| |
| |
| |
Hoofdstuk II
Een brander, een touwslager en een kastenmaker hadden gedongen naar de werkdrift van Jantje Lovendaal, die aan den meestbiedende werd gegund om, in strijd met de wet op de kinderarbeid, krullenschaver te worden in dienst van Floris Krabbedregger Pzn. Een verder schoolbezoek stond nog te bezien, maar het weekloon en de arbeid tot 's avonds negen uur waren behoorlijk vastgelegd door de belanghebbenden wederzijds. F. Krabbedregger Pzn had z'n aanvankelijk bod verhoogd tot negentig centen per week en Jans vader had toegestemd, ondanks het protest van z'n vrouw, die lezen en schrijven kon en door een betere afkomst een blijder jeugd had gekend. Zij had zich de werkkring en toekomst van haar oudsten zoon anders gedacht, gehoopt, dat hij, volgens een vroeger besluit, dominee zou worden. Maar na een reeks magere jaren met staag dalend loon en prompt stijgend kindertal bleek het schone plan onuitvoerbaar: het verval was te diep en de preekstoel te hoog.
Op z'n elfde verjaardag werd het Sparappdtje al heel vroeg gewekt in een bed vol broertjes en zusjes, om als keus uit het nest een aanvang te maken met z'n nieuwe loopbaan. Huiverend en slaapdronken werd hij op de vloer gezet door z'n vader, die hem grommend tot voortmaken aanzette en, na een eindeloos gedraaf door straten en stegen, afleverde in een keldertje aan een achtergracht.
‘Hier is ie dan, m'n zoon! Helemaal compleet en vol goeie voornemens!’
‘Accoord!’ kwam uit het halfduister de hese stem van een man, die een ijzeren bril op z'n drankneusje schoof om de aanwinst te taxeren: ‘O, is ie dat? ....Ook al geen kettingbreker! Jij heet Jan, als ik het wel heb.’
‘Ja....’
‘Ja, mijnheer Krabbedregger! Netjes met twee woorden spreken!’ berispte vader en duidde bondig: ‘Trek je jas uit en sta niet zo beteuterd op je heupen te hangen!’
‘Kop er voor en borst vooruit!’ vulde de patroon aan.
| |
| |
‘Hier moet gewerkt worden, maatje. Hier vallen spanen! Heb je je spierballen meegebracht?’
‘Ja, mijnheer Krabbedregger’, stumperde Jantje, stond onwennig te slungelen met z'n magere armen en snufte vies de weeë lijmstank en de zerpe houtlucht.
‘Schaven, spijkeren en zagen! Almaar stompen en doorpeunen!’ verkondigde de baas, die z'n werksloof afdeed en naar z'n bolhoedje greep.
‘Je hoort het?! Je uiterste best doen en maken, dat je me eer bezorgt!’ sprak vader gezaghebbend, herhaalde nogmaals z'n goede raad en begaf zich, na wat heen en weer praten, met den scheutigen mijnheer Krabbedregger naar een kroeg aan de overzijde van de werkplaats.
Schuw knipperend stond de verlatene in de klamme kelder, betastte de kruk van de bankschroef en schuifelde behoedzaam voort. Hij ontwaarde een spijkerbak, een lijmtoestel, nog meer onbekend gereedschap en vijf, zes witwerkskastjes in wording. Aan een latje hing het werksloof van den baas en aan een muur een spanzaag! Jan speurde met toenemende interesse, raakte heel even een blokschaaf aan, maar deinsde terug voor een greep naar de steekbeitels. Gedurfd schreef hij een J in het zaagsel, zette z'n onderzoek voort en belandde bij een achtermuur met smal tuimelraam. Op de binnenplaats woekerde onkruid: wilde zuring, brandnetels, paardensla, weegbree en kikkerbloemen. Door de groezelige ruiten tuurde Jantje naar het bonte patroon op de vaalt, ging op een zaagbankje staan om de hemel te zien en begon opeens snikkerig te roepen om z'n moeder en mijnheer Funkel....
