrich lachte geheimzinnig, gaf te kennen, dat de zitting geëindigd was.
De andere dag vernam Funkel, dat Jan naar de werkplaats van Sardou mocht om als leerling in dienst te treden. De jongen ging al direct een daalder verdienen en mocht door een loupe naar de kriebelkleine pallen en moertjes turen. Na die verheugende tijding liet Heinrich zich niet meer uit over z'n bemiddeling, zag tot z'n genoegen, dat ook Bertha schik begon te krijgen in het doen en laten van het Sparappeltje en zo nu en dan bijschoof om te luisteren naar Giethorst of een anderen apostel.
Ja, het eerste vleugje durf en opleving werd merkbaar! Funkel groeide: hij was zeker van de naderende revolutie, die zich duidelijk aankondigde sinds een dominee de kansel had verlaten om op straten en pleinen gerechtigheid te prediken! Het ging nog wel tam en vaak al te benepen, maar het kwam dan toch eindelijk tot uitzeggen en aanvuren! In Recht voor Allen schreven de Vlamingen nu ook. De taal werd pittiger en de advertenties verdwenen meer en meer. Die wat te verliezen had krabbelde terug uit angst voor de gevolgen van de agitatie. Het begon hier en daar al te kraken; en het kraken zou wel breken worden, voorzag Heinrich, die zich telkens beriep op den hem onbekenden Nelis, die, volgens Jan, midden in het publiek had durven spreken over uitbuiting, meeregeren en menswaardigheid! De opstand zat in de lucht! Er was nog wel nergens herrie in de stad en geen dorp in rep en roer, maar het rommelde toch!
Van dat rommelen merkte de jonge Lovendaal al heel weinig in de werkplaats van z'n derden baas. Integendeel! Het was er zeer rustig en ordelijk. Het daglicht viel er met plonsen door de hoge ramen en kwam niet van een binnenplaats met rottend huisvuil. Vlak onder een van de ramen zat mijnheer Sardou met z'n volle, donkere kroezelbaard, die hij bij het vooroverbuigen telkens achter z'n vest stak.
| |
| |
Het personeel bestond uit drie volwassen knechts, de dochter van den baas en nog een leerjongen, die de opdracht had gekregen Jan de namen van het gereedschap bij te brengen. Hij heette Piet Boele, was de zoon van een typo-graaf uit Den Haag. Piet kende de ledenlijst van Door Eendracht 't Zaam Verbonden, waar z'n vader bestuurslid van was, uit het hoofd. Hij wist Jan te vertellen, dat drievierden van de bondsleden tering hadden en dat ze stierven als vliegen. Daarom mocht Piet, als enige zoon, geen typograaf worden.
Tegen halfnegen was het schafttijd. De knechts deden hun werksloof af, reinigden zich bij de pomp op de achterplaats en stapten bij mijnheer Sardou de woonkamer binnen of ze er thuis hoorden. Hilda, de dochter, schonk warme melk. Melk op Maandag!! En niemand lalde vuiligheden, vloekte noch blerde. Aan het hoofd van de tafel zat mijnheer, deed zonnig, stredde z'n mooie baard en poogde den nieuwen leerjongen op z'n gemak te zetten. Deze vond het haast zo verheven als het Heilig Avondmaal, hoewel er niet gebeden werd door baas of knechts.
Jan bad wel, op aandringen van mijnheer Sardou, die op de hoogte bleek te zijn en te kennen gaf: ‘Doe zoals je thuis gewoon bent te doen, jongen! Wij wachten wel even.’