Wolken, zon en vriendschap waren evenwel niet opgenomen in het contract tussen Bas Lovendaal en Floris Krabbedregger. De bloei op de mesthoop was een bijkomstig toeval. Van de hemel was echter wel gerept: er zou in het bijzijn van Jantje niet gevloekt worden, was de afspraak. Vuile praat en stuitende handelingen mochten niet plaats vinden in zijn tegenwoordigheid, terwijl ontzag, vakkennis en godsvrucht door den patroon bevorderd dienden te worden in het belang van de aardse orde en het toekomstig zieleheil. Aan het laatste was trouwens al danig kracht en
| |
| |
aandacht besteed binnen de muren van het schoollokaal. Jan was er vaak gepijnigd door de liniaal van mijnheer Droebel en de bijtende rook van smeulende turven. Met een blaasbalg werd het kwijnende vuur zo nu en dan aangewakkerd, maar het opvlammen direct weer bestreden met een laag kolengruis, om verkwisting te voorkomen. Het opjagen en weer dempen van de vlammen werd aan de kinderen overgelaten. Ook de jonge Lovendaal wist bij het verlaten van de school beter de weg in het turfhok dan op de kaart van Noord-Holland!
Achter de lessenaar van meester Droebel hing een afbeelding van koning Willem III. Zijne Majesteit droeg een kolbak en kwasten op z'n borst! Drie echte gouden kwasten aan een snoer en dan nog een rits medailles! Jan had er vaak met eerbied en genot naar gekeken, ofschoon het vreugd hebben aan gouden kwasten niet mocht van Johannes Calvijn, die naast den koning hing en streng op de kinderen neerzag. Vooral onder de godsdienstles kon de geliefde voorganger grimmig kijken. Hij droeg een muts met oorkleppen en een dikke donkere toga, waar hij half in wegkroop.
‘Vanwege de kou!’ hadden sommige kinderen durven zeggen en ze moesten voor straf overblijven om de Heidelbergse Catechismus op te zeggen met de lei boven d'r hoofd!
Naast Calvijn hingen Hus en Knox, omringd door de Hebreeuwse stamvaders uit de prentenbijbel. Van de bijbel kende Jan hele brokken uit het hoofd: met Jesaja had hij minder moeite dan met de tafel van negen. Hij had een goed geheugen, dat heel wat meer te verwerken kreeg dan z'n maag, want z'n moeder had gedurig krimp en z'n vaders handen waren zo hard als bikhamers en zo los als dorsvlegels, vroeger, voor het ongeluk op de fabriek. Vader lachte bijna nooit, zomin als mijnheer Droebel, die met z'n puntsik sprekend leek op den ketterbeul van de plaat op de gang. Alle mensen waren tot het kwade geneigd en elk uur bereid God te haten, leerde meester Droebel, die met de kantige liniaal de knoken van de zondaars stuksloeg om hun meer eerbied voor de oude waarheden bij te brengen. Wie huilde van pijn of om de vernedering kreeg
| |
| |
een schandvlek achter z'n naam op het bord en mocht zich voor de rest van de dag in het stikdonkere turfhok gaan oefenen in zelfbeheersing en overgave. Er werd onder de bestraffing vaak smartelijk gebruld, maar dan liet meester de rest van de klas psalmen zingen. Eens in de week ging mijnheer Droebel op de punt van een bank zitten om te vertellen van Willem den Zwijger, de Watergeuzen, de Zilvervloot of de Slag bij Nieuwpoort. Dat had Jan heerlijk gevonden! Hij had er de liniaal en het turfhok bij vergeten, oprecht gehoopt, dat het nooit vier uur zou worden en wel eeuwig op school willen blijven om te luisteren....
Roerloos, de neus platgedrukt tegen de ruit van het tuimelraam, stond de verkwanselde te hunkeren, schreiend te roepen om God, z'n moeder en mijnheer Funkel om hun te zeggen, dat hij liever niet naar een basie ging.
‘Of als dat niet kan’, fluisterde Jantje z'n zilte bede, ‘als 'k tóch naar een basie moet, dan ergens anders!’ Hij kreeg antwoord van Krabbedregger, die, zuigend op de pieken van z'n hangsnor, verscheen en vloekend de vijf treden naar de onderwereld afdaalde. De baas vloekte, volgens z'n zeggen, alleen op Maandag en gaf er meteen een verklaring voor aan het ontstelde knechtje, dat verrast van de zaagbank tuimelde en bevend het rauwe, schorlachende betoog aanhoorde:
‘Op Maandag hebben alle kastenmakers de hondenziekte! Alles wat je die dag aanraakt wordt vuur in je knuisten. Alles, behalve het glas en de meiden! Nee, die ook!’ snokkerde de aangeschotene en smeet links en rechts met het gereedschap. Hij zwaaide vervaarlijk met z'n armen, stond als een bezetene met het werksloofje te vlaggen en verzekerde, met een schop naar de slijpsteen: ‘Op Maandag lazert alles in! Alles! De hele boel! Planken, kasten, knechten en bazen krijgen het lam. Alles raakt van de poten! 'k Sta te rillen van de koorts.... Heb jij het vak intussen al zo'n beetje bekeken, hè?’