Na het eten opende de baas een kast vol boeken, nam er een uit en sloeg het open. Hilda vulde nogmaals de bekers en ging dan naast haar vader zitten. Deze verlegde de bladwijzer, overzag met z'n bruine, jolige ogen z'n gehoor en las: ‘Van het aardige en verstandige gesprek, dat plaats had tussen Sancho Panza en z'n vrouw Theresia Panza en andere gevallen, een gelukkig herdenken waardig. Alzo: het vijfde hoofdstuk. Sancho kwam zo blijde thuis, dat zijn vrouw op een boogschotafstand zijn vrolijkheid bemerkte en vragen moest: ‘Wat brengt gij mede, vriend Sancho, dat ge zo vrolijk zijt?!’ Waarop hij antwoordde: ‘Lieve vrouw, als het God behaagt, zou ik gaarne niet zo blij zijn als ik er uitzie!’ ‘Dat versta ik niet, man!’ zeide zij. ‘Zie Theresia’, antwoordde Sancho, ‘ik ben blijde, dat ik besloten heb mijn meester Don Quichote weder te dienen, die ook voor de derde maal wil uittrekken om avontuur te zoeken,
| |
| |
en de hoop mij verblijdt, bij de gedachte, dat ik nog eens honderd escudo's zou kunnen vinden, ofschoon het mij bedroeft, dat ik mij van u en van onze kinderen moet verwijderen; en als God mij te eten wilde geven met droge voeten en in mijn huis, zonder mij te voeren over de hobbelige paden en kruiswegen, wat Hij doen kon met weinig kosten, dan is het duidelijk, dat mijn blijdschap meer gegrond zou wezen; want die welke ik nu heb, is vermengd met leed van u te verlaten.’ ‘Kijk Sancho’, hervatte Theresia, ‘sedert gij u lid maaktet van een dolenden ridder spreekt gij met zo veel omwegen, dat niemand u verstaat.’ ‘Als God mij maar verstaat, vrouw!’ antwoordde Sancho, ‘want Hij verstaat alle dingen; en genoeg hiervan! Maar pas op, zusje, dat gij deze drie dagen goed voor het grauwtje zorgt, zodat het klaar zij om onder de wapens te komen. Verdubbel zijn voer, kijk het zadel na en het overige tuig, want wij gaan niet naar een bruiloft, maar de wereld rondtrekken en te doen krijgen met reuzen, draken en spoken en gebrul! Nog zouden dat alles maar bloempjes zijn, hadden we niets uit te staan met Yanguezen en betoverde Moren!’
Dan volgde een verder voorlezen, uitleg en commentaar met vragen en weerwoord van de knechts en mijnheer Sardou.
Van hetgeen besproken werd snapte Jan weinig. Hij luisterde niettemin gretig, moest plots weer denken aan Dante, die in de hel had gewandeld. Wat vertelden ze toch allemaal voor gekke dingen, mijnheer Funkel en de baas?! Je kon hemel en hel maar niet zo in- en uitkuieren! Dat waren goddeloze verzinsels, maar ze stonden ook gedrukt! Sommige boeken van mijnheer Sardou waren nog dikker dan de bijbel thuis. Wie weet wat er in die boeken allemaal nog stond over reuzen, draken, spoken en gebrul?! En het vrouwbeest van Barabas, waar mijnheer ook van voorlas, wat was dat nou weer? Wat zei hij toch van draken met gespikkelde vlerken?! En over sterren, groter dan de aarde! Dat was vast en zeker niet waar!
De jonge Lovendaal begon te twijfelen aan de onfeilbaarheid van het gedrukte woord. Onder het werken zocht hij nauwer contact met Piet Boele, stelde vraag op vraag en
| |
| |
wist tegen de avond, dat Victor Hugo, dezelfde die de drie kerktorens stal, nergens meer aan geloofde. De wereld was dus nog veel slechter dan vader en opoe van Sloterdijk vermoedden!
Na een paar weken werd Jan, die met volle ambitie bezig was met het pasvijlen van een ronseltap van een speeldoos, in het kantoortje van den patroon genodigd en aan de tand gevoeld.
‘Zou het lukken, Jan?’ vroeg mijnheer Sardou.
‘Ja, mijnheer!’ ijverde de leerling. ‘Ik ben hier duizend maal liever dan in de kastenmakerij. Bij Krabbedregger moest ik vaak tot diep in de nacht werken. 'k Had er gedurig kapotte handen en een erge slaap. Maar hij zit nou in het spinhuis en heeft z'n straf weg!’
‘Dat was de vraag niet!’ gispte Sardou, die opeens streng deed, maar milder vervolgde: ‘Gnuiven om het leed van anderen, dat doen we hier niet, hè?’
‘Nee, mijnheer.... Ik bedoel....’
‘Goed! Afgesproken.... Ik wilde je eens vragen, Jan, hoe het staat met je onderwijs? Met lezen, schrijven en rekenen. Ga hier zitten en vertel me op je gemak wat je voor boeken onder je neus hebt gehad.’
‘Ik, mijnheer?’
‘Ja, jij.... Robinson Crusoë? Tijl Uilenspiegel?’
‘Geeneens, mijnheer....’
‘O, geeneens! Sprookjes misschien? Of fabels, waar dieren in spreken. Nog nooit gehoord van Reintje de Vos?’
Hoofdschuddend ontkende Jan.
‘O, jongen, die Reintje was toch zo'n loze guit, hè? Vertelde dan niemand je, hoe de sluwe vos de kaas uit de snavel van de raaf wist machtig te worden?’ Sardou bezag met olijke ogen z'n bedremmelde knechtje en poogde nogmaals: ‘De Gelaarsde Kat?.... Wat dan wel?’
‘Een Christenreize naar de Eeuwigheid, mijnheer!’ antwoordde Jan, maar voegde er haastig aan toe: ‘Het leven van Maarten Harpertszoon Tromp en nog een hele boel!’