‘Ja, baas....’
‘Alles van je afsmijten! Zo.... Bens!.... Zeg ie niks?!’
‘Ja, mijnheer Krabbedregger....’ Stamelend deinsde Jan
| |
| |
voor de heftige gebaren en de zoete jeneveradem van den kolderenden patroon, stond hulpeloos, met grote, verschrikte ogen te kijken naar het scheren en neersmakken van hamers, beitels, tangen en kastladen.
‘Zo, pats!.... Bens! Gedaan met de rotzooi! Alles weg-flikkeren op Maandag!.... Godgod, wat ben ik er vandaag weer vies van! Ik verdor voor je aangezicht! Moet jij ook kastenmaker worden.... eh.... Jan?!’
‘Ja, mijnheer....’
‘Keurig!’ vond deze, graaiend in z'n broekzak naar geld en sleutels. Hij trok met woeste ruk z'n uitgescheurde jas aan en gaf de eerste opdracht aan z'n verstarden leerling: ‘Achter me lopen en m'n duimstok dragen! Mij volgen op tien pas afstand!’
Jan onderging het bevel als een vernedering, griezelde van het hortend gevloek, de drankstank en het tabakssop in de klef neerhangende snor van den baas, wiens slingerbaan hij duizelig volgde op de voorgeschreven afstand.
Mijnheer Krabbedregger verdween in ‘De Vergulde Kruiwagen’, deed een stap terug en wenkte uitnodigend naar z'n knechtje, dat gehoorzamen moest. In de eivolle kroeg joelde een zuipse afkeer van werken en kopzorg. Drankglazen kleefden en struikelden op het natte toonblad. Een man met opgestroopte hemdsmouwen hield de hand op het tapkraantje van de drankketel. Een zware vrouw spoelde glazen, wuifde vettig naar mijnheer Krabbedregger: ‘Ha, die Floor! Weer uitbreiding van personeel?!’
‘Ik wel!’ antwoordde de baas, wijzend op Jan, die in het gedrang verloren raakte. ‘Een geweldenaar!’ Krabbedregger salueerde grijnzend, bestelde een bittertje en zocht voor z'n leerling een plaats op een leeg biervat in de hoek bij de trap: ‘Stil zitten en goed op m'n duimstok passen! Denk er om, ik ben met honderd centimeter van huis gegaan!’
Sommige bezoekers begonnen een lied te zingen, een lied zonder einde van een meisie, dat uit bed werd gesleurd om in tweeën gescheurd te worden!
Jan vond het ijzig!
De mannen joelden steeds het zdfde refrein:
| |
| |
O, joekie falderalderaldera!’
Ook mijnheer Krabbedregger zong mee, schoof voor de derde maal z'n glas over de toonbank: ‘Maak nog is vol, Gerrit!’
Maar nee, niet alle mannen zongen! Eén zat er te simpen, had het almaar over z'n goeie, brave Sophie en sprak zichzelf met Arie aan. Hij dronk morsend met het glas naast z'n lippen. Jan kon de ogen haast niet van hem afhouden, zat verdoken op z'n tonnetje een snuit te trekken bij zoveel verdriet en tranen. Hij schrok op bij het aanbod van z'n slingerenden patroon, die hem een half gevuld bierglas voorhield: ‘Je mag ook is lurken!’
De andere klanten schreeuwden aanmoedigend: ‘Goed zo, maatje! Doordrinken! Jong gewend is oud gedaan!’ Een kwam met een schuiver naar de trap, wilde het jongmaatje een glas jenever naar de mond duwen en diens neus dichtknijpen.
Maar Krabbedregger wist te beletten: ‘Geen geweld! Jullie laten 'm schrikken en dan wordt ie een afschaffer!.... Dat zal me niet overkomen!’
Bijval klaterde....