Zwijgend zat de baas te graaien in z'n golvende baard. Hij scheen iets te zoeken bij de twijgen van de appelboom in de achtertuin, wendde zich weer tot z'n leerjongen en
| |
| |
overwoog: ‘Je moet gauw dertien worden, niet? Zou je graag meer willen lezen, Jan?’
‘Dolgraag!’
‘Daar zit geestdrift in’, constateerde Sardou knikkend en monkelde zonnig: ‘Dan moesten we maar beginnen met De Perzische Brieven van Montesquieu.... Of zullen we het maar liever eerst met Uilenspiegel proberen? Ja, laten we het voorlopig maar bij Tijl en de Lamme Goedzak houden.’
Jan ging grif accoord, maar moest eerst de voorwaarden vernemen. Mijnheer Sardou gaf z'n boeken niet zo graag uit handen en was zeker niet van plan een uitleenbibliotheek te vestigen. Hij kon bij het terugontvangen aan de buitenkant van het boek zien, wat de lezer innerlijk waard was. Bovendien hield de baas er niet van wekelijks een portie letters voor te schotelen en maakte een bijzondere bepaling. Aanvankelijk zou elk boek eerst besproken en daarna gelezen worden. Hilda was bereid om uitleg te geven. Ze was, weliswaar, zelf nauwelijks zestien jaar en zo dartel als een hinde, maar ze had, nu bleek dat het nodig was, een paar uurtjes in de week te missen om ook het rekenen en de taal bij te werken. Het zou dra zomer zijn en dan lieten zich de taaiste problemen willig behandelen onder de appelboom. Hilda zou zelf wel bepalen welke boeken het meest geschikt waren om doorgenomen te worden, regelde haar vader, die er de eerste les aan toevoegde: ‘Door de legende van Tijl Uilenspiegel te scheppen hielp zich de genius van het Vlaamse volk in zijn strijd tegen clerus en inquisitie. Je zult van Hilda wel vernemen, hoe Tijl, met de as van z'n verbranden vader op de borst, overal afbreuk wist te doen aan de geestelijkheid en haar beulen. Ook de geniale Swift hielp, in Gullivers Reizen, om mens en maatschappij eens flink onder handen te nemen. Robinson Crusoë is een schepping uit de twaalfde eeuw van een zeer vrijgeestigen Arabier. Daniël Defoe, een Engelse dominee die het geloof aan duivels bekampte, werkte den Arabischen Robinson later om tot Robinson Crusoë. Nog enige eeuwen later werden deze tragische grote-mensen-boeken beknot en verknoeid tot kinderverhaaltjes. Nu, jongen, je meldt je maar bij m'n dochter.’
| |
| |
Uilenspiegel, Robinson, Gullivers Reizen en vervolgens Don Quichote werden doorgenomen in de achtertuin en droegen evenals de lessen veel bloesem en rijpe vrucht. Jan, verlost uit de liederlijke omgeving en de verstikkende atmosfeer in het martelkeldertje aan de achtergracht, blikte met verbazing en ontzag in een vreemde, verbijsterende wereld met lokkende verten, welke Hilda vol geduld in de loop van vele maanden voor hem opende. Hij kreeg langzamerhand begrip omtrent het verblijven in hel en hemel. De starre, vaak beangstigende dingen uit z'n prilste jeugd trokken weg om plaats te maken voor nieuwe, diep griffende indrukken, purper van schoonheid en levensdrift! Hij sloop in z'n mijmeruurtjes met Nele en Tijl door de Spaanse linies, tobde met Robinson over de voetsporen van Vrijdag of vloog met Bontekoe van Hoorn de lucht in, maar wist zich drijvende te houden op het rondhout of een schegbeeld. Hij stond met Claudius Civilis op de tanden te knarsen bij het naderen van de Romeinse legioenen of onderhandelde met Radboud over het toetreden tot het Christendom. Meermalen voer hij uit met de vloot van de Republiek, leed ontzettend aan scheurbuik, overlegde met Jan van Riebeeck het stichten van Kaapstad en overwinterde op Nova Zembla. Later, wat meer gevorderd in geschiedenis, verdedigde hij de tempel van Jeruzalem, zat met Nero naar het brandende Rome te kijken of besprak met Petronius de zin des levens. Jan was om beurten Griek, Germaan, Romein, Babyloniër, Egyptenaar of Maccabeeër en flaneerde als Florentijn door de Renaissance. Het Sparappeltje werd kind in huis bij Ramses en Caesar, bij Pepijn den Korten, den Kalief van Bagdad en mijnheer Sardou, wiens dochter het Heelal aan 't wankelen bracht wanneer zij lachtte....
|
|