‘Als je je biertje niet uitdrinkt, Jan, moet ik wel aannemen, dat je kwaad op me bent. Heb je 't slecht bij me? Nou?!’
‘Nee, baas....’
‘Braaf zo!’ prees Krabbedregger, wees met vinger en duim: ‘Nog een bittertje uit het hart van de kruik!’
Het eindeloze lied bleek toch wel een einde te hebben. Iemand zette echter direct weer in:
‘Toen ik op het kerkhof lag
Kwamen de meisies aan m'n graf.
Ze zeie, hier leit de jongen
Die ons al de centjes gaf!’
De rest ging verloren in het tumult, hetgeen Jan erg speet.
| |
| |
Van het kerkhof en de doden had hij graag meer vernomen, vooral omdat Arie plotseling weer zo akelig begon te roepen om z'n goeie, brave Sophie. Dat was vast en zeker z'n vrouw, die ook op het kerkhof lag. Misschien was ze wel in de hel, omdat ze haar man zo veel verdriet had aangedaan! Of misschien was Arie zelf slecht voor haar geweest en zat hij daarom zo te huilen van spijt en angst voor het oordeel, piekerde Jan, die wiebelend aan z'n biertje nipte, afkerig van het wrange schuim.
De baas nam een pekelharing, liet de gekorven ui in z'n mond vallen en ging nasmakkend bij een stel schreeuwende werklui aan een tafel zitten. Ze hadden het over een zekeren Heldt en het Centrale Bestuur van het Werkliedenverbond. Heldt was erg knap en niet voor de poes, werd er gezegd. Hij wist kaf van koren te onderscheiden, moest ook al niks hebben van de rooie socialen en zag kans ze te keren en te wippen, pardoes of langs een omweg! Het geschreeuw en gebeuk op de tafeltjes was niet om bij te houden. Jan begreep alleen, dat de mannen er veel schik in hadden de oproerkraaiers te verpletteren. Ze sloegen met de vuisten op tafels en toonblad, deden net als vader thuis. Die bonkte ook zo fel op de tafel als het tegen de rooien ging. Vooral vroeger, voor het ongeluk op de fabriek, toen het nog wel eens een borreltje lijden kon. Dan sloeg vader op het tafelvlak, dat de kommen er van dribbelden: ‘Klaas Ris.... Pats!.... Giethorst.... Pats! Heuberman, Maters en Seeling.... Pats! Pats! Pats! We lusten ze niet. We moeten geen heidense opstokers! Ze hebben nou een eigen smeden-vereniging, De Volharding, gesticht.... Pats! De volharding in het kwaad.... Pats! De verzetkraaiers en godverzakers.... Pats! Vader raasde en bonkte wel hevig, maar vloeken deed hij nooit. Schelden en op de tafel bonkeren, maar geen vuile praat....
‘Net als zullie hier’, raakte Jan met zichzelf in gesprek: ‘En als hij z'n gezeggenis heeft gedaan laat hij moeder voorlezen uit de Openbaringen van Johannes: Omdat gij het woord mijner lijdzaamheid hebt, zo zal ik u bewaren uit de uren der verzoeking, die over de gehele wereld komen zal om te verzoeken die op aarde wonen.’
| |
| |
Een van de mannen aan het tafeltje bij de deur sprong driftig op, dreigde vuistend en met belopen ogen: ‘Er moest een verbod komen tegen alle bonden! Opruimen, allemaal! Voor de voet weg uitroeien! Heldt, Klaas Ris en Giethorst, dat is allemaal één pot nat. We hebben hier in Holland een ijzeren kanselier nodig! De overheid is veel te slap jegens bandieten en samenzweerders. De overheid heeft het zwaard, maar hanteert het niet; en dat is waarom de werkman in de ellende zit! Nee, ellende is het woord niet: wij mogen ons hier in dit land nog gezegend weten!’
‘Dat zegt mijn vader ook!’ waagde Jan, maar hij werd al meteen op z'n nummer gezet door mijnheer Krabbedregger.
‘Waar bemoei jij je mee, snotdolf?! Als wijze mensen praten heb jij maar stil te luisteren en te leren.’
‘Terecht!’ beaamde een bezoeker, die Kris werd genoemd. Hij zocht slingerend houvast aan de lijst van het toonblad, richtte zich tot den wegkrimpenden snotdolf: ‘Jij kan hier nog wat opsteken, knaap! Als de rooien staken is het ontucht!.... Ik staak elke Maandag en Dinsdag, maar ik bedoel het niet kwaad en doe er geen mens scha mee.... Geen mens komt aan me te kort! Je moet het aanvoelen, maatje.... Heel het raderwerk.... Larie! De bonden.... Ik wil niet gebonden zijn! Wie zich laat binden is een geboren slaaf!.... Nog een straffe catz, Gerrit!.... De Hollander is beroemd om z'n vrijheidszin en standvastigheid! Waar of niet soms?.... Ozo!!....’ De beschonkene maakte een beangstigende slag om, greep met beide handen om zich heen en hervatte: ‘De werkman heeft te weten waar hij staan moet! Kan je het bijhouden, maatje?’
Het maatje knikte bevestigend.
‘Je zegt het zo schraaltjes.... Weten waar je staan moet en niet met je laten sollen. De werkmansbonden en die dolle dominee Nieuwenhuis met z'n rooie streken....’
‘Recht Voor Allen!’ werd er geroepen.
Even viel een vreemde stilte. Zelfs het huilerige tobben om Sophie verstomde een wijle....
‘Recht Voor Allen wordt uitgegeven op de Vijgendam bij De Graaf!’ verkondigde Krabbedregger, de stilte verbrekend: ‘Domela Nieuwenhuis en nog zo'n paar afdolers
| |
| |
hebben het blad een maand of wat geleden opgericht. In De Werkmansbode mochten ze geen kik meer geven van Heldt. Die houdt zich liever aan de fatsoenlijke kant. Ik ben zelf patroon en mag mee oordelen. Er valt met ons, respectabele mensen, te praten. Heldt is niet gek, maar hij had nooit dat organiseren in z'n hoofd moeten halen. Dat is z'n fout, al weet hij de streep tussen baas en knecht in het ordentelijke te trekken.’
‘Nieuwenhuis gaat het anders vertonen!’
‘Wat had jij dan verwacht van een afvalligen predikant?!’ gaf Krabbedregger terug: ‘Die beweert, dat elk meerderjarig burger recht heeft op deelnemen aan het staatsleven!’
‘Dan wordt het een volslagen gekkenhuis met heel het gezag!’ kwam schier kijvend van achter een tafel, waar de glazen weer eens werden gevuld. ‘Al dat gewroet van die nieuwlichters brengt niks als rampspoed en lijken! Denkt aan Parijs, mannen!’
‘Ik werk al zo'n dertig jaren op een drukkerij en mag dus zeggen, dat ik wat weet van kranten en politiek’, beweerde iemand, die ook op een vaatje zat en rustig, een tikje ironisch, vervolgde: ‘Rechten en democratie? Enfin, als je dag aan dag letters zet, weet je onderhand wel dat doodzwijgen het beste middel is tegen alle vooruitgang.’
‘Die moet je voelen!’ lachte een ander, die door den kastelein Nelis werd genoemd. ‘Iedereen heeft recht op een menswaardig bestaan. Ik behoor tot de boffers, die lezen en schrijven kunnen. En daarom zeg ik: niet de hele dag maar dazen en doordrinken! Eerst uitmaken wat menswaardigheid is en er dan over meepraten, liefst nuchter!’
Nelis rukte bij het lawaaiig tegenspreken van bijna alle bezoekers de kraag van z'n besmeurde boezeroen open: ‘Recht voor allen! Ik ben het met Nieuwenhuis eens! Is de werkman dan soms onmondig?! Alles wordt door het volk gesteld en gaande gehouden. De bonden....’
‘Weten zelf niet wat ze willen!’ onderbrak er een. ‘Wat weten wij, loodgieters, timmerlui, sigarenmakers en de rest van regeren?! Ik bemoei me nergens mee zolang ze in Den Haag m'n borrel niet versnijen! Als ze daarmee knoeien, loop ik over naar den afvalligen Domela!’
| |
| |
‘Afgesproken!’ lachte de kastelein uit het diepst van z'n schommelbuik, kwam uit de tapkast, duwde Jan een klontje toe en haalde beredderend de vaatdoek over de stortscheuten op de tafeltjes.
De man die gedurig om Sophie had geroepen was ingedommeld, zat, slap overhangend, op z'n frontje te kwijlen.
In z'n veilige hoekje blikte de jonge Lovendaal naar de loop van het speeksel. Hij had geen medelijden meer met Arie, voelde voor het eerst in z'n leven een vage minachting voor grote mensen. Een zondige lust tot spotten besloop hem. Hij wenkte naar Kris, den standvastigen Hollander, die nog altijd evenwicht zocht bij de tapkast en het wenken van het jonge maatje grinnikend beantwoordde: ‘O, bedoel je dien daar!.... Die heeft een slabbetje nodig!’ Kris wees met waggelbreed gebaar naar de rest van de bezoekers, die meer en meer weg begonnen te raken van de politiek en de oude klare: ‘Zullie ook! Het zijn allemaal kwijlebabbels!.. Recht voor allen en meeregeren.... Haha! Ik laat me door geen mens de wet voorschrijven.... Nog een kleurloze, Gerrit!.... Ik ben niet te regeren! Ik ben een vrijgevochte pottenbakker: het mooiste vak van de wereld!.... M'n vader stierf in achttien acht en vijftig aan de pokken.... Toen was er ook al een regering!.... Vroeger kostte het spek drie stuivers en nou twintig centen. Dat komt door de bonden en de politiek!.... Weg met Multatuli! Leve de koning!!.... Ik ben een vrijgevochte jongen van Jan de Witt en als die gedroste dominee durft te wijzen naar.... Hoe hiet ze, uit Haarlem?.... Naar Kenau Hasselaar, dan sta ik pal!.... Zo!’ wilde Kris halt en front maken voor Neerlands befaamde heldin, maar hij smakte neer in de hoek bij Jan, die verschrikt de wijk nam naar z'n baas, wiens bolhoedje op de nekharen stond.
Mijnheer Krabbedregger rees om afscheid te nemen van kroeg en zuipgenoten, terwijl hij het slot van z'n betoog herhaalde: ‘En daarom, mannen, nogmaals zeg ik, ik als witwerker en patroon, dat Giethorst, Nieuwenhuis, Klaas Ris en al de libertijnen met d'r gepraat over verkorte arbeidsduur, beter loon en behoorlijk onderwijs voor het volk, de luiheid prediken en de onrust aankweken. 's Maan- | |
| |
dags een ziggezaggetje maken, Dinsdag nog een keer dunnetjes overdoen en de rest van de week aanpakken dat het vonkt! Dat is mijn politiek! Wij zijn geschapen om te dorsten en te werken. Desnoods de nachten door, wat jou, Jan?!’
‘Ja, baas....’
‘Praat geen onzin!’ kwam Nelis weer los, greep Jan bij de polsen om diens schamele bouw en botten te meten: ‘Je zit maar misselijk in elkaar, maatje! Krat en vel! Je moet maar flink 's nachts overwerken, jij, dat spaart je de kosten van een verkering uit. Enfin, misschien kan Domela Nieuwenhuis nog wat voor je doen.’
Een schuddende woede maakte zich meester van mijnheer Krabbedregger, die walgend vloekte, smijterig betaalde en diep gegriefd De Vergulde Kruiwagen uitzeilde, gevolgd door z'n knechtje, dat zich op zijn beurt ergerde aan de opmerkingen van Nelis. Dat praten over misselijk in elkaar zitten was een regelrechte belediging. En dat die rooie dominee wat voor hem, Jantje Lovendaal, kon doen, dat was ook een geniepigheidje geweest! Als vader er van hoorde zou die met z'n zere vingers op de tafel beuken....
Jan liep mee, straat in straat uit. Hij werd wee van de honger, verminderde de afstand tussen hem en den lallenden patroon, die hij bij de ingang van de derde kroeg hakkelend aanklampte: ‘Mijnheer Krabbedregger, ik heb zo'n honger!’
‘Honger?! Honger op Maandag?!’ boerde meester, staarde met glazige verbazing naar den spelbreker, vloekte een halve minuut vol en liet het tabakssop de vrije loop..
Bewuster werd de minachting voor grote mensen in het Sparappeltje, dat schier vrijpostig aandrong: ‘Mag ik naar huis om te eten?!’
‘Eten?!.... Naar huis?!’ verweckte Floris Krabbedregger, grinsde verachtelijk, eiste z'n duimstok op en zwaaide, alle relatie afsnijdend, Het Moriaantje binnen.
|
|